| |
| |
| |
Waar is Vrijdag gebleven?
Natuurlijk kent haast iedereen de geschiedenis van Robinson Crusoe: zijn langdurig verblijf op een onbewoond eiland, zijn ontmoeting met een ‘goede’ wilde die hij op een vrijdag tegenkwam en die naderhand zijn bediende werd, tot op het ogenblik dat zij verlost werden uit hun ballingschap. Al te dikwijls echter kennen volwassenen en kinderen het verhaal alleen maar van horen zeggen, terwijl anderen het wel gelezen hebben, maar dan in een verkorte of vereenvoudigde versie. Die zijn er trouwens legio. Veel geringer in aantal zijn echter zij die Defoe's meesterwerk in zijn oorspronkelijke, uitgebreide vorm leerden kennen. En zelfs onder dezen kennen de meesten niet de gehele geschiedenis. Er over voldaan dat zij zijn avonturen tot aan hun blijde afsluiting konden volgen, en na op de paar laatste bladzijden van Crusoe I gelezen te hebben dat Robinson veilig en wel zeer in zijn geboorteland terug was, waar hij trouwde, en dat hij nog een keer het eiland bezocht en het daarna verliet om naar ‘the Brasils’ te gaan, nemen zij genoegen met dit even mooie als boeiende verhaal en verlangen niet naar meer.
Hoeveel van deze brave lezers beseffen evenwel, dat wanneer zij zover gekomen zijn, zij slechts de helft kennen van Robinson's geschiedenis en die van zijn bediende? Defoe heeft zijn twee helden met hun stuk verleden niet zomaar in de lucht laten hangen of in het luchtledig gelaten, want hij schreef een vervolg op dit verhaal en zelfs een vervolg op dat vervolg, terugkijkend op de beide eerste boeken. Zodat wij eigenlijk te doen hebben met een Crusoe I, een Crusoe II en een Crusoe III.
Inderdaad nemen heel weinig mensen de moeite - en moeite is het - om het derde en zelfs het tweede deel van het origineel te lezen. De reden waarom deze boeken in de loop der tijden steeds meer verwaarloosd zijn door het leesgrage publiek is niet moeilijk te ontdekken. Men behoeft hun invloed en vormgeving slechts te vergelijken met de prachtige kwaliteiten van Crusoe I. Het laatste deel,
| |
| |
met de titel ‘Ernstige Overpeinzingen’, bevat precies wat het belooft. Het is een buitengewoon saai boek, zonder uiterlijke gebeurtenissen of nieuwe voorvallen, integendeel een schoolvoorbeeld van de slechtste zucht tot moraliseren, in een nadrukkelijke beschouwelijkheid waar zelfs de domste dominee zich niet aan zou durven wagen. Wie geen predikant of literatuurhistoricus is, moet er vooral niet aan beginnen. En zelfs dan...
Hetzelfde kan echter volstrekt niet gezegd worden van Crusoe II, de ‘Verdere avonturen’. De verwaarlozing die dat eerste vervolg geheel onverdiend ten deel viel, is te wijten aan de vele uitzonderlijke kwaliteiten van Crusoe I, die het moeilijk wist te evenaren, behalve misschien in de eerste helft welke uitsluitend gewijd is aan die avonturen van Robinson waar ook zijn ‘Man Friday’ aandeel in had. Zodra deze voorgoed uit het boek verdwijnt (en het verhaal bracht dit ‘noodzakelijk’ met zich mee) is het echter ook met de belangstelling van de lezer gedaan, het verflauwt al spoedig. Zonder Vrijdag is Robinson niet langer de oude, voortdurend intrigerende wereldreiziger.
Afgezien van de noodzaak waarin hij verkeerde om zijn schulden te betalen - Balzac o.a. zou er later van kunnen meepraten - schreef Defoe zijn Crusoe I met een dubbele bedoeling: niet alleen ‘om de wijsheid der Voorzienigheid in alle soorten van omstandigheden te rechtvaardigen en te eren’, zoals hij zelf te kennen gaf, maar ook als ‘een nauwkeurig relaas van feiten en nergens is er enig blijk van fantasie in te vinden’. Bij het schrijven van dit eerste boek stond hem nog geen tweede deel voor ogen; de gedachte hieraan kwam pas bij hem op door het onverwacht grote succes dat Crusoe I onmiddellijk al bij zijn verschijning mocht oogsten. Men kan dat eerste boek dan ook lezen en volkomen voldaan zijn, want het is een onafhankelijk, goed-afgerond geheel, met een open einde in de trant van: zo leefden zij nog vele jaren tezamen, tevreden en gelukkig.
Maar ook op een andere manier hield Defoe het einde open, door mee te delen dat Robinson zelf nog tien jaren lang ‘enkele zeer verrassende incidenten bij enige nieuwe avonturen’ meemaakte. En in de allerlaatste regel van
| |
| |
Crusoe I laat hij hem - misschien door een toevoegsel op het laatste nippertje - de toezegging doen: daarover ‘misschien een verder verslag’ te zullen uitbrengen op een later tijdstip. De auteur had het hierbij kunnen laten. Maar door het succes (en de aandrang van zijn schuldeisers) werd hij er toe gebracht om door te gaan en almaar weer verder zijn thema te exploiteren - net als vandaag nog gebeurt met zo menige schrijvers van best-sellers, lieden van heel wat minder kaliber dan Daniel Defoe.
Wat hebben de lezers van Crusoe I dan gemist door hun verwaarlozing van Crusoe II? Niet zo erg veel wat Robinson's avonturen betreft, wanneer hij Vrijdag niet langer meer bij zich heeft. Nadat hij als een rijk geworden man zijn eiland opnieuw bezocht heeft en daar is opgetreden als ware hij de wettige eigenaar en soeverein van het land, gaat hij echt aan het toeren, naar ‘de Braziliën’, naar Madagascar, naar het Verre Oosten, verder van zijn Engelse geboortegrond dan toen hij op zijn Caribisch eiland vertoefde. En heel de tijd maar bloed vergietend (tegen zijn zin overigens) en op het nippertje ontsnappend aan allerhande schrikwekkende gevaren. Wat hij vertelt is dan niet langer meer de oude unieke geschiedenis, maar een bonte herhaling of cocktail van veel ordinaire reisverhalen. Van het ogenblik af dat zijn eiland definitief uit zijn herinnering verdwijnt, tezamen met de man die het in zijn bewustzijn verpersoonlijkte - namelijk zijn bediende Vrijdag - is er niets oorspronkelijks, niets eigens meer te vinden in Robinson's vertelling. Zo zakt hij zoetjesaan af naar de prekerigheid die Crusoe III kenmerkt.
De eerste helft van Crusoe II echter bevat veel, dat de lezer van Crusoe I niet zou mogen missen. Mogelijk is hij niet langer geïnteresseerd in Robinson zelf of in de verdere geschiedenis van zijn eiland, ook al zou men hem hebben bijgebracht dat ze in feite een voorbode-melding is van de ontwikkeling en historie van Tobago. Maar wie kan de meest voor de hand liggende vraag beantwoorden die onwillekeurig ontstaat bij het beëindigen van Crusoe I: Waar is ‘de Man Vrijdag’ gebleven? Wat is er van die moeizaam gekerstende Indiaanse bediende geworden? Want in het verhaal groeit hij al gauw tot de antagonist en tweede held,
| |
| |
op de duur minstens even belangrijk en boeiend als zijn blanke verbeteraar die hij op zijn beurt zo dikwijls uit de droom (en uit de penarie) moet helpen. Is hij, de nobele wilde getransformeerd tot een half-geciviliseerde Christen van Engelse allure, geen even interessante persoonlijkheid als zijn meester geworden, wanneer zij samen het verlaten eiland de rug toekeren? Hoe verliep de rest van zijn leven? Heeft hij Robinson ten lange laatste in de steek gelaten, of ging hij dood vóór Crusoe? Of werd hij, na de auteur de nodige diensten bewezen te hebben om zijn doel te bereiken, eenvoudig door Defoe aan zijn lot overgelaten, kalmweg vergeten, zoals door zoveel romanschrijvers gedaan wordt? Kreeg Vrijdag volgens zijn eigen recht en mérites een ‘compleet’ levensverhaal, althans wat zijn leven als volwassene betreft, of niet?
Ik zou een rijk man zijn, kreeg ik een kwartje van iedereen die beweert dat hij de hele geschiedenis van Robinson Crusoe gelezen of gehoord heeft, en toch daarna het juiste antwoord schuldig blijft op de vraag: En wat is er van Vrijdag terecht gekomen? Waar is hij na Crusoe I gebleven?
Toch moet het antwoord positief luiden en heel beslist: ‘Ja! De complete geschiedenis van Vrijdag staat geboekstaafd. Authentiek, want door zijn eigen schepper Daniel Defoe’. Deze kon zich niet zo gemakkelijk van hem ontdoen als het merendeel van zijn lezers, want hij beschouwde Vrijdag niet als enkel een opsiersel of bijfiguur in zijn relaas, maar was geïntrigeerd door het probleem van 's mans acculturatie - een totaal nieuw probleem voor een serieus schrijver aan het begin van de 18de eeuw. Zó goed was hij in Crusoe I geslaagd met zijn schildering van de ‘nobele wilde’, dat Vrijdag onwillekeurig voor elke lezer even ‘levend’ en minstens even belangwekkend is als zijn rusteloze meester. Met het gevolg dat Defoe zijn eigen niveau moest handhaven en inderdaad Vrijdag het volle pond gaf, niet alleen in zijn eerste boek, maar haast nog diepergaand en beter in de eerste helft van Crusoe II.
De reeds enigermate ‘verwesterde’ om niet te zeggen ‘verengelste’ wilde wordt na zijn wegvoering van het eiland hoe langer hoe sympathieker, tegen alle verwachtingen
| |
| |
(van de lezer) in. Defoe ontwikkelt hem tot een echte persoonlijkheid, gezegend met een speciale vorm van intelligentie en geestigheid. Hij laat hem zelfs zijn baas en leermeester overtreffen in moraliteit en menselijkheid, als wij Robinson's eigen getuigenis mogen geloven. De bijzonderheden welke worden aangevoerd om dit te bewijzen, zijn boeiend genoeg, terwijl wij zien dat Vrijdag in diepste wezen toch niets prijsgeeft van zijn aangeboren Indiaanse karaktereigenschappen, zijn specifieke ‘wilde’ superioriteit tegenover zijn blanke meester. Want hij is kennelijk een ‘roodhuid’, een Carib, zonder dat Defoe dit met evenzoveel woorden vermeldt. Het is daarom werkelijk de moeite waard, Vrijdag stap na stap te volgen; niet alleen terwijl hij nog op het eiland is, maar ook naderhand wanneer hij met Robinson allerlei reizen maakt, het dek van menig schip of de aarde van tal van verre landen betreedt, kortom, zo lang als Defoe, de schepper en beschikker van zijn lot, hem het leven gunt.
Tot beter begrip van dit vroege voorbeeld van ‘acculturatie’ - een wensbeeld, maar niet gespeend van zakelijk inzicht - kunnen wij het best onze studie beginnen bij het moment dat hij en Robinson voor de eerste maal elkaars aanwezigheid op het eiland ontdekken, zoals dit verteld wordt in de tweede helft van Crusoe I. Om vervolgens de vraag te beantwoorden, wat er van de Man Vrijdag terechtkwam tijdens de vele jaren die nog volgden na dit even gelukkige als beslissende moment.
De volkomen vereenzaamde zeeman Robinson stond dikwijls op de uitkijk naar kano's die voor een korte poos niet nader aangeduide ‘kannibalen’ naar het eiland brachten om daar zich te vergasten op een menselijke barbecue. Had het in zijn vermogen gelegen, hij zou hen niet met rust gelaten hebben, want het zou hem van nut geweest zijn, een of twee of ten hoogste drie van die wilden gevangen te nemen ‘om hen volledig tot mijn slaven te maken’, zoals het hem in zijn echt zeventiende-eeuwse denken, volkomen natuurlijk en vanzelfsprekend voorkwam. Kannibalen waren ‘wilden’, en waar konden wilden anders voor dienen dan om getemd en dienstbaar gemaakt te worden,
| |
| |
zoals men dit sinds mensenheugenis geprobeerd had te doen met velerlei gedierte van Gods schepping.
Hij was al betrokken geweest bij de slavenhandel op Afrika; het verlangen dat bij hem opkwam was dus niets buitenissigs. Maar een goede kans deed zich niet zo gemakkelijk voor. Pas toen hij al meer dan vijfentwintig jaar op het eiland had doorgebracht, zonder omtrent het dienstbaar maken van de medemens tot een ander inzicht te zijn gekomen, ontdekte Robinson een grote groep kannibalen, talrijker dan hij ooit tevoren had gezien. Hij zag hoe zij uit hun vaartuigen ‘twee miserabele stumpers’ sleurden, klaarblijkelijk meegebracht om af te slachten en op te peuzelen. Een van de beide slachtoffers werd meteen neergeknuppeld, terwijl de ander kans zag te ontsnappen naar de plek waar Crusoe zijn primitieve, maar goed verborgen behuizing had. Robinson raakte hierdoor in ernstig gevaar zijn schuilplaats te verliezen.
De vluchteling, door slechts drie kerels achtervolgd, stak echter de beek over, die dicht bij Robinson's verblijfplaats stroomde, en werd nog steeds achterna gezeten door twee hunner. Robinson ‘wenkte met mijn hand’ naar de ontsnapte man om terug te komen, schoot toen beide zijn achtervolgers dood en maakte verder contact met de vluchteling, die hij met zich meenam. Zijn menslievendheid won het van zijn vrees.
De man, die tekens van volkomen onderwerping en dienstbaarheid gegeven had, werd door degene die zich nu plotseling zijn ‘meester’ noemde, ‘Vrijdag’ geheten omdat hun ontmoeting op die dag van de week plaatsvond. Want Robinson raakte nooit de tel kwijt van de ‘Sabbath’ (waarmee Defoe de ‘Dag des Heren’ bedoelde). Zonder verdere omslag onthoofdde Vrijdag met Crusoe's zwaard de ene vijand die gewond was, maar nog leefde. Waarna de vluchteling, behoorlijk gevoed door Robinson, maar vreselijk uitgeput, in slaap viel, in het volste vertrouwen op zijn blanke redder. Het antiracisme van zijn voorgangster Aphra Behn schijnt aan Defoe volledig te zijn ontgaan, zoals aan bijna al zijn tijdgenoten.
Toch was Robinson al meteen onder de indruk van de fysieke kwaliteiten van zijn slaaf. ‘Hij was een knappe,
| |
| |
flinke kerel, volkomen welgeschapen; met rechte, stevige ledematen, niet te groot; slank en goed van postuur (...) ongeveer zesentwintig jaar oud’, en hij had ‘een zeer goed voorkomen, zag er niet woest of nors uit’. Integendeel, Vrijdag vertoonde ‘iets zeer mannelijks in zijn gezicht en toch had hij al de vriendelijkheid en zachtheid van een Europeaan (...) vooral wanneer hij glimlachte’. Met zijn lang en zwart haar, ‘niet gekruld als wol’, was hij ‘niet helemaal zwart, maar erg taankleurig (...) van een helder soort vaalbruine olijfkleur, die iets heel aangenaams in zich had - ofschoon niet zo gemakkelijk te beschrijven’. Hoe suggestief is deze bekentenis van onmacht tegenover het onbeschrijfelijk-vreemde! De toetsing aan het Europese somatische normpatroon was overigens in dit geval een ‘must’ voor Defoe. Want Vrijdag moest vóór alles sympathiek overkomen.
Het is duidelijk dat Robinson van het eerste ogenblik af dat hij de slapende wilde kon gadeslaan, van hem ging houden en meteen besloot hem als zijn factotum te gebruiken. Hun eerste gesprekken werden door middel van tekens en gebaren gevoerd, maar Vrijdag sprak ook de eerste woorden die Crusoe in al die jaren gehoord had, en hoewel hij de ander niet kon verstaan, dacht hij: ‘ze waren aangenaam om te horen’.
De overblijfsels van de wilden die elkaar hadden bevochten en afgemaakt - immers zo zijn ‘wilden’ nu eenmaal onder elkaar - wekten Vrijdags eetlust, daar hij ‘nog altijd in zijn aard een kannibaal was’. Maar zijn meester gaf hem onmiddellijk te verstaan dat hij hem zou doden als hij zich nog ooit zou bezondigen aan deze voedingsgewoonte, en het spenen van ‘My Man Friday’ bracht verder geen problemen met zich mee. Blijkbaar zijn kanibalen in een handomdraai te bekeren, althans wat hun appetijt betreft.
Bij stukjes en beetjes leerde Robinson hem zijn eigen taal, maar het omgekeerde gebeurde nooit. Hij gaf Vrijdag de nodige kleding en bouwde een kleine hut voor hem. Niettemin bleef hij op zijn hoede, vooral 's nachts. Spoedig genoeg ‘begon Vrijdag heel aardig te spreken’, bleek hij een harde werker en een ideale metgezel te zijn, met de- | |
| |
zelfde rede en dezelfde goede eigenschappen die ‘God in zijn Voorzienigheid (...) ons heeft gegeven’. Ondanks zijn gebrekkig Engels, leerde hij met zijn meester gesprekken te voeren, waarvan Defoe ons op menig staaltje vergast. En Vrijdag was toen in staat om uit te leggen dat ofschoon hij door een groep vijanden gevangen genomen was en door hen zou worden afgeslacht, hij zelf tot een erg moedige stam behoorde, een ‘van de verschillende naties van zijn soort van mensen’, die aangeduid worden met de gemeenschappelijke naam van ‘Carib’.
Het was natuurlijk al in Defoe's tijd algemeen bekend, dat het woord ‘kannibaal’ is afgeleid van de Spaanse term ‘carribal’, die weer een misvorming is van het woord ‘carriba’, de naam die de Spaanse ontdekkers aan het wijdverbreide volk van de Carib gaven. Deze lieden waren inderdaad gewend om mensenvlees te verorberen, hoewel slechts bij bijzondere gelegenheden. Voor de Spanjaarden en andere Christen-veroveraars overigens reden genoeg om hen, waar zij maar konden, af te slachten of tot slaaf (‘rode slaven’) te maken.
Op de ouderwetse, heerszuchtige en nadrukkelijke manier die wij maar al te goed kennen uit de geschiedenis van missie en zending, trachtte Robinson onze Carib tot het Christendom te ‘bekeren’ en antwoord te geven op zulke logische tegenwerpingen van zijn dienaar en discipel als: ‘Waarom God niet doden de duivel, zo maken hem niet meer slecht?’ Hoe kon Vrijdag aannemen dat de ware god van zijn machtige meester, zoveel sterker dan ‘old Benamuckee’, de valse god die hij moest verzaken, zo dom kon handelen? Zelfs voor de vindingrijke Crusoe was het bekeringswerk geen gemakkelijke taak, en Vrijdags ‘me no understand’ moet hem meer dan eens tot wanhoop gedreven hebben. Als toegift van de tijd hebben deze scènes vandaag een bijzonder humoristische bijklank, contemporain als ze zijn met de ‘Lettres persanes’ en voorlopers van ‘Hadji-Baba’.
Niettemin kostte het Robinson niet zoveel tijd, of hij kon al verklaren: ‘De wilde was nu een goed Christen, een veel betere dan ik (...) sinds ik hem ertoe gebracht heb zulk een Christen te zijn als ik er maar weinig in mijn leven
| |
| |
gekend heb, die hem konden evenaren’. Na deze snelle transformatie werden de twee mannen dan ook ‘intiemer met elkaar bekend’, en voor de resterende tijd op het eiland - gelukkig voor hun goede kameraadschap duurde het nog maar drie jaar voordat zij gered werden - leefden zij met elkaar ‘volmaakt en volledig gelukkig’.
Hun Christelijke gelukzaligheid schijnt echter met enige verstandverbijstering verbonden geweest te zijn, althans bij Robinson (en door hem bij meneer Defoe, zijn schepper) want van dit tijdstip af schijnen zij de tel kwijtgeraakt, wat de jaren betreft. Opeens begint immers de preciese rekenmeester die Crusoe altijd geweest was, te bekennen dat ‘beginnend aan het zevenentwintigste jaar van mijn gevangenschap op deze plek’, hij alle reden heeft om God dankbaar te zijn, in het bijzonder omdat hij niet langer alleen is, ‘ofschoon de laatste drie jaren dat ik dit schepsel bij mij had, eigenlijk niet meegerekend behoren te worden’. Volgens deze notitie in zijn journaal zou hij zijn Man Vrijdag dus enkele jaren eerder ontmoet moeten hebben dan toen hij volgens zijn eigen zeggen ‘meer dan vijfentwintig jaren op het eiland’ had doorgebracht. Het is natuurlijk ook mogelijk dat zijn vertrouwde Voorzienigheid het Drukfoutenduiveltje heeft toegestaan hem en zijn auteur een lelijke streek te leveren. En wie zou zoiets ooit opmerken, tenzij een Nurks of de een of andere schoolmeesterachtige literatuurkenner, verzot op ‘close-reading’?
Toen de Caribs nogmaals op het eiland verschenen om zich te goed te doen aan een gevangene met een grijze baard, voorzag Robinson zijn Vrijdag van ‘een pistool en twee ganzeroeren’, en samen slaagden zij er in het slachtoffer, een wat bejaarde Spanjaard, te bevrijden. Met zijn drieën brachten zij zeventien Indianen om het leven, terwijl vier in hun vaartuig wisten te ontkomen. In een van de kano's die de Caribs achterlieten, ontdekten zij ‘nog een arm schepsel dat daar levend lag (...) voor de slachtpartij’, en deze man bleek... Vrijdags vader te zijn! Een van die heerlijke toevalligheden die elke romanschrijver tot zijn beschikking heeft, maar waarvan een verstandig auteur slechts een allerspaarzaamst gebruik maakt.
| |
| |
Onze dogmabewuste verteller is er nu van overtuigd dat hij in het bezit is van ‘drie onderdanen, en zij waren van drie verschillende religies. Mijn Man Vrijdag was een Protestant, zijn vader was een heiden en een kannibaal, en de Spanjaard was een Papist’. Maar de uitermate ruimdenkende Crusoe veroorlooft hun ‘gewetensvrijheid’. Dit is een thema dat in Crusoe II weer wordt opgenomen, daar in den brede behandeld wordt en er zeer praktische toepassing in vindt. Daarin zal de tot kolonisator geëvolueerde anachoreet echt als een verlicht despoot te werk gaan.
Het duurt niet lang, of er wordt landbouw op grotere schaal beoefend door Robinson en zijn drie assistenten, met optreden van de Spanjaard als toezichthouder. Want hij is, Papist of niet, immers een blanke. Zij planten bovenal gerst en rijst; zij cultiveren druiven om ze te drogen; zij vermeerderen de oorspronkelijke kudde geiten. Vervolgens worden de Spanjaard en Vrijdags vader met een kano vol proviand weggestuurd om de rest van de groep zeelieden te zoeken, waarbij de Spanjaard behoord had.
Terwijl dit tweetal weg is, ziet Vrijdag dan onverwachts een boot het eiland naderen, en Crusoe stelt vast dat het ‘een Engelse pinas’ is en dat een groot schip op enige afstand daarvan voor anker ligt. Wanneer de roeiboot de kust bereikt, is hij bang dat de landingstroep van elf man, van wie er drie gevangenen schenen te zijn, uit schobbejakken bestaat. Reden waarom Vrijdag, wijs geworden door oude ervaring en ongetwijfeld niet al te vast overtuigd van de waarheid der indoctrinatie van zijn meester, ‘in het Engels, zo goed en zo kwaad als hij kon, mij toeriep: O meester! Zie je dat Engelse mans ook gevangene eten, net als wild mans’.
Robinson komt tijdens de nacht echter te weten dat de gevangenen slachtoffers waren van een muiterij en door een groep van het opstandige scheepsvolk aan wal gezet waren. Deze laatsten werden gauw genoeg overweldigd door de twee gewapende inwoners, bijgestaan door de drie gevangenen, die de onfortuinlijke kapitein van het schip, zijn eerste stuurman en een passagier bleken te zijn. De volgende dag stuurde het schip een tweede sloep aan land, maar door velerlei listen wisten de ‘goede’ mannen al de
| |
| |
slechte te overmeesteren of te doden. Alle vijftig man die zich toen op het eiland bevonden, smeekten Crusoe om hun leven, onderwierpen zich aan zijn gezag en noemden hem ‘Zijne Excellentie de Gouverneur’. De muiters kwamen tot een vergelijk met hun kapitein, die er tenslotte in slaagde zijn schip weer in bezit te nemen, dat hij vervolgens Robinson ter beschikking stelde.
Dan valt het besluit dat men de ergsten onder de oproermakers op het eiland zal achterlaten, terwijl Crusoe zijn land van herkomst zal trachten te bereiken, vergezeld door zijn trouwe bediende. Zij arriveren zonder verder ongeval in Engeland, waar Robinson, na een afwezigheid van vijfendertig jaar, blijkbaar veel te bezig is zijn zaken te beredderen om ook maar enige aandacht te wijden aan al de verrassingen die zijn getemde wilde moet hebben ondergaan bij zijn eerste kennismaking met onze westerse cultuur. Moet Vrijdag niet paf gestaan hebben van Londen met al zijn wonderen? Maar van het ogenblik af dat Robinson het eiland verlaat, wordt de Indiaan in Crusoe I niet meer genoemd, totdat wij te horen krijgen dat Crusoe, zonder veel uitstel nogmaals ‘scheep ging naar Lissabon (...) bij al deze omzwervingen heel eerlijk vergezeld door mijn Man Vrijdag, die zich bij alle gelegenheden een hoogst toegewijde dienaar betoonde’.
In Lissabon ontdekt hij, dat hij tijdens zijn afwezigheid een welgesteld man is geworden, en als een echte kapitalist huurt hij een Engelse zeeman in als tweede bediende ‘naast mijn man Vrijdag, die nog tezeer vreemdeling was om de plaats te kunnen innemen van een dienaar op reis’. Want nu is Crusoe van plan om met nog wat andere metgezellen naar Spanje en Frankrijk te reizen en zo, hoofdzakelijk over land, terug naar Engeland. De toekomst zou leren dat hij gelijk had, maar het tegelijkertijd mis had wat Vrijdags capaciteiten betrof.
Het was november toen zij, na in Madrid geweest te zijn, een gids namen en kwamen bij ‘the Pyrenean mountains’, voorbij Pampeluna. ‘Arme Vrijdag’ - want van nu af aan wordt hij dikwijls ‘arme’ genoemd - ‘was werkelijk beangst’ bij het zien van alle sneeuw en verstijfd door de vreselijke kou, ‘immers het was de strengste winter in heel
| |
| |
Europa, sinds mensenheugenis’. Vrijdag leed onder hetgeen ‘hij voordien nooit van zijn leven gezien of gevoeld had’. Werkelijk? Defoe (en Crusoe) zagen het feit over het hoofd, dat hij toen al zijn eerste winter had doorgebracht in Yorkshire - voor iemand uit de tropen niet bepaald de aangenaamste streek om te overwinteren!
In datzelfde ‘Pyrenees gebergte’ overkwam de reizigers een avontuur waarbij ‘mijn man Vrijdag’ anderzijds zijn werkelijke waarde en onvervangbaarheid zou bewijzen. Eerst redde hij de gids, toen deze door twee woeste wolven werd aangevallen. Een paar minuten later, toen Vrijdag nog in een opgetogen stemming en allerminst door de sneeuw verblind, een beer zag, stelde hij meteen voor: ‘Ik schudden die hand met hem, ik maken je een goede lach’. De daad bij het woord voegend en ondanks de waarschuwingen van zijn meester, naderde hij het enorme beest, smeet een steen precies tegen zijn kop aan, tergde het dier en liet het ruiken aan zijn geweer. Daarna klom hij in een boom, gevolgd door de beer, terwijl hij de hele tijd spotte en lachte en tegen het ondier sprak alsof het een menselijk wezen was. Na dit speels tafereel schoot Vrijdag de beer dood, door hem de tromp van zijn geweer tegen het oor te houden, waarna hij (in opdracht van meneer Defoe, let wel) de ergste wandaad beging die een ware Carib ooit kan begaan: hij debiteerde een onbeschaamde leugen, want hij zei tegen het met stomheid geslagen gezelschap: ‘Zo wij beren doden in mijn land’. En dit terwijl er geen beren voorkomen in welk tropisch land ook, dat door Caribs bewoond wordt. Waarna hij zijn leugenachtige opschepperij nog aandikte door op Crusoe's bemerking ‘Maar jullie hebben toch geen geweren’, te antwoorden met het smoesje: ‘Neen, niet geweer, maar schieten groot, heel lang pijl’.
Gelukkig is dit de enige keer dat wij ooit Vrijdag iets zien doen of horen zeggen dat zijn onberispelijk karakter onwaardig is. Was hij, de tot het Christendom bekeerde wilde al in zo'n korte tijd bedorven door de ‘beschaving’? Of is deze ene onvolkomenheid, zo menselijk en zo begrijpelijk, niet juist een van innemendste trekken van het karakter dat hem werd toegeschreven? In ieder geval blijft
| |
| |
hij de nobele wilde voor iedereen die het voorrecht had hem te leren kennen - al was het maar op papier.
Na deze episode hebben de reizigers bij het invallen van de nacht nog allerlei gevaarlijke plekken te passeren, terwijl Vrijdag lustig links en rechts de horden wilde wolven beschiet. ‘Ik geloof dat ik veel liever duizend mijlen over zee gereisd zou hebben, al zou ik er zeker van zijn elke week een storm tegemoet te gaan,’ concludeerde Crusoe, en weldra handelde hij dienovereenkomstig. Zij kwamen in bitter koud weer aan in Toulouse en Parijs - vreemd genoeg zonder verdere commentaar. Eindelijk bereikten zij Calais en landden veilig in Dover. Een tijdje later trouwde Crusoe, werd weduwnaar, en gevolg gevend aan zijn neiging om weg te trekken, verliet hij Engeland, op weg naar ‘de Braziliën’. Maar na zijn avonturen in de Pyreneeën wordt geen woord meer over Vrijdag gerept in Crusoe I. Hij verdween echter geenszins in het niet.
Het eerste vervolgdeel, ‘De verdere avonturen van Robinson Crusoe’, dat volgens zijn auteur te danken is aan ‘het succes dat het eerste deel van dit werk in de wereld is ten deel gevallen’, begint met een meer gedetailleerde beschrijving van hetgeen er in de paar laatste bladzijden van Crusoe I werd meegedeeld. Na getrouwd te zijn, verwekt onze held twee kinderen, koopt een boerderij, maar verliest vervolgens zijn vrouw. Gedurende heel deze periode lijkt Vrijdag van de aardbodem verdwenen. Hij wordt zelfs niet genoemd en wij komen niet te weten hoe hij als dienaar van een rijke meester, meer dan vijf jaren van zijn leven in ‘merry old England’ doorbracht. Wat deed hij na zijn bezoek aan het Europese vasteland? Een gezonde kerel van zo'n dertig-en-nog-wat jaren oud, blijft zo'n lange tijd beslist niet stilzitten, een ex-wilde stellig niet. Bedenk nu zelf maar, wat hij zoal kan hebben uitgericht, en hoe hij zich tegenover alle Roxane's en Fanny Hill's - zijn vrouwelijke mede-Christenen - geweerd zal hebben. Wij moeten Defoe dankbaar zijn, dat hij dit stuk ‘verbeelding’ maar aan zijn stoute lezers heeft overgelaten; die kunnen zich nu op eigen wijze vermaken.
Wat Robinson aangaat, hij wordt door de dood van zijn
| |
| |
vrouw uit zijn evenwicht geslagen, begint door zijn zoete herinneringen geplaagd, te lijden onder zijn oude reislust ‘die om mij heen hing als een chronische ziekte’. Verlangend om met eigen ogen te zien wat er van zijn eiland geworden was, ging hij scheep op een boot die hem daar naar toe zou brengen, vervolgens naar ‘de Brasiliën’ en daarna zelfs tot naar Oost-Indië. Plotseling is hij nu weer vergezeld door zijn ‘man Vrijdag’, en neemt hij ook enkele handwerkslieden mee om zich op het eiland te vestigen. Het tijdstip is dan net zowat acht jaar nadat hij en zijn bediende het toneel van hun eenzaam leven vaarwel zegden.
‘Op de rivier van Canada’ komen zij de bemanning tegen van een Franse koopvaardijer die schipbreuk geleden had, en zij nemen niet minder dan vierenzestig mannen, vrouwen en kinderen aan boord. Hun opgetogenheid is even groot als die van ‘arme Vrijdag, mijn vertrouwde wilde’ - men vraagt zich af waarom hij opeens niet meer als een Christen beschouwd wordt - toen deze lang geleden zijn vader terugvond. Een paar maanden later bereikt Crusoe's schip een reeks van eilanden, ‘op 19 gr., 32 min. breedte’, doch blijkbaar ‘in de monding van de grote rivier Oroonooque’. Hier komt Robinson tot de slotsom ‘dat de wilden die naar mijn eiland toe kwamen, eigenlijk niet die waren welke wij Caribs noemen, maar eilandbewoners en andere barbaren van hetzelfde slag’. Hedendaagse ethnografen maken inderdaad een duidelijk onderscheid tussen de ‘land- of continentale Caribs’, die zich in de tropische regenwouden en savanna's van het vasteland ophouden, en de ‘zee-Caribs’, met wie ze slechts van verre verwant zijn en die de noordoostelijke kustzon̂e van Zuid-Amerika bewoonden, vanwaar zij vele eeuwen geleden uitzwermden naar de eilanden die nog altijd hun naam dragen.
Wat de ligging van die eilanden betreft waar Crusoe terechtkwam, òf Defoe (en door hem Robinson) was vreselijk in de war omtrent de breedtegraad van de Orinocomonding, die zich niet boven 10°NB uitstrekt, of - wat waarschijnlijker is - de Drukkersduivel heeft hun beiden nogmaals een poets gebakken, en behoort men ‘9 gr.’ te lezen in plaats van ‘19 gr.’. Dit wordt helemaal duidelijk
| |
| |
wanneer wij in de volgende paragraaf lezen dat genoemde eilanden ‘behoorden bij het eiland Trinidad, hetwelk verder noordwaarts ligt op een breedte van 10 en 11 graden’. Dit is immers heel nauwkeurig. En het is dáár vandaan dat ‘ik eindelijk ruimschoots aan de zuidkust van mijn eiland aankwam’. Ook hier volgt dus uit, dat ‘mijn eiland’ geen ander geweest kon zijn dan Tobago, dat immers maar twintig mijl ten noordoosten van Trinidad ligt.
Wanneer Crusoe de plaats herkent, brengt hij zijn schip ‘veilig ten anker tegenover de kleine beek waar mijn oude woning was’. Onmiddellijk laat hij Vrijdag roepen en vraagt hem of hij wist waar hij zich bevond. ‘Hij keek een beetje om zich heen, begon toen met zijn handen te klappen en riep uit: “O ja, o daar, o ja, o daar”, terwijl hij naar onze verblijfplaats wees’. Vrijdag danst en springt en maakt capriolen ‘als een gekke vent’ bij deze herkenning en dan heeft zijn baas ‘veel te stellen om hem ervan te weerhouden in zee te springen en naar het strand op die plek te zwemmen’. Maar eensklaps barst Vrijdag in tranen uit.
Op Crusoe's vragen antwoordt hij, dat hij bang is, zijn vader niet meer levend terug te vinden. ‘Hij lang geleden dood; hij veel oud man.’ Dan ontwaart hij menselijke wezens aan land, ofschoon Robinson ze niet kan ontdekken, ‘neen, zelfs niet met een verrekijker’. Niettemin hoort deze de volgende dag dat inderdaad daar een stuk of vijf of zes mannen naar het schip hadden staan kijken. Vrijdag moet wel een heel scherp gezichtsvermogen hebben gehad! Echt Indiaans.
Crusoe ordert een sloep, hangt de witte vredesvlag uit, wil in zijn dooie eentje de wal op, en wenst de overigen voor een poos achter te laten. ‘Maar Vrijdag was niet op het schip te houden; want het liefhebbende schepsel had op een afstand zijn vader bespeurd (...) waar ik werkelijk niets van hem zag; en als men hem niet had laten gaan, zou hij in zee gesprongen zijn (...). Nauwelijks was hij aan wal, of hij vloog weg naar zijn vader, als een pijl uit een boog.’ Vader en zoon omhelzen elkaar en plengen tranen, bekijken elkaar, en dan zoent en liefkoost Vrijdag de benen van de oude man met de warmste betuigingen van kinderliefde.
| |
| |
Nadien wandelen ze samen urenlang langs de oever ‘op en af’, terwijl Vrijdag zijn vader aan de hand meevoert ‘alsof hij een dame geweest was’. Telkens met tussenpozen gaf hij hem de een of andere lekkernij te eten. De aanblik hiervan, zei Robinson, ‘zou een hond aan het lachen gemaakt hebben’, maar aan deze commentaar voegt hij wel toe: ‘als dezelfde kinderlijke genegenheid onder Christenen te vinden was (...) zou er nauwelijks enige noodzaak voor het vijfde gebod hebben bestaan’.
Vrijdags vader en de Spanjaard die (in Crusoe I) door Robinson waren weggezonden met het doel om naar de verongelukte kameraden van de Spanjaard te zoeken, hadden dezen inderdaad gevonden. Ze waren met zijn allen naar het eiland teruggekeerd, na van ‘vriendelijke wilden’ twee grote ‘kano's of periaguas’ (Defoe's spelling voor pirogues of prauwen) ‘geleend’ te hebben onder voorwendsel dat zij een korte pleziertocht gingen maken. De oude Indiaan had de herenigde Spanjaarden bijgebracht, hoe zij zich in stand konden houden, hetgeen zij inderdaad uitstekend deden. Tezelfdertijd hadden de aan land gezette, of achtergelaten Engelse muiters niets anders uitgevoerd dan maar wat zwerven over het eiland en zich allerminst goed gedragen toen de Spanjaarden zich begonnen te vestigen. Zij werden een lastpost voor de overigen. Verschrikkelijke ruzies ontstonden, tot het ogenblik aanbrak dat een grote menigte wilden eens te meer het eiland binnenvielen. Bij die gelegenheid trad Vrijdags vader op als verspieder voor de Spanjaarden en gaf hij hun raad, hoe zij te werk moesten gaan. Een wrede veldslag volgde, waarbij veel wilden gedood en de rest op de vlucht gejaagd werden. Een drietal werd gevangen genomen en aan het werk gezet tot nut van het algemeen. Maar ze lieten zich niet temmen, merkt Robinson op, ‘zoals ik het mijn man Vrijdag deed, die mij zo trouw was als het eigenste vlees op mijn botten’.
Op een wat later tijdstip waren ook boekaniers en piraten met hun gevangenen gearriveerd, om hun portie ‘beschaving’ toe te voegen aan die van de aan hun lot overgelaten zeelui, en zij joegen de eilanders de doodschrik op het lijf. Nog andere ‘wilden’ vertoonden zich; moeder- | |
| |
naakte mannen evenals vijf vrouwen, wel mooi van figuur, maar ‘alleen taankleurig, en twee van hen hadden, als zij blank geweest waren, voor zeer knap kunnen doorgaan’. Zij werden door Vrijdags vader bekeken en ondervraagd, ten eerste om te weten te komen of hij een van hen kende, en ten tweede om te zien of hij hun taal kon verstaan. Slechts één van de vrouwen was in staat tot enige gedachtewisseling met de oude Indiaan. Zij kregen alle vijf iets om hun naaktheid te bedekken en ieder van de Engelse zeelui nam een van de dames tot zijn vrouw; ‘dat is te zeggen, tot zijn tijdelijke huisvrouw’, volgens onze meestal niet al te preutse auteur, die in zijn ‘Moll Flanders’ en ‘Roxana’ (van maar enkele jaren na de vrome Crusoe III ‘met zijn visioen van de Engelachtige Wereld’) wel een heel andere kijk op dit soort zaken ten beste gaf.
De degelijkere Spanjaarden wensten zich niet in te laten met de vijf Indiaansen, en bij die gelegenheid moest Vrijdags vader de vrouwen opnieuw geruststellen dat ze niet zouden worden opgegeten door de Engelsen die hen meenamen naar hun woning. Daar bleken zij na een poos ‘heel handig en proper binnenshuis’ te zijn.
Als zo vaak tevoren kwam weer een bende ‘Indiaanse wilden of noem ze hoe het u aanstaat’, op het eiland om er pret te maken en hun kannibalistisch feestmaal aan te richten. Een paar hutten van de zorgeloze Engelsen werden door de Indiaanse verspieders ontdekt, en heel de blanke bevolking, inclusief hun bedienden, moest vluchten of vechten voor hun leven. ‘De oude Vrijdag, ik bedoel Vrijdags vader’, hielp de Spanjaarden om hun aanplantingen te verdedigen. Zo werden de kolonisten telkens weer belaagd door de wilden, en tijdens een van hun invallen ‘raakte de arme oude Vrijdag gewond, hoewel niet ernstig’. Hij werd door een pijl getroffen. De bejaarde kerel bezat ongetwijfeld nog aardig wat levenskracht, want hij blijkt alweer goed opgeknapt te zijn wanneer hij zijn zoon terugvindt.
Zo werd het eiland steeds meer een plaats van veel bloedvergieten. De ‘oude Vrijdag’ sprak vaak met een krijgsgevangene die zij bij een van die gelegenheden hadden overmeesterd - hij behoorde kennelijk tot dezelfde
| |
| |
‘natie’ als de oude man - en vertelde hem dat de kolonisten niets liever wilden dan in vrede leven met al de Indianen die het eiland bezochten. Hij stelde de krijgsgevangene in de gelegenheid naar zijn volkje terug te gaan om zijn stamgenoten een en ander uiteen te zetten, ‘en hun goed bij te brengen, dat als zij hier niet dadelijk mee instemden, zij met zijn allen vernietigd zouden worden’. Waarop Vrijdag senior, vergezeld door een groep kolonisten en enkele van hun ‘Indiaanse slaven’ (zoals de tot huisbedienden getransformeerde gevangenen nu genoemd werden) de wilden gingen opzoeken. Zij sloten vrede en de voormalige vijanden werden ‘de trouwste kerels die men zich denken kon, om zich aan hun woord te houden’. Van de kolonisten leerden zij, hoe het land te bebouwen, en zo werd al binnen enkele jaren een ware multi-raciale kolonie opgezet. Of hun daarbij de trek in mensenvlees vergaan was, heeft Defoe vergeten mee te delen.
Er heerste dus vrede op het eiland toen Robinson en Vrijdag het weer kwamen opzoeken. Zelfs de grootste snoodaard onder de kolonisten ‘was nu een heel ondernemende, onontbeerlijke en bedaarde kerel geworden’. Na de eilandbewoners van veel nuttige goederen voorzien en hun allerhande hulp en bijstand verleend te hebben, trof Crusoe bovendien een aantal maatregelen ten einde de bestaande rust en orde te consolideren. Hij gedroeg zich alsof hij de soeverein van zijn eiland was, maar handelde feitelijk op een ongekende democratische wijze. Met instemming van iedereen verdeelde hij het grondgebied dat hij zo goed kende ‘in drie kolonies en niet meer’. De eerste die hij instelde was die van ‘de Spanjaarden met Oude Vrijdag en de eerstgekomen dienaren (“servants” waren destijds eigenlijk “glebae addictae”) (...) en dat werd in één woord de hoofdstad’.
Daar, bij Robinsons oude verblijfplaats aan de voet van de heuvel, ‘waar zij hun onderneming zo hadden vergroot en uitgebreid, evenals op de flanken van de heuvel,’ dáár waren de kolonisten door een bos ‘volkomen verborgen en toch helemaal vrij’. De ‘kleine stad’, op die manier heel goed beschermd, had maar twee nauwe toegangen. ‘Een
| |
| |
daarvan was precies beneden, aan de waterkant van de beek (...) de andere was in twee gedeelten de ladder op.’ Als vanouds moest men langs twee ladders omhoog om het kleine plateau te bereiken, zoals ons uit Crusoe I bekend is.
Waar zou nu op Tobago de plek geweest zijn die Defoe op het oog had voor Crusoe's ‘kleine stad’? Men zou geneigd zijn te denken dat het ergens nabij het noordwestelijke deel van Scarborough moet zijn, dat wil zeggen tussen Calder Hall en de Bacolet River, met een mogelijkheid voor de kolonisten om hun onderneming oostwaarts uit te breiden in de richting van de Minister Bay, die vroeger ten tijde van de Nederlandse kolonisatie van Tobago de ‘Luyaerts Baey’ genoemd werd. Maar al zou men dit uit een deel van de context kunnen afleiden, toch is het minder waarschijnlijk en best mogelijk dat Defoe met opzet vermeden heeft een plek aan te geven die reeds in de tweede helft van de 17de eeuw en in de jaren voordat hij zijn verhaal schreef, goed bekend was.
Men dient de plaats die hem voor de geest gestaan moet hebben, veel meer aan de zuidkant van het eiland te zoeken; daar waar Robinson volgens Crusoe II bij zijn aankomst zijn oude verblijfplaats al van zee uit kon zien. Dit geeft aanleiding te veronderstellen dat de bedoelde plek daar gelegen was, waar de eerste heuvels van Mount Irvine beginnen en de zogenaamde Lowlands ophouden - dus ten oosten van het welbekende golfterrein. Dit is des te waarschijnlijker omdat volgens de (gedeeltelijk gefantaseerde?) topografie in zowel Crusoe I en Crusoe II als door Robinson's laatste mededeling, de Spaanse nederzetting ‘steeds oostwaarts ging’, zodat de plek niet erg dicht bij de Atlantische Oceaan-zijde van het eiland geweest kon zijn.
De hedendaagse bezoeker zal vermoedelijk nog wel een paar meer mogelijkheden ontdekken en mag dan voor zichzelf proberen voor eens en voor altijd de knoop door te hakken in deze kwestie. Maar laat hij dan vooral de angstvallig-nauwkeurige auteur steeds ernstig nemen en op zijn woord geloven!
De tweede kolonie, in het noordoosten, werd toegewezen aan de voormalige Engelse muiters die opzettelijk
| |
| |
waren achtergelaten toen Crusoe gered werd, en aan de andere Engelse immigranten, met inbegrip van de ambachtslieden, die hij had meegebracht. De derde kolonie - klaarblijkelijk in het minder geschikte noordelijke en noordoostelijke deel van het eiland, omdat voorlopig ‘heel het oostelijk deel van het eiland onbewoond’ werd gelaten, liet Robinson met twijfelachtige, maar echt Europese edelmoedigheid over aan de ‘wilden’, die er voor voelden om te blijven, en was verder bestemd als arbeidsveld voor de missie onder de Indiaanse landbouwers. Want - verbaas u niet - het toeval (of liever de Voorzienigheid volgens Defoe) wilde, dat Crusoe een Fransman, een katholieke priester als passagier mee aan boord genomen had naar Oost-Indië, en deze volijverige man, die de toestand op het eiland vanuit zijn eigen gezichtspunt beoordeelde, voelde zich genoopt zijn plannen te wijzigen. Aan zijn smeekbede aan Crusoe om erin toe te stemmen dat hij terwille van het Christendom en de bekering der heidenen achterbleef, verbond hij heel wijselijk een tweede verzoek: ‘uw man Vrijdag bij mij te laten (...) om mij behulpzaam te zijn; want zonder enige bijstand kan ik niet met hen spreken, noch zij met mij’.
De vrome man sprak alleen Frans en kende zijn Latijn, maar hij was zich ook bewust van zijn roeping, al was hij maar een ‘Papist’. Had Vrijdag misschien al een mondjevol Frans opgestoken op zijn reis van Toulouse naar Calais, in Parijs of misschien ook in Engeland waar het in Defoe's dagen door zovelen uit de beter opgevoede stand gesproken werd? De priester althans moet het verondersteld hebben. Bij monde van Robinson nam Defoe hier zijn kans waar om niet alleen iets van zijn ‘moderne’ opvattingen over multinationale kolonisten ten beste te geven, maar ook om zijn zegje te doen aangaande het vraagstuk van de godsdienstige tolerantie, die juist in zijn dagen in Engeland in hoge mate ter discussie stond. Zijn held diende zich in al deze opzichten ‘voorbeeldig’ te gedragen.
Het ligt voor de hand dat Robinson er niet over piekerde afstand te doen van zulk een intelligente dienaar en trouwe kameraad op al zijn reizen als Vrijdag was. Hoe kon hij, zelfs om 's hemels wil, zijn beste vriend achterlaten om zijn
| |
| |
dagen te beëindigen als tolk van ‘een Papistische priester’? Hij windt dan ook geen doekjes om zijn negatief antwoord, want ‘daar ik Vrijdag had opgevoed om een Protestant te zijn, zou het hem in verwarring brengen een andere belijdenis te omhelzen’. Hoe zou zijn dierbare bediende ooit kunnen geloven ‘dat zijn oude meester een ketter was en verdoemd zou worden’? Het ‘zou tenslotte het grondbeginsel van de arme kerel ruïneren en hem aldus doen terugvallen tot zijn eerste afgodendienst’. Ook was Robinson ‘er van overtuigd dat Vrijdag voor niets ter wereld erin zou toestemmen, van mij te scheiden’, en ook dat ‘ik hem niet ertoe kon dwingen, zonder kennelijke onrechtvaardigheid’. Immers hij en Vrijdag hadden elkaar beloofd dat zij bij elkander zouden blijven.
Maar vindingrijk als Crusoe onder alle omstandigheden was, stelde hij een aanvaardbare oplossing voor. Vrijdag's vader, die als de steevaste medewerker van de katholieke kolonisten Spaans geleerd had (en ongetwijfeld geen Protestantse begrippen had opgedaan) zou de Franse missionaris heel wel van dienst kunnen zijn als meertalige tolk, wanneer de priester zowel de Caribs als de blanke bevolking zou willen benaderen. ‘De arme, volijverige priester’, die behoorde tot ‘de orde van St. Benedictus’, vond dat de behoefte aan godsdienst onder de blanke kolonisten inderdaad even groot was als onder de wilden. Reden waarom hij bereid was om van iedereen op het eiland een voorbeeldig Christen te maken - al was het op een duidelijke oecumenische basis. Op een verstandige en haast hedendaagse manier zette de priester dit uiteen tegenover Crusoe, die hem in dezelfde trant antwoordde dat ‘als alle leden van zijn kerk een zelfde gematigdheid bezaten, zij weldra allemaal Protestant zouden zijn’. Aan dit wederwoord voegde hij als geruststellende mededeling toe: ‘wij disputeerden nooit ofte nimmer’.
Ofschoon ‘deze waarlijk vrome Papist’ geen misgewaad noch een priesterkleding bezat, gelukkig wel ‘een zwart kleed, iets als een soutane met een sjerp er omheen’, toog hij zo opgewekt als hij maar kon aan de arbeid. De voormalige super-schobbejak onder de Engelse muiters werd nu de eerste persoon die zich door de priester liet bekeren,
| |
| |
en wel met Crusoe's persoonlijke medewerking. 's Mans bijzit, door haar bedgenoot onderricht, werd de eerste die zich liet dopen en deugdelijk in de echt verbinden. Zij werd gevolgd door alle overige concubines van zijn landgenoten. Wat de gepacificeerde Indianen betrof, die welke met de kolonisten samenwoonden werden gemakkelijk zodanig onderwezen ‘dat zij nooit enig verschil van mening of dispuut over godsdienstzaken met elkaar hadden’. Zoals te verwachten viel van vers-gekerstende Caribs.
Het is jammer dat Defoe ons niets meer verteld heeft over Vrijdags vader. Maar wij kunnen ervan verzekerd zijn dat deze zelfs op hoge leeftijd een nuttige tussenpersoon geweest moet zijn tussen de blanke bevolking en de Caribs. Deze laatsten mochten nu naar believen komen en gaan. ‘Als zij niemand hinderden, zou niemand hen hinderen.’ En tot slot merkt Crusoe op, dat hij nooit meer hoorde dat een van de planters nog aangevallen of gestoord werd. Dat is te zeggen, niet door de Indianen. De ‘fictieve waarheid’ is hier in volledige overeenstemming met de historische feiten, want in 1719, toen Defoe dit gedeelte van zijn verhaal schreef, hadden de Indianen heel het noordelijk en noordoostelijk stuk van Tobago reeds vreedzaam en ongemoeid bezet en zowat een halve eeuw later waren zij er nog.
Het bewijs hiervoor levert een der oudere kaarten van Thomas Jefferys, gedrukt in 1765. Daarop staat nog in bijzonderheden aangegeven dat deze gebieden onder verschillende opperhoofden door een aantal vestigingen werden bevolkt. In het westelijk midden lezen wij: ‘Koning Peter, het Indiaanse opperhoofd met zowat 14 of 16 mensen woont hieromtrent’. En in het oostelijk midden: ‘De Indiaanse Koning Cardinal met zijn vrouwen en zowat 80 mensen woont op een heuvel hieromtrent’. Verschillende indicaties van ‘Indianen’ plus één van een ‘Indiaanse stad’ ziet men bij de Atlantische kustlijn aangegeven, en ten westen van ‘Frans fort’ noteert Jefferys op zijn kaart: ‘De Indiaanse Koning Roufelle met zijn vrouwen en volk, ongeveer 30 in getal, woont hier’. Maar noch op deze landkaart, noch op de prachtige die hij bijna dertig jaar later, in 1794 publiceerde, is enige duidelijke afbakening
| |
| |
zichtbaar van het grondgebied der Indianen of dat van de kolonisten. De naam van ‘Koning Peter’ - klaarblijkelijk een gekerstend opperhoofd - leeft nog altijd voort op Tobago, door de liefelijke kleine baai aan de Caribische zijde van het eiland, die naar hem vernoemd is. De laatste Indianen zijn sinds lang uit Tobago verdwenen, evenals op St. Vincent en Grenada. Dominica is de enige kleine Antille waar nog een groepje van hen voortleeft.
‘Ik ben nu klaar met het eiland,’ aldus luidden Crusoe's laatste woorden over Tobago. Moge geen enkele bezoeker en geen enkele huidige inwoner het hem nazeggen!
Na al zijn zaken netjes opgeknapt te hebben, verliet Robinson voorgoed het eiland, zonder de nadrukkelijke mededeling dat hij Vrijdag met zich meenam - had hij niet reeds verklaard dat zij nooit ofte nimmer van elkaar zouden scheiden? - of hoe verdrietig Vrijdag geweest moet zijn bij het afscheid nemen van zijn vader. Binnen enkele dagen arriveerden zij in ‘de Braziliën’ waar zij, naar de kust toe afgedreven, hun schip ankerden, denkend ‘dat zij voor niets behalve vuur te vrezen hadden’, ondanks het feit dat zij een groot aantal wilden in hun kano's zagen rondpaddelen.
‘In deze situatie lagen wij voor hen klaar, en binnen de kortste keren kwamen zij op ons af; maar nimmer kregen Christenen zo'n afschuwelijk schouwspel te zien (...) Toen zij ons te na kwamen, schenen zij geslagen door ontsteltenis en verbazing.’ De wilden trokken zich echter terug, na zowat vijftig pijlen afgeschoten en een van de zeelui gewond te hebben. Maar Crusoe, vol goede bedoelingen, wilde hun geen kwaad doen, en toen ‘ongeveer een half uur later zij allen in één groep op onze achtersteven afkwamen en al aardig dichtbij waren (...) ontdekte ik gemakkelijk dat het enige van mijn oude vrienden waren, dezelfde soort wilden met wie ik gewend was om te gaan’. Hij commandeerde alle manschappen ‘bij elkaar te blijven’ en... daar stapt Vrijdag gelukkig weer het verhaal binnen!
Crusoe beveelt hem ‘naar buiten op het dek te gaan’, en een palaver met de wilden te beginnen - voor Defoe is wie geen Christen is altijd een ‘wilde’ - want hij oordeelt het
| |
| |
verkieslijker om vriendschappelijke betrekkingen met hen aan te knopen, dan tegen Indianen te strijden. Hij heeft hen intussen immers leren kennen als potentiële Christenen en bruikbare lieden. Om hem te gerieven mag Vrijdag nu toch dienst doen als tolk en onderhandelaar, en vanzelfsprekend gehoorzaamt zijn dienaar hem en schreeuwt hij hun luidkeels toe in zijn taal, om te weten te komen wat hun bedoeling is.
Crusoe weet niet of Vrijdag al dan niet verstaan wordt, maar zes van de wilden die nog wat dichterbij komen, keren plotseling hun kano's een halve slag, hurken wat voorover en ‘toonden ons hun naakte derrières’. Op deze niet mis te verstane internationale taal, en bij deze vreselijke belediging door de wilden, ‘riep Vrijdag meteen uit dat zij zouden gaan schieten’. Deze waarschuwende woorden waren de laatste die hij sprak, en het was goed gezien van Defoe dat hij ze niet letterlijk weergaf; het dramatisch effect zou er door geleden hebben. In het Engels riep Vrijdag het, zoals bij deze gelegenheid paste, en ‘ongelukkig voor hem, arme kerel; zij lieten een driehonderdtal pijlen losvliegen en tot mijn onuitsprekelijk verdriet doodden zij de arme Vrijdag, daar geen enkele andere man voor hen te zien was. De arme kerel werd door niet minder dan drie pijlen getroffen en zowat drie andere vielen vlak bij hem neer, zulke ongelukkige scherpschutters waren het’.
Moeten wij dit geen heldendood noemen? De nobele, tot vredestichter aangewezen wilde, die op bevel van zijn vertrouwde ‘kapitein’ zich geheel alleen blootstelt aan de honderden pijlen door een heel squadron van gemene vijanden afgeschoten, verdient zo iemand niet de naam van held?
Vanzelfsprekend nam Crusoe op bloedige wijze wraak. Hij was ‘zo razend over het verlies van mijn oude bediende, de kameraad bij al mijn leed en eenzaamheid’, dat hij niet meer te houden was. Niet zozeer beledigd door ‘de slechte manieren om hun blote achtersten naar ons toe te keren’, dan wel in twijfel of de wilden hun verachting trachtten uit te drukken of niet, wil hij zelfs in dit uur van tragisch verlies redelijk blijven - nobele blanke als hij in de
| |
| |
ogen van zijn schepper is. Woedend is hij omdat zij zo verraderlijk ‘mijn oude Vrijdag hadden gedood, die ik zo geheel en al liefhad en hoogachtte, en die dit inderdaad ten volle verdiende’. Robinson beschouwt zichzelf volledig ‘gerechtvaardigd voor God en de mensen’ om zoveel wilden als hij maar kan te doden of te verzuipen ofte verwonden, de rest van de troep weg te jagen en maar één gevangene te maken. Naderhand leren zijn zeelui deze stakker een beetje Engels, maar met een allerbedroevendst resultaat, want ‘zijn uitspraak was zo gek, allemaal keelgeluiden’.
Defoe liet Vrijdag zich uitdrukken in een soort van pidgin-Engels, en volgens Crusoe was het bijna onmogelijk om de slaven de taal van hun meester behoorlijk te leren spreken. Teveel realist om zelfs over deze kwestie zijn beweringen niet met bewijsmateriaal te ondersteunen, laat Defoe Robinson waarnemen, ‘dat al deze inboorlingen, evenals die van Afrika, als zij Engels leren, steeds twee e's aan het eind van de woorden toevoegen, waar wij er maar één gebruiken, en dat zij daarop de klemtoon leggen, zoals makee, takee en dergelijke (...). Ik kon Vrijdag er nauwelijks toe brengen het achterwege te laten, ofschoon hij het ten slotte wel deed’. Zelfs in dit opzicht was Vrijdag dus een uitblinker, daar andere slaven hun Engels spraken ‘alsof ze een prop in de mond hadden (...) en hun woorden alleen vormden zoals een jachthoorn een deuntje maakt, met een open keel’. Fonetici onder de huidige ethnolinguisten en creolisten kunnen hun voordeel doen met deze vroeg-achttiende-eeuwse observaties.
Zoals te verwachten viel, begroef Robinson ‘de arme, eerlijke Vrijdag’ (want ‘arm’ blijft tot het einde zijn naam als epitheton van vertedering vergezellen) in het wijde oude zeemansgraf en ‘met alle betamelijkheid en plechtigheid die mogelijk was door hem in een doodkist te leggen en hem in zee te werpen; en ik liet ze elf kanonschoten voor hem lossen; en zo eindigde het leven van de meest dankbare, trouwe, eerlijke en meest toegenegen dienaar die ooit iemand gehad heeft’.
Voorwaar een welverdiende epitaaf voor een man, die alles bijeengenomen, door geweld van Europese wapens
| |
| |
tot slaaf gemaakt werd met behulp van het ‘welwillend’ vernuft van een blanke medemens. Hoezeer Defoe ook zijn best deed om Robinson op een voetstuk te plaatsen, Vrijdag was in alle opzichten zijn evenknie. Een vraag blijft, of Defoe dit ook zo bedoeld heeft, dan wel of zijn schepping zijn bedenker de baas werd.
Vandaag, meer dan twee en een halve eeuw sedert Defoe zijn verhaal vertelde, hebben wij ook nog steeds geen antwoord op de vraag, hoe oud Vrijdag was toen hij stierf. Toch valt zijn ten naaste bije ouderdom op dat tijdstip wel te berekenen. Want volgens Robinson's schatting moet zijn man ‘ongeveer zesentwintig jaar oud’ geweest zijn toen zij elkaar voor het eerst ontmoetten, en dit gebeurde toen de verteller al ‘meer dan vijentwintig jaar’ op het eiland had doorgebracht, waar hij in de tweede helft, of om nauwkeuriger te zijn, eind september of begin october 1660 aanspoelde. Crusoe noteert ook heel accuraat dat hij ‘het eiland op de negentiende december 1686 verliet, zoals ik uit het scheepsjournaal te weten kwam, nadat ik achtentwintig jaren, twee maanden en 19 dagen daarop geweest was’. Dus mogen we aannemen dat de ontmoeting met Vrijdag omstreeks 1684 plaatsvond en Vrijdag zal dus wel circa 1658 of wat later geboren zijn. Daar al op de eerste bladzijde van Crusoe I staat aangegeven dat Robinson (hij heette eigenlijk Kreutznaer en zijn vader kwam uit Bremen) in 1632 geboren werd, was hij zelf dus tussen de vijfentwintig en zevenentwintig jaar ouder dan Vrijdag, en waren zij respectievelijk 58 en 33 à 36 jaar oud toen zij van het eiland werden gered. Eigenlijk is het alsof Defoe heeft willen suggereren, dat Vrijdag net geboren werd toen Robinson op het eiland terechtkwam.
Volgens Crusoe I zochten zij hun oude verblijfplaats weer op in 1694, en volgens Crusoe II was dat in april 1694-5. Er blijkt iets aan de hand met Defoe's dateringen, want hij gebruikt nu herhaaldelijk een ‘onzekere’ jaartelling, aangegeven door een streepje tussen twee opeenvolgende cijfers. Een verklaring hiervoor zoek ik door te veronderstellen dat hij om zijn Schotse lezers te gerieven (en hij moet er vele gehad hebben door zijn Crusoe I) of
| |
| |
om nog meer ‘echtheid’ aan zijn verhaal bij te zetten, hij zowel de Engelse als de Schotse jaartelling aangaf. Want in Schotland begon men in 1600 al met het invoeren van de Gregoriaanse kalenderhervorming, iets waartoe de Britten pas in 1752 overgingen. Het verschil in jaartal treedt uiteraard op aan het eind van het jaar volgens de oude, en aan het begin van het jaar volgens de nieuwe (in Schotland geldende) telling. Defoe schrijft dan ook in Crusoe II dat Robinson in ‘het begin van het jaar 1693’ besloot om weer Engeland te verlaten, ofschoon ‘ik op mijn leeftijd van 61 jaar ietwat geneigd zou moeten zijn om thuis te blijven’. En dan gaat hij scheep op ‘de 8ste januari 1694-5’, maar komt, aangezien hij geen aanleiding had om zijn reis meer dan een jaar uit te stellen, in april 1694 op zijn oude eiland aan, dat hij weer verliet ‘op de vijfde mei 1694, na vijfentwintig dagen daar bij hen te zijn geweest’.
Slechts weinige dagen later, dat wil zeggen: in de eerste helft van mei 1694, dus 1695 volgens onze jaartelling, werd Vrijdag gedood. Onze vriend stierf derhalve toen hij om en bij de zesendertig was, en dus in de bloei van zijn leven. Zijn meester was op dat tijdstip al ruimschoots de zestig gepasseerd, een krasse, maar reeds wat oudere man - oud voor zijn eeuw - met een ongeneeslijke drang om rond te reizen.
Waarom al dit chronologische gekissebis, zal de lezer zich vermoedelijk afvragen. Is de schrijver van deze kleine Crusoe-studie soms vergeten dat hij het heeft over een totaal fictieve figuur en niet over een historisch personage? Soms is het goed of leuk om de smalle grens tussen de wereld der verbeelding en die der realiteit met opzet of uit speelsheid uit te wissen. De serieuze historici mogen zich er gerust aan ergeren dat hun methoden worden toegepast op een figuur die helemal nooit ‘bestaan’ heeft, maar het niettemin al een paar eeuwen lang bestaat om niet minder scherp in onze cultuur aanwezig te zijn dan de schim van bijvoorbeeld Nebucadnezar of keizer Barbarossa. En is het niet prettig om over de man Vrijdag en zijn meester te spreken alsof het ‘echte’ mensen waren - wat zij immers nog altijd zijn - of goede oude bekenden? Zij zijn even aantrekkelijk voor het eeuwige kind in ons als voor de
| |
| |
onafgebroken verouderende wijsneus waartoe wij ons als volwassene ontwikkelen.
Genoeg over dit alles. Zonder zijn lieve metgezel bij zich, wordt kapitein Crusoe nogal een zeurpiet. Zijn ‘verdere avonturen’ na Vrijdags dood laten ons enigszins koud, en hij schijnt dit zelf al bij voorbaat gevoeld te hebben toen hij voor de tweede keer te kennen gaf: ‘Ik heb nu afgedaan met mijn eiland en met alle verder geredekavel daarover...’, waarna hij zijn toehoorders wegstuurt met de openhartige waarschuwing dat zij van nu af aan alleen moeten verwachten ‘de dwaasheden van een oude man te lezen’.
In Crusoe II blijft Robinson ‘tien jaren en negen maanden’ weg uit Engeland en geeft hij inderdaad nog eens 1694 aan als het sterfjaar van Vrijdag. In de slotparagraaf van het boek legt hij voorts de plechtige verklaring af dat ‘na 72 jaar geleefd te hebben’, en ‘vastbesloten mijzelf niet meer af te matten’, hij bezig is ‘mij voor te bereiden op een langere reis dan al deze’, welke hij heeft afgelegd. Wat hij niet met evenzoveel woorden zei, maar stellig ook wilde uiten, was dat hij nu klaar stond om - misschien weer op een andere vrijdag - zijn trouwe en unieke bediende opnieuw te ontmoeten. Ditmaal echter voor altijd, ‘in vrede’. Het stáát er; ‘in vrede’ zijn de twee allerlaatste woorden in Crusoe II.
einde
|
|