| |
| |
| |
Crusoe's echte eiland
Al tientallen jaren, misschien sinds Daniel Defoe zijn boeken over Robinson Crusoe schreef, worden de inwoners van Tobago gekweld door zelfingenomen ‘ontluisteraars’ die beweren dat het niet dit eiland is waar Crusoe's avonturen zich afspeelden, maar het eiland Juan Fernandez, een eindweegs van Chile's kust gelegen, en dat de oorspronkelijke avonturier een zekere Alexander Selkirk was. Men kan dit in de meeste literatuurgeschiedenisboeken lezen, maar of dit waar is, dat is een andere zaak. Mijn mede-eilandbewoners op Tobago zeggen van niet, en wel op goede gronden. Op hun verzoek, om hen te gerieven en ook om hen te ontlasten van een mogelijke beschuldiging van eilandelijk chauvinisme, ben ik maar aan het werk gegaan om het bewijs te leveren - het waterdichte bewijs waarover zij niet beschikten - dat Tobago inderdaad Crusoe's echte eiland is, en geen ander.
Tenslotte kan er maar één eiland op aarde zijn, dat met recht aanspraak kan maken op de eer, Robinson Crusoe's eenzame verblijfplaats en het schouwtoneel van zijn zonderlinge belevenissen te zijn geweest. Waarom was het dan juist Tobago, dit weelderig begroeide, aantrekkelijke, maar nog steeds spaarzaam bezochte zuster-eiland van Trinidad in West-Indië? Niet langer onbewoond als in Crusoe's dagen, is het met zijn hoofdzakelijk negroïde, opgewekte en goedmoedige inwoners een ideale plek voor reizigers met gevoel voor de rustige grootsheid en de harmonische stilte der natuur, waardoor zij iets gemeen hebben met de held van Defoe's onsterfelijk verhaal.
Gelukkig is het eiland vandaag gemakkelijk te bereiken, staat het open voor alle bezoekers, zowel arme als rijke, zonder van wie ook iets van de ontberingen te vergen waarmee Crusoe te kampen had. Maar het bezit nog steeds het merendeel van de prachtige kenmerken die Crusoe verrukten tijdens zijn lange jaren van ellende.
Bij de discussies over de vraag of Tobago al dan niet het
| |
| |
‘ware’ eiland van Robinson is - een dispuut gevoerd door lieden die meestal over onvoldoende kennis of verkeerde informaties beschikken - wordt gewoonlijk vergeten dat onze goede schipbreukeling geen ‘echte’ persoon was, maar slechts een verzonnen wezen - een creatie van Daniel Defoe, naar het heet geïnspireerd door de belevenissen van een schepeling, Alexander Selkirk. Deze werd gedurende vier jaren en vier maanden op Juan Fernandez in de Stille Oceaan achtergelaten in de onbewoonde wildernis, werd daar gered en publiceerde nadien een relaas van zijn avonturen. Dit relaas zou dan Defoe het grootse avontuur van Crusoe hebben gesuggereerd. In heel wat gerenommeerde literaire handboeken valt zulks te lezen, zonder dat hiervoor andere dan de meest oppervlakkige bewijzen worden aangevoerd of deze bewering door enig wetenschappelijk onderzoek wordt gestaafd. Anderen nemen die wijsheid dan weer klakkeloos over, met de bekende goedgelovigheid of een onjuist begrip voor feiten, bronnen en data.
Toch is het gemakkelijk en terzelfdertijd amusant om te bewijzen dat Crusoe's avonturen gedurende achtentwintig jaren, heel weinig gemeen hebben met die van de zeeman Selkirk gedurende een veel kortere periode, en dat Selkirk's kribbige en zelfs wat boosaardige persoonlijkheid volkomen verschilde van Robinson Crusoe's energiek, wijs, humaan en innig vroom karakter. Defoe beschreef bovendien niet alleen een milieu dat totaal verschilt van wat er op Juan Fernandez te zien valt, maar zonder Tobago bij name te noemen, gaf hij op menige bladzijde van zijn uitvoerig boek duidelijk te kennen dat hij een nauwkeurige ‘locatie’ voor Crusoe's verblijfplaats op het oog had. Onmiskenbaar geeft hij aan, dat deze locatie het eiland Tobago is, en nergens anders.
Om ook maar de geringste twijfel weg te nemen over de wettigheid van Tobago's aanspraak, behoren wij allereerst na te gaan of, en zo ja, wat Defoe aan Selkirk verschuldigd is. Daarna moet het geringe belang van Selkirk's verhaal in vergelijking met Crusoe's avonturen worden aangetoond, en dienen tenslotte de aanwijzingen die Defoe ons gaf inzake de geografische ligging en de topografie van het
| |
| |
‘echte’ eiland waarop zijn imaginaire held zoveel jaren van zijn leven doorbracht, te worden geanalyseerd.
Toen Columbus een nieuwe weg naar Indië zocht en de Caribische eilanden ‘ontdekte’, ontstond een grote verwarring in de naamgeving van allerlei wezens en dingen. Wij spreken nog altijd van ‘West-Indië’ en noemen de laatste overlevenden van de oorspronkelijke inwoners ‘Indianen’. Wij moeten zelfs een onhandig onderscheid in terminologie maken tussen de ‘rode’ Indianen die op het vasteland van Amerika wonen en de andere ‘Indianen’ uit aziatisch ‘Oost-Indië’, die wij nu ‘Indiërs’ of ‘Hindostanen’ noemen, en van wie er vele tienduizenden naar de Nieuwe Wereld emigreerden.
Met een soortgelijke verwarring heben wij te doen wanneer een auteur - vooral een heel beroemde - na zijn fantasie gebruikt te hebben om een puur verbeeldingswerk te concipiëren, zichzelf onderwerpt aan de discipline der ‘waarachtigheid’ en alles in het werk stelt om zijn verhaal zó geloofwaardig en consistent in alle details te maken, dat zijn lezer met een tastbare werkelijkheid te doen krijgt. Onwillekeurig geeft laatstgenoemde namen aan de mensen en dingen, plaatsen en situaties, zelfs wanneer de auteur, om zijn eigen redenen, deze verzwijgt of wijs genoeg is om de valstrikken van ‘overbelichting’ en overprecisie te vermijden. Als hij niet de schrijver van een ‘documentaire’ wil zijn, maar veeleer uit is op dichterlijke schoonheid of wijsheid, zal zulk een auteur er zelfs op letten, dat hij sommige details juist ietwat vaag laat en soms belangrijke gegevens die anders tot verkeerde conclusies zouden kunnen leiden, opzettelijk verzwijgt. Hij zal soms zelfs een zekere onwetendheid willen veinzen of met opzet dubbelzinnig zijn.
Zelfs menig gerenommeerd literatuur-historicus onder Defoe's huidige lezers schijnt echter te vergeten, dat de schepping van ‘fictie’ een uitermate gecompliceerd proces is. Het is niet mogelijk uit de samenstelling van iemands bloed of huid te concluderen wat hij zoal gegeten heeft om de persoonlijkheid te worden die hij is. Bepaalde ingrediënten zullen nawijsbaar zijn, maar niet het geheel van zijn dagelijkse voeding, en zeker niet het hoofdbestand- | |
| |
deel van wat hij gedurende een aantal jaren tot zich genomen heeft. De ervaren specialist zal zich zelfs niet tot een aannemelijke gissing laten verleiden. Hetzelfde geldt ook voor een literair product.
In het geval van Defoe, de schepper van een aantal voor het merendeel ‘fictieve’ romans, zal een zorgvuldige lezer vanzelf de bedoelingen van de auteur ontdekken, namelijk een goed, consistent en daarom geloofwaardig verhaal te vertellen, dat de lezers moet onderhouden en tot lering strekken, en hem terzelfdertijd enkele gevoelens en overtuigingen van de auteur bijbrengen. De werkelijkheid wordt benaderd, maar niet bereikt, zelfs niet verondersteld; de realiteit wordt gesuggereerd, maar niet vervalst of gecopieerd. Het verhaal is gefantaseerd, maar het is een ‘waar’ verhaal; niet waar aan de buitenkant, daar zijn inhoud - het relaas - niet in feite heeft plaatsgevonden, maar ‘waar’ aan de binnenkant, omdat het had kunnen gebeuren. Het verhaal is realistisch en geloofwaardig, ofschoon geen verslag van een werkelijke gebeurtenis.
Nu deed Defoe meestal enorm zijn best om zijn lezers te overtuigen van de waarachtigheid en betrouwbaarheid van zijn verhalen, en nergens heeft hij zich méér inspanning hiervoor getroost dan in zijn ‘Leven en vreemde, verrassende avonturen van Robinson Crusoe, uit York, zeeman’, zoals de volledige titel van het oorspronkelijke boek luidt. Dit was het eerste van de drie boeken die hij wijdde aan de biografie van een volledig verzonnen persoon, ‘geboren in het jaar 1632 (...) van goede afkomst’, met twee oudere broers, ‘niet opgevoed voor enig beroep’, en met een hoofd ‘al heel vroeg vervuld van onsamenhangende gedachten’.
Ditmaal overdreef Defoe echter zijn zaak. Want hij noemde zich niet de auteur, maar slechts de ‘uitbrenger’ van het verhaal, presenteerde het als een autobiografie, en volgde hiermee de heersende literaire mode, evenals in verschillende van zijn andere romans. Bovendien vond hij het nodig om in het ‘Voorwoord van de Schrijver’ te kennen te geven dat ‘de bewerker gelooft dat het gaat om een nauwkeurig relaas van feiten en nergens is er enig blijk van fantasie in te vinden’. Met opzet leidt hij zo de onschuldige en onwetende lezers om de tuin, met het gevolg dat menig- | |
| |
een onder hen op zoek gegaan is naar ‘de ware Crusoe’, dat is: het prototype van Defoe's fictieve figuur, de man wiens avonturen hij wilde vertellen toen hij zijn beroemdste boek schreef.
Natuurlijk, fictie en fantasie, de levenssappen van deze auteur, moeten hun ‘bronnen’ of een ‘oorsprong’ hebben gehad, moeten ergens door gevoed zijn en moeten noodzakelijkerwijze uit ‘werkelijke’ stof zijn samengesteld. Defoe moet zijn denkbeelden ergens vandaan gehad hebben... Welnu, wat weten wij af van de achtergronden van de gefantaseerde meneer Crusoe, die thans door de magie der literaire creatie voor miljoenen mensen gedurende tal van generaties een veel ‘werkelijker’ persoonlijkheid is geworden dan alle lieden die sinds de dageraad der historie tot aan onze eeuw van ruimtevaarders ergens in een onbewoond oord werden achtergelaten en later gered?
Hoeveel ‘waarheid’ schuilt er in het ‘waarachtige’ levensverhaal van een Robinson die nooit in de ‘werkelijkheid’ heeft geleefd en die toch ‘werkelijk’ voortleeft in de herinnering van zovelen, al heel wat generaties lang?
Het eerste Crusoe-boek van Defoe werd op 25 april 1719 gepubliceerd en was onmiddellijk zulk een succes, dat binnen vier maanden vier edities de drukpers verlieten. In augustus van hetzelfde jaar had hij al een vervolg, het tweede deel (‘De verdere avonturen’) van Robinson Crusoe, gereed, en in het daaropvolgende jaar een moralistische verhandeling, getiteld ‘Ernstige overpeinzingen betreffende het leven van Robinson Crusoe’. Vandaag leest geen sterveling dit laatste werk, en met reden. Er bestaat nauwelijks een vervelender boek.
De publicatie van het eerste boek, dat anoniem verscheen, had de bedoeling een groot succes te zijn. Defoe, pas uit de gevangenis voor wanbetalers ontslagen en totaal berooid, was genoodzaakt geweest een financiële compagnon te zoeken. Op 23 april 1719 werd in het ‘Stationer's Register’ ingeschreven het recht van William Taylor, een boekverkoper te Londen, op ‘een geheel aandeel’ in een nieuw boekwerk, omschreven als ‘Het leven en vreemde, verrassende avonturen van Robinson Crusoe, uit York, zeeman: die achtentwintig jaren geheel alleen leefde op een
| |
| |
onbewoond eiland aan de kust van Amerika, nabij de monding van de grote rivier Oriinoque (sic). Aan wal geworpen zijnde door schipbreuk, waarna geheel de bemanning omkwam behalve hijzelf. Met een verslag hoe hij tenslotte op zonderlinge wijze door zeerovers werd bevrijd.’
Deze omschrijving voor legale doeleinden kon moeilijk duidelijker zijn en op dezelfde wijze werden kort na bovengemelde datum ook de beide vervolgen van deze roman geregistreerd. Taylor was niet alleen de uitgever (in de commerciële zin) van deze boeken, maar ook van menige andere literaire schepping van Defoe in de hiernavolgende periode van zijn leven. Het werd echter al spoedig bekend wie als de auteur van ‘Robinson Crusoe’ moest worden aangemerkt.
Defoe was een zeer belezen man, bezat een veelzijdige kennis en een levendige belangstelling voor alles en nog wat. Hij had aardig wat gereisd voor zijn tijd en was zelfs een poos in Nederland geweest. Hij las bovendien vijf talen en moet een flink aantal van de bekende reisverhalen uit zijn tijd gekend hebben, speciaal zulke waarin avonturen voorkwamen van op een onbewoond eiland achtergelaten of gestrande zeelui, mensen die in volstrekte eenzaamheid toch in staat waren voor zichzelf te zorgen en te overleven, totdat zij door een gelukkig toeval werden gered en weer naar huis gebracht.
Sommige van zulke reisverhalen waren ‘ware’ geschiedenissen, andere louter een verzameling van verzonnen avonturen, vaak zonder de geringste waarschijnlijkheid. Zulk een verhaal was het volledig op fantasie berustende boek van een Hollandse auteur die zich Henrick Smeeks noemde. Waarschijnlijk had hij reeds in 1678 onder zijn werkelijke naam van Alexander Olivier Exquemelin, chirurgijn en barbier te Amsterdam, een veelgelezen, op concrete feiten berustende geschiedenis van de Westindische boekaniers geschreven, getiteld ‘De Americaensche Zee-Roovers’, die weldra in het Duits, het Spaans, het Engels en tenslotte het Frans vertaald werd. Los van de vraag of Smeeks, ingeschreven als chirurgijn en barbier te Zwolle, en Exquemelin een en dezelfde persoon waren, is het zeker dat eerstgenoemde de auteur was van het fantastische,
| |
| |
spotzieke en soms grappige verhaal ‘Beschrijving van het machtige koninkrijk Krinke Kesmes’, een titel waarvan het niet zo direkt in het oog springt dat de zonderlinge benaming ‘Krinke Hesmes’ een anagram is van ‘Henrik Smeeks’, en de ‘H’ terwille van een beter in het gehoor liggende alliteratie tenslotte veranderd werd in een ‘K’.
Dit boek nu verscheen bij dezelfde uitgever (Jan ten Hoorn te Amsterdam) als dat van Exquemelin, en wel in 1709, dat is dus vóór de historisch vaststaande redding van Selkirk in 1709 en een aantal jaren voordat deze het verhaal van zijn avonturen in de Pacific het licht deed zien.
Reeds in het boek van Smeeks kunnen wij lezen van een scheepsjongen die alleen wordt achtergelaten op een of ander eiland in ‘de onbekende Zuid Zee onder de Tropicus Capricornus’. De arme knaap wist zich staande te houden omdat het woud dat het eiland bedekte, een overdaad aan vruchten rijk was. In een rivier vangt hij voldoende vis, aan de voet van een heuvel bouwt hij een hut uit takkebossen. Dan ontdekt hij een menselijk voetspoor (zoals Robinson Crusoe later)! Hij vindt ook enkele bruikbare gereedschappen en wapens en wordt erg actief om een prettiger leven te kunnen leiden. Naderhand bouwt hij een nieuwe hut die alleen door middel van een wegneembare ladder bereikt kan worden (evenals Robinson op een bepaald moment nodig vond te bouwen). Hij verkent zijn omgeving, gaat op jacht en houdt een dagboek bij (Robinson eveneens). Verder wordt hij bevoorraad door een wrak dat na een storm op het eiland aanspoelt, en op die manier krijgt hij ook een hond tot gezelschap. Tegen het eind wordt hij door ‘wilden’ aangevallen, slaagt er in enkelen van hen te doden, maar wordt niettemin gevangen genomen.
Blanken die juist op het nippertje op het eiland aan wal komen, bevrijden onze scheepsjongen, wiens ‘voorafbeelding’ van Robinson Crusoe heel wat treffender is dan de persoonlijkheid van andere ‘echte’ of gefantaseerde helden op onbewoonde eilanden.
Geen van de alleen achtergelaten of achtergebleven lieden die wij tegenkomen in de reisverhalen van de 17de of begin 18de eeuw, met inbegrip van Alexander Selkirk,
| |
| |
heeft méér gemeen met Crusoe dan deze lichtmatroos van meneer Smeeks. Defoe, die al vóór 1701 de Nederlandse taal best kende - hij was een geheim agent van Stadhouder Willem III die in 1688 koning van Engeland werd - moet bepaald onder de indruk geweest zijn van allerlei episoden uit het boek van Smeeks, dingen die Selkirk nooit overkwamen, en waarvan de schrijver van ‘Robinson Crusoe’ zo goed nota nam, dat wij ze duidelijk herhaald in deel I en II van zijn boek terugvinden. Van het gered worden door zeerovers, zoals de omschrijving van Crusoe's avonturen in het contract met William Taylor vermeldt, heeft Defoe klaarblijkelijk pas bij de voltooiing van het boek afgezien. Het verhaal van Smeeks moet het hem aanvankelijk hebben gesuggereerd, toen het contract geregistreerd, maar het boek nog niet klaar was.
In zijn tijd, evenals kort tevoren en daarna, ondervonden dergelijke verhalen als dat van Smeeks een zelfde soort van kritiekloze en half-angstige, half-opgewekte belangstelling als de tijdelijke verdwijning en uiteindelijke terugkeer van een astronaut heden ten dage zou genieten. Daarenboven maakten ze deel uit van de gangbare ‘science-fiction’ tijdens die hoogtijdagen van geografische ontdekkingen. Ze waren allerminst zeldzaam en vóór de publicatie van Crusoe I in 1719, was minstens een dertigtal van dergelijke geschiedenissen in omloop. Een belezen man als Defoe moet vast wel met een deel ervan bekend geweest zijn. Voedsel genoeg voor zijn fantasie.
Onder deze deels ware, maar in sommige gevallen ook gedeeltelijk of geheel verzonnen ‘avontuurboeken’, trok dat van Alexander Selkirk gedurende een korte periode nogal de aandacht. In zijn geval kwam er geen verzinsel aan te pas; zijn belevenissen werden door verschillende andere mensen bevestigd en kwamen in nagenoeg niets overeen met die welke Crusoe doormaakte tijdens zijn eenzame ballingschap op het nergens bij name genoemde eiland. Tal van specifieke bijzonderheden en typische voorvallen zijn in Crusoe I te vinden, die in Selkirk's verhaal niet voorkwamen. Zij danken hun waarschijnlijkheid aan gebeurtenissen in andere dagboeken en reisverhalen uit de laatste decennia van de 17de en het begin van de
| |
| |
18de eeuw, waarvan sommige zelfs betrekking hebben op China of ‘de eilanden’ van half-barbaren en het Verre Oosten.
Wat blijft er nog over van de alomverbreide bewering dat Selkirk's verhaal het voorbeeld geweest zou zijn van Crusoe I? Niet veel, al spreekt het bijna vanzelf dat Defoe niet alleen het verhaal, maar ook zijn auteur en subject zelf gekend heeft. Het ongewone avontuur van Selkirk was echter maar één gegeven onder tal van andere waar Defoe van uitging en die begrijpelijkerwijze tot belangrijke voorbeelden voor Crusoe I en II konden dienen. In ieder geval gaf Defoe het jaar 1632 als Robinson's geboortejaar aan, terwijl Alexander Selkirk (of Selcraig) pas in 1676 geboren werd. Defoe riskeerde niets, en Selkirk stierf al binnen het jaar van de publicatie van het derde Crusoeboek; hij was in tegenstelling met onze schrijver een allesbehalve bekende persoonlijkheid, ofschoon zijn werkelijke ervaringen wijd verbreid werden tijdens zijn leven. Volgens het verhaal van Defoe verliet Robinson zijn eiland op 19 december 1686, ‘nadat ik daarop achtentwintig jaren, twee maanden en 19 dagen had doorgebracht’. Met opzet stelde Defoe deze einddatum op een tijdstip waarop Selkirk maar tien jaar oud geweest zou zijn. De literatuurhistorici brachten moeizaam een identificatie tot stand, die Defoe juist zorgvuldig heeft trachten te vermijden.
Selkirk kwam uit Largo in Schotland, waar hij in 1695, als negentienjarige jongeman dus, voor de Kerkeraad moest verschijnen wegens onfatsoenlijk gedrag in het godshuis. Het is niet moeilijk zich in te denken, wat hij zoal op zijn geweten gehad kan hebben, want ‘hij verscheen niet, daar hij naar zee gegaan was’, en wel als ‘zeilmeester’ (onderstuurman?) op de sloep ‘Cinque Porte’, die zich aansloot bij de boekaniers onder William Dampier. Vanwege ruzie met zijn kapitein, Thomas Stradling, werd Selkirk in september 1704, toen zijn schip 400 mijlen ten westen van Valparaiso in Chile een van de Juan Fernandez-eilanden bereikt had, op eigen verzoek aan wal gezet, voorzien van een geweer, ammunitie, wat boeken, zijn navigatie-instrumenten en nog wat gewone levensbehoef- | |
| |
ten. Een volstrekt andere situatie dan die waarin Robinson als schipbreukeling kwam te verkeren.
Bij nader inzien betreurde Selkirk zijn overijlde beslissing en smeekte hij om weer aan boord te worden toegelaten. Dit werd de kennelijke heethoofd die hij was echter geweigerd en nu bleef hij in zijn eentje achter op het eiland Mas Atierra, tot de 31ste januari 1709, toen men hem levend en wel terugvond. Op de 12de februari werd hij door kapitein Woodes Rogers als stuurman meegenomen op het zeilschip ‘The Duke’ (met de bekende William Dampier als navigator) om later het commando te krijgen over een van Rogers' buitgemaakte schepen, de ‘Increase’, dat deze op 29 maart 1709 in de wacht sleepte. Rogers werd - tussen haakjes - later de eerste gouverneur van de Bahamas.
Aan boord van het zeilschip dat Selkirk meenam, was ook doctor Thomas Dover, een medicus die in Cambridge had gestudeerd en zowel in Bristol als in Londen zijn praktijk had uitgeoefend. Dr. Dover voer echter mee als eerste stuurman en was evenals Rogers een regelrechte boekanier. Maar hij ging er prat op, 172 zeelui van de pest genezen te hebben en werd beroemd door zijn recept tegen de hoest, de zelfs tot voor kort nog veel gebruikte ‘Pulvis Doveri’. Het was deze doctor Dover die Selkirk het eerst ontdekte, in geitevellen gekleed, vermagerd en onsamenhangend van taal, daar hij het spreken verleerd had. Pas toen Dampier Selkirk herkende, werd hij een beetje spraakzamer.
Niet eerder dan 14 october 1711 bereikte de geredde zeeman de Thames. In 1712 was hij terug in Largo, maar ging in 1717 weer de zee op als onderkapitein van Zijne Majesteit's ‘Weymouth’. Hij stierf op 12 december 1721. Intussen waren al tijdens Selkirk's leven zijn avonturen wijd en zijd bekend geraakt, zowel door hemzelf als door anderen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit ‘Cruising Voyage round the World’ van de eerder genoemde Woodes Rogers, dat in 1712 verscheen, met een tweede druk in 1718, vlak voor de publicatie van Crusoe I. Rogers toonde zich in zijn reisverhaal geboeid door Selkirk's persoonlijkheid en solitair levensgedrag. Uitvoerig schreef hij over hem in zijn
| |
| |
journaal en vertelde daarin dat hij door een puur toeval zijn schip naar Mas Atierra had gebracht, om er zijn vele zieke bemanningsleden aan wal te zetten opdat zij vlug zouden herstellen. Daar trof hij Selkirk aan, al jagend op wilde geiten en iedereen van de sokken rennend. De man had twee hutten gebouwd, meubels en aardewerk gemaakt en werd door Rogers voor de grap ‘Gouverneur van het eiland’ genoemd, een uitdrukking die Defoe wèl aan deze bron ontleend zal hebben ten behoeve van zijn held Robinson.
In 1712 werd ook Edward Cooke's ‘Reis in de Zuid Zee en om de wereld’ gepubliceerd, met een verslag van Selkirk's wedervaren, en in het nummer van 3 december 1713 van het kort levende politieke tijdschrift ‘The Englishman’ bracht zijn redacteur, de bekende Sir Richard Steele (die van de ‘Tatler’ en de ‘Spectator’) een schets van de avonturen en wederwaardigheden van Selkirk, met wie hij kort tevoren persoonlijk kennis gemaakt had. Vandaar waarschijnlijk het alarm der heren literatuurhistorici over Defoe's ‘ontlening’.
Zelf heeft Selkirk ook een kort verhaal geschreven over zijn belevenissen als achtergelaten zeeman. Het droeg als titel: ‘De Voorzienigheid ten toon gesteld, of een verwonderlijk verslag van zekere Alexander Selkirk... met zijn eigen hand geschreven’. De juiste verschijningsdatum ervan is niet aangegeven, maar om voor de hand liggende redenen moet het na 1711 geweest zijn en hoogstwaarschijnlijk na 1713, daar Steele in datzelfde jaar Selkirk ontmoette, op wie de publicaties van Woodes Rogers en Edward Cooke in het jaar daarvoor hem attent gemaakt hadden.
William Dampier droeg ook het zijne bij om het publiek bekend te maken met de Juan Fernandez-eilanden, een groepje van vulkanische rotsformaties met dichte begroeiing. Het grootste heet Mas Atierra, om het te onderscheiden van het honderd mijl verder gelegen Mas Afuera. Iets ten zuidwesten van Mas Atierra ligt nog het eilandje Santa Clara. Het hoofdeiland is bijna 20 km lang en 6½ kilometer breed, vol steile, grillige en gepunte rotsen, waarvan de hoogste, ongeveer 1000 meter boven de zee- | |
| |
spiegel, om zijn massieve vorm ‘El Yunque’ (het Aambeeld) genoemd wordt. De groep werd vernoemd naar de Spaanse zeevaarder die haar in 1563 voor de eerste maal op de kaart zette.
In 1700, toen Dampier deze eilanden aandeed, vond hij daar Captain Stradling met zijn ‘Cinque Porte’, die zo'n geweldige ruzie had met zijn scheepsvolk, dat 42 van de bemanning deserteerden. Zij werden later door Dampier aan boord genomen, behalve vijf die achterbleven. Toen Dampier met de ‘Cinque Porte’ daar vier jaren en zowat acht maanden later terugkeerde, vond hij nog maar twee van deze mensen terug; de anderen waren, naar hij meende, gevankelijk weggevoerd door Franse zeeschuimers. Kapitein Stradling werd op zijn beurt op Mas Atierra achtergelaten, en een lid van de bemanning dat bij hem bleef, zou dan Alexander Selkirk geweest zijn.
Dit is weer een geheel andere lezing van het geval. De juiste toedracht van zaken valt moeilijk meer te achterhalen. Vóór zijn dood in 1715 publiceerde Dampier diverse reisverhalen, die destijds veel opgang maakten.
Er is dus alle reden om aan te nemen dat Defoe op de hoogte was van Selkirk's avonturen, hoe die ook mochten geweest zijn, en dat hij - volgens een enkele bron - Selkirk zelfs in Bristol ontmoette ten huize van mevrouw Demaris Daniel, waar de zeeman hem niet alleen in kennis stelde van zijn verleden, maar zelfs zijn papieren aan Defoe gegeven zou hebben, zoals Selkirk naderhand aan mevrouw Daniel vertelde. Het ligt nogal voor de hand dat na het onmiddellijk succes van Crusoe I Selkirk geneigd was te geloven en dientengevolge te insinueren, dat Defoe van zijn geschiedenis gebruik gemaakt had. Noch uniek, noch half zo gevarieerd en uitgebreid als dat van Robinson, bevatte Selkirk's verhaal echter niets bruikbaars voor Defoe, tenzij een zekere geloofwaardigheid die Defoe erdoor kreeg, toen hij het bestond om zijn held onvrijwillig, ruim achtentwintig jaar te laten verblijven op een volstrekt ander eiland dan Juan Fernandez, en wel onder heel wat moeilijker omstandigheden dan die waarmee Selkirk te kampen had.
Dit alles in aanmerking genomen, kan men kwalijk Sel- | |
| |
kirk's eiland met dat van Crusoe verwisselen. Op Mas Atierra hebben de latere bewoners in 1861 ergens bij een wijd uitzicht langs een heuvelweg een gedenkplaat aangebracht en de plek tot ‘Selkirk's Uitkijkpost’ gedoopt. Dat dit precies anderhalve eeuw na de publicatie van Crusoe gebeurd is, bewijst dat men zich Selkirk daar alleen herinnert dank zij Defoe. En op Tobago is men wijzer, is geen enkele plek naar Robinson genoemd, want het gehele eiland was zijn domein.
Er zijn intussen nog sterkere bewijzen voor de wettigheid van Tobago's pretentie. Defoe, die niet alleen de schepper was van Crusoe, is dit in nog veel sterkere mate van de voorbeeldloze (en voorbeeldige) ‘Man Vrijdag’, zoal niet van nog veel meer geweest, en hij kon nauwelijks nauwkeuriger geweest zijn bij het aangeven der geografische ligging van hun verlaten, onbenaamde eiland. Voorts zijn de topografische bijzonderheden, vooral in de eerste helft van Crusoe I, talrijk, duidelijk en terzake. Tot op heden zijn ze nog precies nawijsbaar, daar Defoe blijkbaar goed op de hoogte was (zonder er ooit geweest te zijn) en Tobago nog steeds niet al te zichtbaar is aangetast door de verwoestingen van de zogenaamde moderne ontwikkeling.
Ofschoon het eiland gedurende de periode tussen zijn ontdekking in 1498 en het eind van de 18de eeuw ‘even regelmatig van vlag verwisselde als van seizoen veranderde’, behoorde het vóór het midden van de 17de eeuw feitelijk aan niemand toe - en Crusoe werd verondersteld daar van 1659 tot 1686 geweest te zijn - maar het werd wel nu en dan bezocht, voornamelijk door boekaniers en piraten, die er kwamen ‘uitrusten’, zich wat herstellen, zoetwater innemen en hun schepen oplappen. Of zij er soms ook hun schatten verstopt hebben, weet men niet. Die zijn in ieder geval nog steeds niet gevonden.
Tot aan het eind van de 18de eeuw werd het eiland ook herhaaldelijk geteisterd door razzia's van Caribs, Indianen uit Trinidad en elders, die bij voorkeur de nog niet door Spanjaarden bezette kleinste Antillen afstroopten. Ook Tobago was voorts een ware twistappel tussen de grote en kleinere potentaten van die tijd, en in deze hoedanigheid genoot het zelfs meer bekendheid dan sommige veel be- | |
| |
langrijkere eilanden. Defoe moet dan ook alle gelegenheid gehad hebben om het nodige te weten te komen omtrent het bestaan van Tobago, zijn geografische ligging en zijn algemene topografie. Ruimschoots voordat hij aan Crusoe I begon te werken, waren reeds allerlei beschrijvingen van het eiland gepubliceerd, alsook rapporten over het-zelfs mogelijkheden als bron voor toekomstige weelde. De meeste van dergelijke publicaties waren echte propaganda-geschriften voor kolonisatie van het eiland, dat dan ook werd voorgesteld als een niemandsland, nog totaal onbewoond en onontgonnen.
Op het tijdstip dat Defoe zijn boeken schreef, leek Tobago belangrijker dan het naburige, nog maar gedeeltelijk gekoloniseerde Trinidad, dat veel groter is. Van oppervlak meer dan tweemaal zo groot als Mas Atierra, had Tobago zelfs in zijn onbewoonde staat zeer weinig gemeen met het eiland van Selkirk's ballingschap, dat tot aan het midden van onze eeuw nog geen 500 bewoners telde. Anders dan dit eiland met zijn vele spitse, naakte rotsen, heeft Tobago veelal glooiende hellingen, rijkelijk begroeid met heesters, struikgewas en varens. Op het eerstgenoemde eiland met zijn weinige hoge bomen, hoofdzakelijk sandelhout, blijken flora en fauna typisch Chileens, en aan zijn oevers dartelen veelal zee-olifanten en robben, terwijl er ook veel vogels zijn. Sedert 1616 heeft men er ook vee geïmporteerd, dat echter spoedig daarna verwilderde. Op het andere, Tobago, vindt men nog altijd in het centrale gedeelte een flink tropisch regenwoud.
In laatstgenoemd jaar bezochten enkele Hollandse zeevaarders de Juan Fernandez-eilanden en zagen daar tot hun verbazing dat ze reeds gekoloniseerd waren, maar weer totaal verlaten. Dampier kwam daar voor de eerste maal in 1680 aan, en vervolgens in 1683, al twintig jaar voordat Selkirk zich bij zijn bemanning voegde. Hoe kon Selkirk dan bij mogelijkheid een prototype van Crusoe zijn? Selkirk vond op zijn eiland allerlei gefabriceerde voorzieningen om te kunnen overleven, al was het niet zozeer voor een lange vacantie. Verder wist hij van meet af aan dat anderen op de hoogte waren van zijn verblijfplaats en dat noch Dampier, noch kapitein Stradling hem zouden
| |
| |
vergeten. Hij had de zekerheid dat een of ander schip op een later tijdstip zou terugkeren, en zo gebeurde het ook, na amper vier en een half jaar. Dampier wist precies wie en wat hij in 1709 op Mas Atierra zou aantreffen.
Crusoe kwam onder totaal andere omstandigheden te verkeren. Hij begon letterlijk met in het duister tasten en kon enkel gissen in welk deel van de wijde wereld de storm hem had laten aanspoelen. Niettemin wist hij, dat het heel ver weg was van Selkirk's eiland, want zijn schepper en auteur had besloten dat hij op Tobago terecht zou komen.
Nadrukkelijk situeerde Defoe Crusoe's niet al te eenzaam paradijs ergens in het Caribische gebied. Robinson had geen enkel nautisch instrument tot zijn beschikking, maar hij was een veel te ervaren zeeman om onder de gegeven omstandigheden niet een zo nauwkeurig mogelijk gegist bestek te maken van de plaats waar hij zich bevond. Hij kon zich niet zo gemakkelijk vergissen en had ook geen reden om de toekomstige lezers van zijn journaal voor de gek te houden. Na eerst tweemaal de kust van Guinea bezocht te hebben, was hij naar Brazilië getogen, waar hij scheep ging op het ongelukkige vaartuig dat terzelfdertijd zijn verderf en zijn redding werd. Van Brazilië uit vervolgde het schip zijn reis. ‘Onze koers noordoost ten noorden houdende (...) passeerden wij de linie (...) waren volgens onze laatste waarneming 7 graden 22 minuten noorderbreedte, toen een hevige tornado of orkaan ons overviel voordat wij het wisten.’ Dit legde Defoe toch maar ‘tot op de minuut’ vast.
Na twaalf dagen van hevige storm was het mogelijk dat ‘de kapitein (...) vond dat hij zich op 22 lengtegraden ten westen van Kaap St. Augustin bevond, zodat hij zag dat hij onder de kust van Guinea geraakt was’. De storm moet Crusoe's kapitein bepaald in het hoofd geslagen zijn en Defoe ertoe gebracht hebben ‘Guinea’ met ‘Guyana’ te verwarren (of was het een nooit meer gecorrigeerde drukfout?) want hij vervolgt zonder blikken of blozen: ‘of aan het noordelijk deel van Brazilië, voorbij de rivier Amazones, naar die van de rivier Oronoque toe’. Dat is weer heel duidelijk en ook weer nauwkeurig, want in 1634 had een Frans decreet bepaald, dat de lengteberekening voortaan
| |
| |
zou uitgaan van de westpunt, Kaap San Augustino, van het eiland Ferro (Hierro), een der Canarische eilanden. Inderdaad zijn de geografen heel lang dit punt blijven gebruiken als de nul-lijn, zoals wij het heden ten dage met de meridiaan van Greenwich doen, omdat Ferro voor hen het meest westelijk gelegen land van de bekende Oude Wereld was. Maar hun lengteberekeningen klopten niet helemaal, en de oude ‘lengte van Ferro’ stemt niet geheel overeen met de actuele lengtegraad (18° WL) van genoemd eiland.
Deze ‘fout’ in aanmerking genomen, kunnen we zien dat Crusoe's schip ‘in werkelijkheid’ niet ver verwijderd was van de huidige coördinaten van Tobago: 11° 15' NB en 60° 40' WL. Want Ferro's actuele 18° WL plus 22° (als door Crusoe aangegeven) plus de gemaakte foutjes van de navigator en de afstand waarop het schip zich nog van Tobago verwijderd bevond, brengt ons niet ver van de ware lengte van Robinson's eiland. En wat bedoelde fouten betreft, deze zijn allerminst verwonderlijk wanneer wij weten, dat pas tegen het begin van de 18de eeuw de Middellandse Zee met zijn ware longitudinale uitgestrektheid van 41 graden in kaart werd gebracht. Bovendien verklaarde nog in 1794 de ‘King's Cartographer’ Thomas Jefferys op zijn overigens uitmuntende kaart van Tobago, dat dit eiland gelegen is tussen 42° 36' en 44° 56' westelijk van Ferro (d.i. Kaap San Augustin).
Robinson's schip werd bovendien over een grote afstand door de storm voortgesmeten alvorens zijn gezelschap ten einde raad besloot te trachten ‘de kring van de Caribische eilanden’ te bereiken, ‘en daarom (...) Barbados uit de weg te blijven’. Derhalve ‘koersten zij noordwest ten noorden uit, om een van onze Engelse eilanden te bereiken’. Maar ‘op 12 graden 18 minuten breedte zijnde, werden wij door een tweede storm overvallen’. Het klopt dan ook precies dat de schepelingen zich ten noorden of noordoosten van Tobago bevonden, toen zij - tot hun grote ontsteltenis - land in zicht kregen. Het schip ‘sloeg op het zand’ en brak, terwijl de zee ‘verschrikkelijk hoog tegen de oever op sloeg en met recht “den wild zee” genoemd mocht worden, zoals de Hollanders de zee tijdens een storm noemen’. Defoe gebruikte hier de Hollandse
| |
| |
uitdrukking met kennis van zaken en niet weinig ter ‘verificatie’ van zijn verhaal.
Helaas, ‘het land zag er nog beangstigender uit dan de zee’, en tenslotte werd Robinson aan wal geworpen, ‘vrij van gevaar’. Toen hij zich enigermate op het eiland geïnstalleerd had, ‘berekende ik door waarneming dat ik mij op een breedte van 9 graden 22 minuten van de linie bevond’, - met het oog op de omstandigheden niet zo onaardig geschat, met in dit geval een misser van maar 1 ½ graad. Bij gebrek aan de onontbeerlijke instrumenten om de veel gecompliceerdere berekening van de lengte te kunnen maken, zweeg hij maar hierover en kwam hij zelfs niet tot een ruwe schatting. En juist deze twijfel, onnauwkeurigheid en verzwijging dragen weer het nodige bij tot de waarachtigheid van zijn verhaal en tot Defoe's welbekend ‘realisme’.
Naderhand, wanneer hij zich op het westelijke deel van het eiland bevindt, zegt Crusoe in de verte turend: ‘Ik ontwaarde duidelijk land, kon echter niet uitmaken of het een eiland of vasteland was. Maar het lag erg hoog, strekte zich van het westen uit naar het W.Z.W. en op zeer grote afstand; naar mijn schatting kon het niet minder dan vijftien of twintig zeemijl verwijderd zijn’. Net als iedereen op Tobago die daar vandaag op de uitkijk staat, zou gissen, nam onze held aan: ‘het moet een deel van Amerika zijn (...) moet nabij de Spaanse gebieden liggen...’ En bij nader inzien concludeert hij dat dit land ‘de Spaanse kust’ zou kunnen zijn, of misschien ‘de wilde kust tussen het Spaanse land en de Brasiliën’, - derhalve de Guyana's. Deze gedachte beangstigt hem ten zeerste, ‘want ik hoorde dat de bevolking van de Caribische kust kannibalen waren, oftewel menseneters, en door de breedtegraad wist ik, dat ik niet ver van die kust verwijderd kon zijn’. Wat intussen van Tobago bij helder weer aan de westkant vanuit een hoogte te zien is, zijn de bergtoppen van het Venezolaanse Schiereiland van Paria, dat de gelijknamige Golf afsluit en de sedert Columbus beruchte ‘Boca del Dragon’ helpt vormen. In de Golf van Paria storten zich de westelijke Orinoco-mondingen uit.
Op een later tijdstip, wanneer ‘de man Vrijdag’ Robinson aan zijn verstand tracht te brengen dat hetgeen hij
| |
| |
hield voor ‘de stromingen van het getij’ in werkelijkheid werd ‘veroorzaakt door de grote trek en terugtrekking van de machtige rivier Oroonooka, in de monding van de golf van welke rivier ons eiland lag, zoals ik later ontdekte; en het eiland dat ik in het W. en Z.W. ontwaarde, was het grote eiland Trinidad, aan de noordpunt van de riviermonding,’ wordt hij beter georiënteerd. Maar hier maakt Defoe een paar vergissingen vanwaar uit Trinidad gezien kan worden en over de ligging van Tobago ‘in de monding van de golf’. Zijn fout wordt echter verklaarbaar wanneer men kijkt naar sommige kaarten van zijn tijdgenoten, met name naar de meer ‘algemene’, die niet getekend zijn volgens de Mercator-projectie waaraan wij gewend zijn, maar volgens het ‘Portolaans systeem’, gebaseerd op zeilaanwijzingen, gegist bestek en geschatte afstanden, terwijl andere kaarten gemaakt waren volgens een vrij ruwe ‘stereografische’ projectie. Specialisten zullen wel in staat moeten zijn om uit te vinden welke speciale kaart(en) Defoe voor de geest gehad moet hebben bij het schrijven van Crusoe I. Ik ben daar niet zo van op de hoogte en mis tijd en gelegenheid om mij daar verder in te verdiepen.
Niettemin is het juist in dit stadium dat Defoe van zins blijkt onze laatste twijfel weg te nemen, al gebeurt dit zonder de naam Tobago te noemen, daar Robinson immers geheel onbekend was met die naam. Maar de auteur kon niet duidelijker zijn; hij gaat voort met het preciseren van de plaatsbepaling, wanneer hij Vrijdag laat vertellen over de Carib die wonen op de Caribische eilanden ‘welke onze kaarten plaatsen in het deel van Amerika dat reikt vanaf de monding van de rivier Oroonooko tot aan Guyana en voorts tot St. Martha’. Of ‘Martin’? Bovendien krijgt Robinson van Vrijdag te horen dat ‘W. van hun land er blanke, gebaarde mensen net als ik woonden (...) hij bedoelde de Spanjaarden’.
Zo leerde Crusoe geleidelijkaan hetgeen er buiten zijn eiland te zien viel, beter dan voorheen te differentiëren, en wanneer hij op een heldere dag alleen op de top van een heuvel aan de oostzijde van het eiland staat - daar zijn inderdaad de toppen het hoogst - meent hij nu ‘het voornaamste continent van Amerika’ te bespeuren. Het moet
| |
| |
die dag dan wel héél helder geweest zijn.
Dit is de laatste geografische aanwijzing in Crusoe I. Wanneer Robinson gered wordt, is hij niet langer benieuwd naar de naam van zijn eiland. Nog altijd had de onbewoonde plaats geen naam en hij wilde er ook geen naam aan geven. Zijn ballingschap was ten einde en zijn belangstelling ging naar elders uit, ook al liet hij zich gewillig aanspreken met ‘Uwe Excellentie’, precies zoals Rogers spottenderwijze Selkirk had aangesproken. Robinson's schepper was niet ongenegen om dergelijke kleinigheden over te nemen! Hij blijft verder consequent wanneer hij zijn held in Crusoe II terugbrengt naar het eiland. ‘Met geen geringe moeite’ vindt Robinson de plaats, nadat ‘wij een lange tijd vergeefs zochten en aan land gingen op verschillende eilanden aan de monding van de grote rivier Oronoque, maar geen was wat ik zocht’. Door langs de kust te varen, kwam hij te weten ‘dat het continent dat ik gedacht had te zien vanuit het eiland waarop ik gewoond had, in werkelijkheid niet het vasteland was, maar een reeks van eilanden die van de ene kant tot de andere van de uitgestrekte monding van die grote rivier reikten’. Enkele Spanjaarden kwamen daar ‘om zout te maken en om wat parelschelpen te bemachtigen als ze konden (...) en hoorden thuis op het eiland Trinidad, dat verder noordwaarts lag op 10 of 11 graden breedte’.
Klaarblijkelijk probeerde Defoe ditmaal zijn vroegere gegevens te verbeteren, maar zijn verbeelding speelt hem parten, want de Orinoco-delta is vlak en moerassig, en de Boca de la Serpiente is niet zichtbaar vanuit Tobago, zoals wèl het geval is in het zuidwesten van Trinidad. Defoe wist heel wat, maar lang niet alles over zijn onderwerp en eens te meer laat hij na de naam te noemen van Crusoe's eiland. Na ons in zijn eerste verhaal een overstelpend aantal topografische bijzonderheden verstrekt te hebben, ziet hij er van af ons in zijn vervolgverhaal nog aanvullende inlichtingen te verschaffen. ‘Mijn eiland’ is nu een voldoende aanduiding; suggestief genoeg, bovendien. Als een schrandere kenner van zijn lezers had hij alle redenen om in bepaalde opzichten ‘geheimzinnig’ te blijven en essentiële namen te verzwijgen. Maar aan de ‘kenners’ leverde
| |
| |
hij genoeg gegevens om hen tot voldoende identificaties in staat te stellen.
Blijft de vraag of Defoe werkelijk enige notie had van de topografie van Tobago, en waar hij in dat geval zijn kennis vandaan had. Men zal moeten toegeven dat zijn beschrijvingen in Crusoe I verrassend goed overeenstemmen met de zichtbare werkelijkheid op het eiland, waar nog zoveel er precies zo uitziet als aan het begin van de 18de eeuw. Wij zijn haast in staat de exacte plek aan te wijzen, waar Robinson aan wal gespoeld werd, waar hij zijn diverse woningen inrichtte, zijn grot had en voor zijn leven vocht. De beschrijvingen, reisverhalen en mogelijk ook afbeeldingen die de auteur tot zijn beschikking had, moeten vrij betrouwbaar geweest zijn. Ook was zijn gezonde fantasie stellig in staat om hem het resterende te verschaffen, zonder dat hij in ernstige feitelijke onjuistheden of domheden verviel.
De orkaan die Crusoe's schip liet vergaan - met kennis van zaken gedateerd omstreeks eind september in de laatste fase van het ‘orkaan-seizoen’ dat door iedereen in West-Indië met enige vrees wordt tegemoet gezien - laat onze held aan de oostkust belanden, en wel ten noorden daarvan, waar ‘omdat de oever er erg vlak is (...) de zee mij tegen een rotsblok smeet (...). Ik klauterde over de klippen van de kust en zette mij neer op het gras’. In de nabijheid was ‘een dikke, ruig begroeide boom als een den, maar vol dorens’. En ‘ongeveer een achtste landmijl (a furlong) van de oever’ vond Crusoe zoet water. Dit zou daar ook vandaag nog kunnen gebeuren.
Na een poos bereikte Robinson de monding van een riviertje en vond er ‘een kleine inham bij de rechteroever van de beek’. De zeekust echter ‘lag aardig steil’ en ‘een heuvel, niet verder dan een mijl van mij verwijderd (...) scheen hoger te zijn dan enkele andere heuvels die zich als een rug noordwaarts uitstrekten’. Waarmee Crusoe niet alleen een nauwkeurige algemene beschrijving geeft van het centrale deel van Tobago, maar waardoor hij tevens tot het treurige inzicht komt dat hij zich bevindt ‘op een eiland, aan alle kanten door de zee omgeven, geen verder
| |
| |
land te zien, behalve wat rotsen die een heel eind verder lagen en twee kleine eilandjes, minder dan dit, die ongeveer drie zeemijl naar het westen toe lagen’. Zo schijnt hij min of meer aan te geven wat men nog altijd op een betrekkelijk heldere dag kan zien vanaf de top van de Main Ridge tussen het plaatsje Roxborough en de Bloody Bay, in de richting van Bloody Bay en Man-o-War Bay. Die kleine rotsige eilandjes liggen er inderdaad.
Crusoe werd al gauw gewaar, dat een deel van Tobago onvruchtbaar was, maar met een ‘overvloed aan vogels’, met geiten, wild in de bossen, ‘wilde duiven’ in de rotsholen, nauwelijks enig zoetwater tijdens het droge jaargetijde, en ‘veel aangename savanna's of weilanden (...) een grote hoeveelheid tabak (...) grote aloë-planten (...) verschillende suikerrietstengels, maar wilde (...) meloenen in overvloed op de grond, en druiven aan de bomen’. Hij drong door ‘in de delen die naar het midden van het eiland toe gelegen zijn’ en ‘na ongeveer vier mijlen getrokken te hebben’ naar het noorden, ziet hij vanuit een van die dalen ‘een heuvelreeks ten zuiden en ten noorden van mij’ en, ‘waar het land naar het westen scheen te dalen’, leert de uitloop van een kleine bron hem, dat hij de waterscheiding van het eiland bereikt heeft. Daar ziet hij, net als de wandelaar heden ten dage, een ‘overvloed aan cacaobomen, sinaasappelen en limoen, en citroenbomen; maar allemaal wild (...) groene limoenen (...) niet alleen aangenaam om te eten maar ook zeer gezond’. Dit kan elke toerist op Tobago nog verifiëren en beamen.
Op de vlakke grond vindt Robinson later ‘hazen (...) en vossen, maar ze verschilden erg van alle andere soorten die ik tegenkwam’. Hij is dan aan de zuidzijde van het eiland, een kant ‘veel plezieriger dan de mijne’, waar hij zijn hut bouwde nabij ‘een holle plek, een klein stukje diep uitgehold zoals de ingang van een grot, maar in werkelijkheid was er in het geheel geen grot of ingang in de rotswand (...). Het was aan de N.N.W.-kant van de heuvel’, - een gegeven dat het ons makkelijk maakt de plek te situeren nabij het huidige plaatsje Black Rock of het achterland van Mount Irvine.
Wanneer hij bij de zeekust komt, is Robinson ‘verbaasd
| |
| |
te zien dat ik mijn lot gekozen had aan de slechtste zijde van het eiland, want hier was het strand inderdaad bedekt met talloze schildpadden (...) een ontelbaar aantal vogels van allerlei slag’ - vogels die hij kende of nog niet kende - ‘en menigeen daarvan zeer goed vlees’. Hij vangt nu eens ‘een jonge dolfijn’, dan weer ‘een grote landschildpad of zeeschildpad’. Minder bekwaam als ornitholoog dan als nauticus, houdt Crusoe een bepaalde soort vogel voor ‘penguins’, maar wanneer hij houtsoorten moet beoordelen, weet hij hoe ‘het ijzerhout genaamde hout’ te vinden en te gebruiken. Hij bouwt zich een boot en ontdekt de gevaarlijke stromingen die buitengaats door de rotsen en riffen worden veroorzaakt. ‘Aan de westkant, ongeveer drie mijlen langs de kust varend (...) kwam ik bij een zeer goede inham of een heel klein riviertje of beek.’ Dit kan gemakkelijk geïdentificeerd worden met de Great Courland Bay. En de plaatsen ‘aan het westelijke uiteinde en aan de zuidwestelijke hoek van het eiland’, waar onze held na tal van jaren bijna elke dag naar toe gaat om naar kano's uit te kijken, kunnen in geen ander deel van Tobago geweest zijn dan bij de vlakten die tegenwoordig de ‘Lowlands’ genoemd worden, ten zuiden van Scarborough, de richting van het vliegveld uit.
De weersomstandigheden die Robinson beschrijft, zijn ook in grote trekken dezelfde als die op Tobago. Over het algemeen was het om zeven uur donker. In april was er ‘een verschrikkelijke aardbeving’ gevolgd door ‘een allervreselijkste orkaan’. Op een regenseizoen van februari tot midden april volgde een droog seizoen tot midden augustus; daarna een regenseizoen tot midden october, dat weer gevolgd werd door een droog seizoen tot midden februari. Maar hij merkt ook op dat het regenseizoen ‘nu eens korter, dan weer langer aanhield’, en men ‘twee zaaitijden en twee oogsten elk jaar’ kon verwachten. De heersende wind, zo ontdekte Crusoe, was meestal oost en oostnoordoost, soms ‘hard waaiend’ of aangroeiend tot ‘een zeer grote windstorm, heel de dag door’, zo niet tot een ware orkaan. Hier wist de auteur heel precies waar hij het over had. En de kleine aardbevingen in noordoost Venezuela zijn ook op Tobago maar al te goed voelbaar.
| |
| |
Wie waren dan toch Defoe's informanten? Het is niet zo moeilijk de voornaamste te achterhalen. Wanneer men de moeite neemt de gegevens in Crusoe I te vergelijken met die in de brochure getiteld ‘The present prospect of the famous and fertile island of Tobago’, door Captain J. Poyntz, voor de eerste maal verschenen in 1685, blijkt duidelijk dat dit een van de hoofdbronnen is van Defoe's kennis betreffende het eiland van Robinson. Het zijn bij voorkeur de details daaruit, die men in Defoe's werk terugvindt.
Kapitein John Poyntz was een van de promotors van een Londense sociëteit die van de hertog van Koerland een concessie had gekocht, welke deze vorst op het eiland bezat, op zich zelf een ietwat dubieus patent. Op dat tijdstip had Tobago reeds verschillende pogingen tot permanente kolonisatie doorgemaakt, maar praktisch gesproken was het nog altijd ‘onbewoond’ gebleven; zeker volgens de toenmalige imperialistische opvattingen. De Spanjaarden, de immigranten uit Koerland, de Nederlanders en de Fransen die er volksplantingen wilden stichten, waren allen genoodaakt geweest weer te vertrekken. Waarom zouden dan niet de Britten nog eens een kansje wagen?
Sinds 1681 had Poyntz met allerlei politieke en economische bezwaren tegen zijn kolonisatie-plannen te kampen. Daarom publiceerde hij enige jaren later zijn uitvoerige prospectus, in de hoop meer overheidssteun te verwerven en tevens de aandacht te trekken van het grote publiek. Desondanks werd een Engelse vestiging op het eiland telkens opnieuw van overheidswege verboden, uit vrees dat elke kolonisatie van Tobago hetzij politiek ongewenst, hetzij nadelig zou zijn voor de welvaart van Barbados (een Britse volksplanting op een naburig eiland) waar de zaken zich vrij goed ontwikkelden naar de wens der Engelse geldschieters. Tenslotte zond de Hertog van Koerland nogmaals een aantal kolonisten naar Tobago, maar dezen hadden meer hulp en meer mankracht nodig om zich te kunnen handhaven. En Poyntz, al bij herhaling teleurgesteld bij zijn pogingen, zo goed als bij latere, liet zich niet ontmoedigen. Hij koesterde grootse dromen en had in dit opzicht net zo'n karakter als Defoe, zijn wat
| |
| |
jongere tijdgenoot. Beiden geloofden zij heel sterk in het vooruitbrengen van de mensheid door vindingrijkheid, ondernemingszin en avontuur, gepaard aan bereidheid om gevaarlijke risico's te nemen. Poyntz bleef nog vele jaren na de pulicatie van zijn brochure zijn kolonisatiepogingen doorzetten.
Geen wonder dat zelfs dertig jaar na die publicatie zijn schatten belovend pamflet nog altijd actueel was, zodat Tobago in de publieke belangstelling bleef en daardoor ook de aandacht trok van Defoe, de overal rondneuzende scharrelaar. Hij was immers ook erg belezen, erg op zijn qui-vive en van alles en nog wat op de hoogte. Als auteur bestudeerde hij zijn onderwerpen steeds heel grondig, al was hij tegelijkertijd een fantasierijke waarnemer.
De interessante en opzettelijk sensationele brochure van Poyntz (nog in 1901 te Port-of-Spain herdrukt) bevatte een uitermate gunstige en aantrekkelijke, hoewel feitelijk juiste beschrijving van Tobago. Defoe vond daarin alle inlichtingen betreffende het land, zijn fauna en flora en mogelijkheden die hij nodig had, maar - vanwege alle bovengenoemde politieke controversen - ook een goede reden om het eiland van Crusoe's avonturen niet bij name te noemen, noch zelfs de nadere aanduiding van ‘in West-Indië’ te gebruiken. Het was voor zijn doeleinden voldoende zijn lezers alle nodige gegevens te verschaffen om zelf het eiland met zekerheid te kunnen vinden. Door zijn ‘zijdelingse’ aanwijzingen bij monde van Robinson, konden zij meer te weten komen dan hij met evenzoveel woorden te kennen gaf. Hij rekende op de mogelijkheid van ‘close readers’; voor de oppervlakkigen was hetgeen hij als terloops losliet, meer dan genoeg om hun interesse gaande te houden.
In 1659, het jaar waarop Defoe Robinson op het eiland liet aanspoelen, was Tobago inderdaad door al zijn blanke kolonisten verlaten en was het ternauwernood ‘ontdekt’ door Engelstalige zeelieden, met uitzondering van de Britse piraten en boekaniers die het voor een korte poos aandeden. Soms verschenen er wel Carib uit een der naburige Antillen en vertrokken weer. Maar toen Robinson het eiland in 1686 verliet, begon het boekje van Poyntz dat
| |
| |
toen net verschenen was, sterk de aandacht te trekken in Engeland, en Tobago was op dat moment al een begeerlijk vet brokje geworden, omstreden door de grote zeevarende mogendheden, bevolkt en gekoloniseerd, hoewel slechts spaarzaam en met tussenpozen. Maar nu stond het op het punt op meer grootscheepse wijze gekoloniseerd te worden, juist zoals in de verbeelding van Defoe, aan het eind van Crusoe I. Het vervolg daarvan, Crusoe II, biedt ons een grote menigte details van deze eerste (imaginaire) volksplanting, net zoals het in werkelijkheid had kunnen gebeuren, met of zonder de kolonisatie door de Koerlanders en Nederlanders, of door Captain Poyntz en zijn volgelingen. Maar zelfs bij deze latere episode bleef Defoe trouw aan zijn overtuiging en tactiek: nomina sunt odiosa, je kunt alleen maar last krijgen door het noemen van ‘echte’ namen of namen overhoofd.
In de ongeveer vijftig jaren vóór de publicatie van de drie Crusoe-boeken was Tobago het middelpunt van voortdurend oorlogsgeweld en zelfhandhaving. Er werden niet alleen tal van veld- en zeeslagen op en rondom en terwille van het eiland gevoerd, en het werd niet alleen menigmaal door schurken overvallen, maar rond 1700 werd het nog altijd bedreigd door de Carib van Trinidad en St. Vincent. Heel die tijd werd het omstreden door de grote Europese zeevarende naties, en ofschoon het lange tijd voor een woestenij gehouden werd, waren zij er tuk op om het in bezit te nemen en te exploiteren.
Captain Poyntz, die beweerde dat hij haast een dozijn reizen naar Tobago gemaakt had, probeerde in 1702 nogmaals belangstelling te wekken voor zijn verhoopte kolonie, door voor te wenden dat hij daar heimelijk rijke goudmijnen en een overvloed aan edelstenen, parels en ambergrijs had ontdekt. Het was opnieuw een vergeefse poging, want in 1704 werd Tobago weer voor een korte poos een niemandsland. Niettemin was het eiland zozeer (en in heel wat meerdere mate dan Trinidad) in opspraak gekomen, dat Defoe - zowel om opportuniteitsredenen als om redenen van waarachtigheid - niet verstandiger kon doen dan de naam van Robinson's eiland te verzwijgen, toen hij zich aan het schrijven zette van de Crusoe-boeken.
| |
| |
Het eerste deel moet hij al voor eind 1718 voltooid hebben, toen Barbados nog bezig was de kolonisatie van Tobago tegen te gaan.
Wat de aanduiding ‘West-Indië’ betreft, deze was van geen enkel nut voor Defoe's bedoelingen, want in zijn tijd omvatte deze term veel te veel, zoals men kan merken aan bijvoorbeeld de Britse ‘Royal Letters’ van 1676, waarin gewag gemaakt wordt van ‘New York in the West Indies’ en ‘Virginia in the West Indies’. Pas een hele poos na Defoe's succesvolle publicaties werd het semantische veld van deze uitdrukking vernauwd tot zijn huidige omvang en betekenis.
Crusoe I en II zijn hoogst serieuze boeken, al zijn ze tegelijkertijd zeer boeiend en onderhoudend. In dit laatste opzicht verschillen zij totaal van de ‘Ernstige Overpeinzingen’ die Defoe nog bij wijze van omslachtig naschrift op de twee eerste boeken ten beste gaf. Crusoe I en II zijn echter maar al te vaak geëxcerpeerd en zowel in omvang als in strekking teruggebracht, om als kinderboeken of ‘lichte lectuur’ te kunnen dienen. In die soms wel aardige, maar niettemin wanstaltige vorm worden zij door de meesten beoordeeld. Maar de twee oorspronkelijke werken zijn heus tegen de tand des tijds bestand gebleven en ook nu nog de moeite van het aandachtig lezen waard, dank zij hun waarachtigheid, hun consistentie en - niet in de laatste plaats - de zorgvuldige documentatie die aan het gefantaseerde ten grondslag ligt. Dank zij ook het zeer menselijke daarin, want Defoe's held is met al zijn twijfels en vertrouwen, zijn aarzelingen en energie, zijn deugden en ondeugden, in ieder opzicht een man, een levensgroot mensenkind. Onverwisselbaar, met geen andere naam of identiteit dan ‘Robinson Crusoe’. Ook zijn semi-paradijs is zo reëel als maar zijn kan, en Defoe gaf ons alle gegevens in handen om het heel exact op de globe te situeren, teneinde het zijn ware en enige naam te geven: Tobago, ons prachtige en liefelijke eiland.
|
|