| |
| |
| |
| |
2. Otto van Rees
Pas achteraf heb ik beseft welk een voorrecht het geweest is, dat ik opgroeide in een ouderlijk huis waar echte olieverfschilderijen aan de wand hingen. Landschappen van tweede- en derderangsmensen weliswaar, maar toch... En dat mijn vader vooral een uitgesproken, zij het zeer eenzijdige belangstelling had voor beeldende kunst. Hij bezat een map met meer dan honderd, en een foliant met bijna evenzoveel gravures naar Gustave Doré; de eerste vol suggestieve Bijbelse afbeeldingen, die evenals zijn ‘Hollandse landschappen’ aan de wand, ons rijp maakten voor Rembrandt. In het grote boek waren talrijke exotische, oriëntaals-fantastische of middeleeuwse voorstellingen van de Kruistochten, die geweldige perspectieven openden, leidend naar Gauguin, naar de Douanier Rousseau, evenzeer als naar Marius Bauer of
| |
| |
een Jozef Israëls. Ik raakte er niet op uitgekeken, noch op de vele afbeeldingen die ik in allerlei studie- of leesboeken tegenkwam, en waarvan ik mij sommige (Rembrandt, Ruysdael, Odilon Redon) tot op de huidige dag nog heel levendig voor ogen kan brengen.
Al van toen af heeft voor mij een heel nauwe relatie bestaan tussen de drie grootste - voor mij belangrijkste - artistieke disciplines: de muziek, de letterkunde en de beeldende kunst. Waren het geen uitingen van een en hetzelfde gevoel of bewustzijn of aandrang, - iets mysterieus dat ik nog niet wist te benoemen? Dat ik zelf niet tot creatieve beoefening van enigerlei ‘plastische’ kunst overging, lag aan het eenvoudige feit dat ik, na een paar vergeefse jongenspogingen, al gauw tot de overtuiging kwam, dat ik niet het minste talent ervoor bezat. Er was - anders dan voor de muziek - ook geen enkele opleiding voorhanden in het ‘koloniale’ milieu waarin ik opgroeide, terwijl ik tot mijn literaire produktie eigenlijk gekomen ben als gevolg van mijn schrijven over muziek. Des te groter bleef echter mijn belangstelling voor de beeldende kunst, sinds ik mij genoopt zag een levenslange toeschouwer (niet eens een amateur) te blijven.
Omgekeerd had ik als achttienjarige bij aankomst in Europa, al meer gezien dan ik gehoord had, hoewel het weinige gehoorde wel erg goed was. Ook had ik al betrekkelijk veel, maar wel heel wat rijp en groen door elkaar gelezen. Er zijn heel wat jaren nodig geweest om in die chaos enige orde te brengen en de soms belachelijk grote hiaten die er in mijn ‘kennis van zaken’ bleken te bestaan, enigszins op te vullen. Welbeschouwd ben ik daar nog steeds mee bezig en heb ik het middelerwijl moeten opgeven mijn tijd ‘bij te houden’. Dit betreur ik overigens niet, want alteveel heb ik in een paar decennia zien verouderen en verdwijnen nadat er een poos de grootste ophef van gemaakt werd. Ik heb er dus geen bezwaar tegen, vandaag voor ‘ietwat ouderwets’ door te gaan. De nieuwste dingen worden van lieverlede oude, geheel volgens de bekende Amerikaanse definitie: ‘Antiek is alles waarvan je je de prijs niet meer kunt herinneren.’
De eerste schilder die ik in Nederland ontmoette, was zo'n ‘antieke’. Geen groot meester, maar een oprecht kunstenaar en een goed vakman, eerlijk en warm van hart. Hij heette Jan Visser, liep mank, maar zag er verder met heel zijn grote gestalte, spits baardje en brede zwarte flambard, geheel uit zoals ik mij had voorgesteld dat voorkomen en optreden van zo'n kunstenaar uit de Bohème - die van Murger en Puccini - moest zijn. Jan Visser, hij kwam uit Haarlem en ik ontmoette hem bij toeval in Amsterdam waar hij toen woonde, was de eerste schilder die ik, eerbiedig zwijgend en niet zonder verbouwereerdheid, gedurende een paar minuten met zijn palet en penselen aan het werk zag. Hij maakte meest landschappen, zeegezichten, en stillevens, soms ook als litho uitgevoerd, en leefde er heel bescheiden van met zijn vroomprotestants gezin. Bij hem heb ik - het meest van alles - geleerd wat een goede kunstenaarsvrouw zoal had op te brengen, en dank zij de gastvrijheid die ik bij tijd en wijle van de twee echtelieden genoot, hebben zij meer tot mijn karaktervorming (en minder tot mijn estethische) bijgedragen, dan ik mij toenmaals realiseerde.
Visser, ijverig lid van de kunstenaarsvereniging ‘Sint Lucas’, had zijn eigen kring van afnemers en maakte maar weinig ‘vrij’ werk. Dat ik als model voor hem zou poseren, is dan ook in al de jaren van onze vriendschap, die tot aan zijn dood heeft geduurd,
| |
| |
nooit ter sprake gekomen, ofschoon hij enkele treffende portretten, met name van zijn vrouw, gemaakt heeft. Zulk een voorstel zou ik van geheel andere zijde, en al enkele jaren na mijn komst in Nederland ontvangen.
Sedert zijn geboorte in 1924 nauw verbonden met het avant-garde tijdschrift De Gemeenschap, dat al van stonde af aan open stond voor non-conformistische representanten van alle kunstgebieden, leerde ik toen en daarna op ongezochte wijze een hele reeks opkomende schilders, tekenaars, architecten en typografen kennen, waaronder menigeen met wie ik weldra bevriend raakte, daar ik bovenal geestverwanten en ‘medestrijders’ in hen zag. Wat een jaren van hartelijkheid en creativiteit, van medeleven en gedeelde armoede waren het! Rijke, overrijke jaren, - voor mij beslissende.
Met name waren het de toen nog ‘constructivistische’ architect Sybold van Ravesteyn, die de ‘sprekende’ band ontwierp van mijn eerst-verschenen boek Zuid-Zuid-West en ook mijn eerste ‘eigen woning’ (in Abcoude) inrichtte. Voorts de Limburgse schilder Henri Jonas, een zwijgzaam, pretentieloos man met wie ik intiem bevriend raakte, de even zwierige als zakelijke glazenier Joep Nicolas, en de aandoenlijke Charles Eyck die voor de eerste edities van Hart zonder Land een serie prachtige illustraties maakte, welke naar mijn gevoel er niet alleen geheel en al bij pasten, maar ook getuigden van een verrassende fantasie en inleving bij iemand met wie ik slechts ‘per blocnote’ kon converseren en niettemin heel wat afgelachen heb. De meesterdrukker Charles Nypels, met zijn onbezorgde gulheid, zijn enorme eruditie en vooral zijn grondige kennis van de Franse literatuur - hij werd vaak in Maastricht in de Minckelerstraat door mij bezocht - en de houtsnijder en beeldhouwer Jozef Cantré, een uitgeweken Vlaming, behoorden eveneens tot degenen aan wie ik in dit verband dankbare herinneringen koester.
Terugblikkend op die heerlijke jaren twintig is het mij duidelijk, dat het avant-garde karakter van De Gemeenschap in niet geringe mate aan hun bijdragen en zijdelingse invloed viel te danken. Wat mijzelf betreft, zij en bovenal de schilder Otto van Rees hebben mij leren ‘kijken’, hebben aan mijn smaak en begrip voor beeldende kunst richting gegeven.
Van Rees was een van de eerste en meest enthousiaste medewerkers aan het tijdschrift; dat het het zoveelste was dat hij mee op poten hielp zetten, liet hij uit niets blijken en kwamen wij pas veel later te weten. Al niet zo jong meer, had hij reeds een heel ‘verleden’ in Frankrijk, Italië en Zwitserland achter de rug, waar hij als een van de eerste Nederlandse door dada en cubisme beïnvloede expressionisten (om dit gekke woord maar te gebruiken) nauw samengewerkt had met toen nog onbekende of nauwelijks bekende lieden als Picasso, Van Dongen, Arp, Modigliani, Ortiz de Zarate en de hemel mag weten welke latere beroemdheden. Er waren er maar weinigen uit de avant-garde die hij niet persoonlijk kende en met wie hij niet op de een of andere manier lief en leed had doorgemaakt. Ook met schrijvers en dichters als Apollinaire, Cendrars, Max Jacob, Cocteau. Maar hij noemde ze zelden, alleen soms terloops en liet zich nooit op iets voorstaan. Van alle kunstenaars die ik heb leren kennen, was Otto van Rees de bescheidenste.
Ik ontmoette hem voor het eerst in Utrecht, waar onze Gemeenschapsredactie ‘gevestigd’ was - hij kwam er op dezelfde manier als ik terecht, door Pieter van der Meer
| |
| |
er heen gestuurd - woonde in '24 echter met zijn gezin in Deurne, in het oeroude ‘Klein Kasteel’ dat tussen prachtige hoge bomen lag. (De ‘rode beuk’ waarmee hoofdstuk II van De Stille Plantage opent, staat er nóg!). Boven in de torenkamer had hij zijn atelier, dat tot op heden nog de werkplaats is van Pieter Wiegersma, en waar ik af en toe nòg wel eens kom, - een kamer vol herinneringen.
Ik zag dit atelier voor het eerst toen ik Otto - op uitnodiging van zijn vrouw Cathérine, een kunstenares met eigen mérites, die mij een briefje zond met de aanhef ‘Eerwaarde Heer’ - op de fiets bezocht vanuit Mierlo (N.Br.) waar ik in die tijd veel verbleef, - ergens in de bossen, in het mij door vrienden ter beschikking gestelde kleine, maar gerieflijke huisje dat mij volop gelegenheid gaf om het laatste gedeelte van Zuid-Zuid-West af te maken.
Van Rees, innemend hoewel niet bijster spraakzaam, maar op een ingehouden en toch overtuigende manier enthousiast en ‘in’ voor alles wat hem maar oorspronkelijk of jong en sprankelend voorkwam, wilde al dadelijk twee dingen van mij: dat ik de ‘aardige’ dorpsdokter zou ontmoeten, die na telkens weer naar Otto's schilderen te zijn komen kijken, er nu zelf ook mee begonnen was en het al zo verwonderlijk goed deed, en - maar dat kwam er nogal aarzelend uit - of ik met mijn enigszins exotisch voorkomen een paar uurtjes voor hem zou willen poseren.
Dit laatste vond ik machtig interessant; het was mij nog nooit gebeurd en zou mij in de gelegenheid stellen een schilder urenlang aan het werk te zien, wat mij tot dusver nog niet gelukt was. Een kennismaking met Otto's ‘ontdekking’ liet mij vrij onverschillig; zo'n schilderende dokter, een ‘zondagsschilder’ dus, leek mij niet erg echt. Het werd pas interessant nadat ik dokter Wiegersma, met zijn hoogst markant en schilderachtig optreden, voor de eerste maal op Otto's atelier ontmoet had. Toen, nog zonder te kunnen vermoeden dat tussen ons een hechte, levenslange vriendschapsband zou ontstaan, zag ik al meteen dat de man geen gewone dorpsdokter was. Van het bewuste atelier met zijn potkacheltje had Otto destijds al een heel persoonlijk, heel onalledaags-gecomponeerd schilderij gemaakt.
Van Rees was een snelle werker. Hij begon zonder enige omhaal, scheen van tevoren al precies te weten wat hij op het oog had. Een reeds opgespannen doek, niet groter dan zo'n 40 bij 50 cm, was al gauw gevonden, en er zaten maar weinig kleuren op zijn palet. Dat hij zoveel ‘groen’ in mijn tronie zag, verbaasde mij wel, evenals het feit dat hij zoveel wilds daarin waarnam, mij wilder zag dan ik zelf dacht dat ik was. In één enkele zitting van een paar uren, die ongestoord en met weinig woorden van Otto's kant verliepen, was hij klaar. Het was een voor mij nogal vreemd resultaat, waarvan ik betwijfelde of het een meer dan globale gelijkenis met het model vertoonde, maar waarvan ik wel zag dat het getuigde van een persoonlijke visie en een nóg persoonlijker manier-van-schilderen van de kunstenaar. Aan het ‘maken’ van dit eerste portret heb ik verder niet veel herinnering. Ik heb het niet meer terug gezien tot enkele tientallen jaren later, toen ik het bij een bezoek aan mijn oude vriend (al uit de Gemeenschapstijd) mgr. dr. A. Ramselaar aan de wand van zijn Utrechtse studeerkamer mij zag tegengrijnzen. Toen herkende ik het onmiddellijk en dacht: ‘Zo was je dus als twintigjarige... inderdaad nog aardig wild, nog niet getemd door een wereld waarin jij al zoveel jaren lang je weg hebt moeten zoeken en jezelf waar maken.’
| |
| |
Ik heb vriend Toon niet gevraagd hoe hij aan het schilderij gekomen is, ik heb het eenvoudigweg geïgnoreerd; we hadden immers na al die tijd waarin wij elk ons weegs gingen, een boeiender gespreksstof. Maar achteraf vermoed ik, dat hij het ooit van Otto gekocht moet hebben om hem uit de brand te helpen en misschien ook bij wijze van herinnering aan mij, die hij bijna in dezelfde tijd als die waarin het doek geschilderd werd, had leren kennen. Waar het na Toon Ramselaar's dood in '81 terechtgekomen is, weet ik nu ook, en ik ben blij met die wetenschap, daar ik primitief genoeg gebleven ben om niet helemaal afgerekend te hebben met de idee, dat het bezit van iemands portret - niet van een domme foto, maar van een conterfeitsel waarin iets van de ‘persoonlijkheid’ bij wijze van synthese (en niet toevalligerwijze) werd vastgelegd - de bezitter ook enige macht over de afgebeelde of invloed op hem geeft. Dat degene die deze ietwat magische ‘eersteling’ erfde, er voor geen geld of goede woorden afstand van wil doen, stelt mij enigermate gerust. En voor wat de later gemaakte portretten van mij betreft heb ik geen moeite gedaan om het verdere heenkomen van een aantal te achterhalen, mijzelf voorhoudend dat het nu maar eens uit moet zijn met alle magisch denken dat niet meer past in deze ‘rationele’ tijd. Tenminste... nu ja. En ook gesteund door mijn vele weerstanden tegen elke ‘recherche du temps perdu’, een tijd die voor mij allerminst ‘perdu’ geweest is. Met wat niet meer in mijn bewustzijn aanwezig is, heb ik niets meer te maken; aan vergetelheid en verdringing moet men ook hun rechten laten. Ik respecteer mijn ‘id’ of ‘Es’ boven dat van alle anderen.
Het is intussen niet bij dat éne portret van Otto van Rees gebleven. Hij maakte er nog verschillende andere, kort na elkaar, die mij destijds meer aanspraken. Eerst een pentekening van slechts enkele strakke, maar geslaagde contouren, die erg bekend raakte omdat ze op de titelpagina van de eerste edities van Zuid - Zuid - West werd afgedrukt. Daarna maakte Otto ook nog een collage voor de stofomslag van hetzelfde boek, maar dat was de afbeelding van een soort schip. Tevoren kwamen er echter nog meer portretten, waarvan er één een echt ‘stuk’ was, waar ik bij herhaling voor had te poseren. Die situatie is mij beter bijgebleven, dan die toen ik het voor de eerste keer moest doen.
Van Rees was op het denkbeeld gekomen, mij met ontbloot bovenlijf en onder het zware, diepgroene loof van een bananeboom te schilderen. Hij zag nu eenmaal hardnekkig ‘de Westindische jongen’ in mij, en daar had ik uiteraard geen bezwaar tegen, want het was ook mijn werkelijkheid. Aan dit doek werkte hij in de open lucht, wat niet alleen van invloed was op het coloriet van het schilderij, maar ook op het inwendige ‘coloriet’ van het model. Het gaf mij een opgetogen gevoel daar zo halfnaakt te staan in het volle daglicht. Het bananeloof dachten zowel de schilder als ik er maar bij, en dat gelukte wonderwel als een overhuiving en tevens gedeeltelijke achtergrond, die ook Gauguin zou hebben aangestaan, vermoed ik.
Otto, de rust zelve, deed alles meteen raak. Zelden had hij zichzelf te verbeteren; alsof hij al van tevoren precies zag hoe alles zijn moest en zijn zou. Een heerlijke stilte omgaf ons beiden, en in die stilte zag ik hem staan: zijn lenige, haast schriele gestalte, met in de linkerhand het palet en maar enkele penselen, de rechterhand bezig met het zetten van korte streken over - voor zover ik door het doek heen kon zien en later bevestigd zag - vrij grote vlakken. Open en helder keek hij naar mij; bijna nooit met
| |
| |
die half-toegeknepen ogen waarmee ik later zo menigeen met mij bezig zag.
Je wist ook nooit of hij klaar was met iets. ‘Ik moest er maar mee ophouden’, zei hij meestal, op een toon alsof hij zelf nog niet wist of dit ‘ophouden’ iets definitiefs had of niet. Een enkele maal zei hij ook bij wijze van antwoord op mijn vragen: ‘Je moet ervoor oppassen dat je iets spontaans niet bederft door het beter te willen maken.’ De intuïtie ging bij hem boven de ratio, - een wijsheid die hij mij al jong bijbracht en die mij later, naar ik hoop, goed te stade gekomen is.
Misschien wel omdat ik dit schilderij zo mooi vond en niet zo lang na het ontstaan daarvan in het huwelijk trad, gaf hij het mij toen ten geschenke. Het bleef een van onze dierbaarste bezittingen, maakte in '34 deel uit van onze verhuisboedel naar Spanje, waar het prijkte op een van de oude muren van de kleine villa met haar grote tuin en uitzicht op Montserrat, een eindweegs buiten het oude dorpje San Cugat del Vallès. Het heeft helaas in de Burgeroorlog het lot gedeeld van al ons hebben en houden. Is dit ‘deel van mijzelf’ vernietigd, of is het nog in het bezit van de een of andere totaal onbekende? Het kwelt mij dat deze vraag onbeantwoord moet blijven. Kort nadat Otto dit schilderij heeft voltooid, vertrokken de Van Reesen metterwoon naar Ascona, waar zij al eerder hadden gewoond. Ik bezocht hen daar in de herfst van '24 en vond er een onderkomen bij Peppa, de dikke groentevrouw in dat toen nog schilderachtige dorp waar ook nog allerlei andere beeldende kunstenaars woonden: madame Werefkine - ze liep al op haar laatste benen - Gino Severini, Segall, plus nog een aantal aan hun uiterlijk goed identificeerbare aanhangers van allerlei ‘ismen’. De Van Reesen, in wier ogen, evenals in die van mijzelf, ik nog altijd een musicus en componist was, vonden dat ik in Ascona best een concert van hedendaagse muziek behoorde te geven; er zou belangstelling genoeg voor zijn. En hoewel ik nooit, zelfs toen niet, de pretentie heb gehad een ‘uitvoerend’ kunstenaar te zijn of te willen worden, liet ik mij bepraten. Ook al omdat de Van Reesen niets onbeproefd lieten om reclame te maken voor het door hen bedachte evenement. Zij kenden genoeg mede-kunstenaars om een klein zaaltje gevuld te krijgen. En aldus geschiedde.
Ik vermeld deze episode alleen, omdat Otto voor deze gelegenheid één affiche maakte, een werkelijk boeiende collage, waarvoor hij mij en profil uitknipte, al spelend met slankere vingers dan ik in werkelijkheid bezit, op een klavier van 2½ octaaf, en met een groot blad muziek voor mijn neus. De datum van het ‘piano-recital’, namelijk ‘Jeudi, Janvier 1’ werd aldus voorgoed vastgelegd. Een andere merkwaardigheid van deze collage is, dat mijn ‘espèce de profil’ (een oud scheldwoord van Parijse taxichauffeurs) met zijn opgeplakte lippen en wenkbrauw desondanks ‘iets’ weergeeft van mijn toenmalige geestesgesteldheid, iets van het ‘onbeschrevene’, of zo men wil ‘wezenloze’ dat mij toen nog eigen was. Ik kon nog alle kanten uit, en deed dat ook, zoals uit het volgende moge blijken.
Het bewuste ‘piano-recital’, waarop ik behalve werken van Satie en de ‘Six’ ook eigen composities speelde, werd onder meer bijgewoond door de danseres Charlotte Bara (toen niet zoveel ouder dan ik zelf was) die de Van Reesen al van veel vroeger kende. Zij vroeg mij na afloop, horende dat ik ook fluit speelde, of ik haar ‘begeleider’ wilde worden en tevens de fluitmuziek wilde schrijven voor een paar ‘dodendansen’ die zij, door oude gravures geïnspireerd, wilde uitvoeren. Allereerst in Lugano. Dat heb ik toen braaf gedaan en een kleine tournée met haar gemaakt, - jammer genoeg zonder
| |
| |
haar, plomp in allerlei middeleeuwse gewaden, erg te kunnen bewonderen. Daar het publiek er blijkbaar evenzo over dacht, is aan deze tournée, en daarmee aan onze verdere samenwerking, een spoedig einde gekomen. Zuid-Italië en Noord-Afrika, waarheen ik eigenlijk, samen met Albert Kuyle op weg was, trokken mij meer aan. En daarmee begon een heel andere fase van mijn bewustwording.
In dezelfde tijd en ook later, nadat hij de collage maakte voor een affiche van ‘De Nieuwe Muziekschool’ te Utrecht waar ik, blijkbaar onafscheidelijk van Otto, werd aangesteld als leraar theorie en muziekgeschiedenis, heeft hij mij ook wel eens ‘in een onbewaakt ogenblik’ getekend. Zoals op de rechts onder gesigneerde, maar ongedateerde potloodtekening - ze moet van 1925 of '26 zijn geweest - die nog bewaard is gebleven. ‘Zoet’ is integendeel het dubbelportret dat hij enkele jaren later schilderde van het jonggetrouwde paar dat Leni Mengelberg en ik vormden. Ik kan mij niet meer herinneren hoe of waar wij voor de kunstenaar poseerden (het zal wel in Abcoude geweest zijn, in het huis aan de Koppeldijk dat wij toen bewoonden en waar al onze vrienden en vriendinnen weleens kwamen) maar ik zie nog duidelijk vóór mij dat prachtige schilderij in zachte kleuren - het onvergetelijke rose van Leni's jurk vooral - dat wij evenals al onze overige bezittingen in Spanje tijdens de Burgeroorlog moesten achterlaten en voorgoed kwijtraakten. Wie weet waar ook dit schilderij (ik had er toen al vele) thans rondzwerft, net als de tors; wanneer het tenminste niet vernietigd is door de cultuurloze horden van de generaals Franco of ‘Muilezel Mola’, die ook Barcelona en het naburige San Cugat del Vallès niet gespaard hebben. In ijlingse vlucht moest alles onbeheerd achtergelaten worden, en vanwege de lange jaren waarin Spanje onbewoonbaar werd, is er nooit meer iets van terechtgekomen; behalve dat éne boek uit mijn toenmalige bibliotheek, dat toevallig door een kennis teruggevonden werd bij een antiquair in... Buenos Aires en mij naar Paramaribo werd toegezonden. Over zonderlinge relieken gesproken, of over Morgenstern's ‘Tücke des Objekts’...
Otto's portretten van mij in die jonge jaren hebben mij gelukkig gemaakt. Ze gaven mij het gevoel dat wij elkaar ten diepste begrepen, en dat ik alle reden had hem, de veel oudere, te bewonderen en op mijn manier, ook als een soort van bohémien met een ietwat franciscaanse levensbeschouwing, na te volgen. Maar tenslotte scheidden zich onze wegen; hij liet zich vangen door het Utrechtse milieu waarvan ik mij juist, op haast vanzelfsprekende wijze, had losgemaakt. Onder die portretten hebben de twee die ik in mijn bezit had - de mooiste, geloof ik nog altijd - mij naderhand echter geen geluk gebracht. Ondanks alle bedenkingen en bedenksels treur ik er nog altijd om, dat ik ze niet meer heb, ze alleen, pas enkele jaren geleden, heb kunnen vervangen door een ongedateerde Van Rees, waarop in zijn oude coloriet en zorgvuldig overwogen compositie, een jongeling (en profil geschilderd) een ruiker aanbiedt aan een prille, bijna geheel onbedekte jonge vrouw. Het was het enige schilderij dat ik voor een door mij nog betaalbare prijs uit zijn nalatenschap kon kopen. En nu vraag ik mij af of het alleen maar een dom toeval is, dat deze zacht aardebruin en grijs geschilderde halfnaakte jongeling met bepaald geen exotisch uiterlijk, niettemin in heel zijn expressie zo'n treffende overeenkomst vertoont met de potloodtekening die hij in '25 of '26 van mij maakte... Telkens wanneer ik er naar kijk - en dat gebeurt vaak - bekruipt mij een wonderlijke nostalgie.
|
|