| |
| |
| |
Tobago's Indianen en Blanken
Toen Tobago, een eilandje ten noordoosten van Trinidad en niet ver van de Orinoco-mondingen verwijderd, weinig groter dan Goeree-Overflakkee, maar met een grote verscheidenheid van landschappen en een rijke begroeiing, door de eerste Europeanen bezocht werd aan het begin van de 16de eeuw, was het al minstens duizend jaar en misschien wel tweemaal zo lang bewoond geweest. Dit was gedurende de periode vóór de ‘ontdekking’ van Amerika, die de ‘Precolumbische’ genoemd wordt. Sommige geleerden nemen aan, dat Tobago zelfs al 3000 jaar geleden menselijke bewoners moet hebben gekend. Het waren evenwel tot in de na-Columbische tijd altijd slechts tijdelijke bewoners, want deze, met de algemene naam van ‘Indianen’ aangeduid, waren - haast per definitie - trekkers, zowel te land als ter zee, en allerminst honkvaste lieden.
Tot aan hun eerste aanraking met de Europeanen en zelfs nog een hele poos daarna leefden zij geheel en al in het Stenen Tijdperk, gebruikten geen metaal voor hun wapens en gereedschap, beoefenden wel een pottenbakkerskunst die in de loop der eeuwen een zekere ontwikkeling onderging, zoals valt af te lezen aan de talrijke archeologische vondsten die op het eiland gedaan zijn en nog steeds hier en daar uit de bodem tevoorschijn gehaald worden. Uit het ‘Oude Stenen Tijdperk’ is er helaas maar heel weinig over dat ons iets kan bijbrengen omtrent de geheimzinnige historie van de ‘eerste’ bewoners. Van het ‘Jongere Stenen Tijdperk’ waarin Indianen ook op Tobago met enige landbouw en het kweken van dieren begonnen, weten wij heel wat meer, dank zij al de ‘restanten’ van hun aanwezigheid die in de grond bewaard zijn gebleven. Men kan zich daardoor een denkbeeld vormen van hun levenswijze en strijd om het bestaan; hoe zij trachtten te jagen, te vissen of te planten; hoe zij zich versierden en wat voor huisraad zij gebruikten; ook hoe zij hun doden begroeven.
Voor zover men heeft kunnen nagaan kwamen al deze
| |
| |
Indianen van het naburige Zuidamerikaanse vasteland, rechtstreeks of via andere eilanden naar Tobago getrokken en behoorden de eerste neolithische Indianen op Tobago tot het grote volk van de Arawak, waarvan de nazaten nog steeds - sterk gedecimeerd - in en om de tropische regenwouden van het continent heen, in kleine groepjes, stamverbanden, rondzwerven. Het was geen erg krijgszuchtig, maar wel een heel begaafd volk. Ook op het eiland kwamen en gingen ze, zonder er lang achtereen te blijven, net zoals zij dit eveneens op Trinidad deden, op hun weg naar Tobago. Roeiend en zeilend in hun met stenen werktuigen vervaardigde kano's, waren het geduchte zeevaarders, die tenslotte de gehele Caribische Zee bevoeren.
Al toen zij nog op het vasteland woonden, werden zij opgejaagd door een veel groter en agressiever volk, de Carib, die zich in een reeks van onderstammen hadden verdeeld en - niet veel anders dan de belangrijk hoger beschaafde Azteken - een vorm van kannibalisme beoefenden. Zij volgden de Arawak tot overzee, van de ene Antille naar de andere en begonnen deze eilanden te bezetten na de nogal vreedzame Arawak telkens te hebben overwonnen. Gewoonlijk doodden zij de mannen zonder onderscheid, maar namen zij de vrouwen en jonge kinderen op in hun stam, om zo grotere en sterkere families te vormen. Sommige daarvan vestigden zich metterwoon op de naburige eilandjes St. Vincent en de Grenadines. Op deze wijze ontstond hier dus een ‘gemengd’ volkje, ten dele van Carib, ten dele van Arawak oorsprong, en dit waren de Indianen die de eerste Blanken die deze eilanden betraden, er aantroffen.
Pas op zijn derde reis naar de Nieuwe Wereld kreeg Columbus in het begin van augustus 1498 als eerste Europeaan een glimp van Tobago te zien, dat hij bij wijze van compliment ‘Bellaforma’ noemde en verder stilletjes voorbij zeilde. Het is zelfs mogelijk dat hij zich vergiste en ‘alleen een bergachtig deel van Trinidad met een ver uitstekende kaap’ voor een afzonderlijk eiland hield, volgens sommige experts.
Hoe dan ook, de naam Bellaforma werd een tijdlang gebruikt voor het eiland dat de Spanjaarden door de In- | |
| |
dianen uit de omgeving als ‘Tabago’ hoorden aanduiden. Maar al in de 16de eeuw werd het door de zeevaarders in hun journalen ook ‘Tabaco Island’ genoemd, en wel lang voordat men er ‘tabak’ cultiveerde. Het ligt dan ook voor de hand dat men bij wijze van volksetymologie de Indiaanse naam ‘Tabago’, van helaas onbekend gebleven betekenis, heeft aangezien voor die van het kruid dat door de Indianen voor magisch-medicinale doeleinden gerookt werd, en dat door de Blanken zo grif als genotmiddel van hen werd overgenomen.
Daar de Spanjaarden veel meer belangstelling voor de grotere Antillen en voor het vasteland hadden, lieten zij Tobago ongemoeid en gaven zij het eiland aanvankelijk geen aparte naam. Op de oudste gedrukte Spaanse kaart van het Caribische gebied, omstreeks 1530 door Pedro Martyr gemaakt, staat het kleine eiland recht ten noorden van Trinidad aangeduid als ‘Isla verde’, groen eiland. En inderdaad was Tobago weinig meer dan een verzameling van groene heuvels, omringd door de diep-blauwe zee. Slechts weinig zeevaarders hebben in de 16de eeuw verder iets vermeld van een incidenteel bezoek aan deze plek, dan om er zoet water te halen of er een veilige schuilplaats te zoeken voor een naderende storm. Een van hen, Captain Andrew Barker uit Bristol, meldde in 1576 wel, evenals een Fransman Bountillier uit Sherbrouke (Cherbourg) in 1591, dat zij (volgens Hakluyt) Trinidad bezochten en daar buitengewoon vriendelijk door de Indianen ontvangen werden. Maar reeds twee jaar later was ook Trinidad door de Spanjaarden bezet, en dezen konden gemakkelijk een oogje houden op het naburige zuster-eiland Tobago, al lieten zij met opzet na het te koloniseren.
Volgens Walter Ralegh die in 1595 het met de Spanjaarden op Trinidad te stellen kreeg ‘wordt dit eiland volgens de inboorlingen Cairi (Caribi?) genoemd en wonen er diverse naties (...) de Iaio (...) de Arwacas (...) de Salvajos (wilden) (...) de Nepojos, en die nabij de Spaanse steden noemen zich Carinepagotes’. Wij moeten deze namen maar nemen voor wat zij zijn: klaarblijkelijk niet al te nauwkeurig overgeleverd. Ralegh vertelde voorts dat hun opperhoofden ‘in hun eigen taal Acarewana genoemd
| |
| |
worden’ en hun vijf ‘kapiteins’ Wannawanare, Carroaori, Maquarima, Tarroopanama en Aterima heetten. Sommige van de Indianen gingen met hem mee naar het vasteland om hem als gids of tolk behulpzaam te zijn op zijn vergeefse tocht om Eldorado te vinden, en hij vermeldt nadrukkelijk dat dit Arawak waren.
Ralegh's verkenner Captain Lawrence Keymis, die in 1596 een tweede tocht naar Guyana maakte, wilde naar Trinidad gaan, maar - aldus zijn journaal - ‘met het Tabaco-eiland in zicht, gingen wij eerst daarheen’. Uit de bijzonderheden die hij vervolgens meedeelt, kunnen wij enigszins opmaken hoe de toestand er was bij het aanbreken van de 17de eeuw. ‘Dit eiland is boordevol van alles,’ bericht Keymis, ‘en heeft een zeer goede aarde. Het is thans onbewoond omdat het de “Charibes” van Dominica tot kwade buren heeft. Die van Trinidad (klaarblijkelijk de Arawak) hebben de bedoeling en het plan om daar naar toe te vluchten wanneer zij Trinidad niet langer kunnen behouden. Hun enige twijfel is, dat wanneer zij daar gevestigd zijn, de Spanjaarden het ook zullen trachten te bezitten. De Gouverneur van Margarita (dat zijn de paarleneilanden nabij de Venezolaanse kust) ging onlangs in een Pinas erheen om dit eiland te bezichtigen. Gilbert, mijn loods, die er een poos gewoond heeft, houdt het voor de beste en vruchtbaarste grond die hij kent’.
Captain Keymis zelf bleef niet dralen op Tobago, maar vervolgde zijn reis naar het eveneens onbewoonde Granada en naar St. Vincent. Dáár, en niet op Tobago, kon hij uiteindelijk noteren: ‘De tabak van deze plaats is goed’. St. Vincent vond hij echter vreselijk onherbergzaam, want ‘de Indianen, kannibalen zijnde, beloofden ons goederen, maar lieten ons van dag tot dag wachten, zochten enkel naar een kans om ons te verraden, vast te grijpen en op te eten, zoals zij het kort geleden met de gehele bemanning van een Frans schip hadden gedaan’.
Het waren kennelijk Carib, want Keymis gaat voort: ‘Dit verraad van hen werd ons door een van hun slaven (dat moet dus een Arawak geweest zijn) onthuld, want van toen af lieten zij het na om bij ons te komen. Wanneer zij, met schijnvertoon van hoffelijkheid (bij hen thuis) aanbieden
| |
| |
om op een van hun lage bankjes te gaan zitten, en het je gemakkelijk te maken, is dit een voorbode des doods voor vreemdelingen die hun vertrouwen schenken’. Keymis vertrok dan ook onverrichterzake en ‘kwam tenslotte op Dominica, waar wij geen goede tabak konden krijgen’. De Indianen die hij daar aantrof, waren volop in opstand tegen de Spanjaarden.
Engelsen, Hollanders en Fransen begonnen de Spaanse ontdekkers en handelaars het leven aardig zuur te maken, en weldra raakten de schepen van deze landen met elkaar in gevecht. Met zijn allen trachtten zij bovenal ‘het Iberische handelsmonopolie en de territoriale macht in de Amerika's te breken’. Voor hun plunderen of smokkelen - steeds het veiligst wanneer het in kleinere havenplaatsen of op een onbeschermde kust beproefd werd - vonden zij menigmaal een voortreffelijke thuisbasis op Tobago, buiten het gezicht van de Spaanse wachtposten op Trinidad.
Eerst na 1604, toen Engeland en Frankrijk door het Verdrag van Londen een afzonderlijke vrede met Spanje gesloten hadden, volgde een korte periode van rust en bleef het alleen aan de Hollanders overgelaten om - vooral na afloop van het Twaalfjarig Bestand - de Spanjaarden het leven te vergallen. Immers meer nog dan de Fransen of de Britten waren zij voor hun bestaan aangewezen op de handel overzee, een feit dat tijdens een groot deel van de 17de eeuw het lot van Tobago zou helpen bepalen.
De Engelsen legden al vroeg een zekere belangstelling voor Tobago aan de dag, maar zij hadden in een voor hen nogal troebele tijd - vòòr, tijdens en na Cromwell - eigenlijk al meer om handen dan zij goed aankonden. Het naburige Barbados hadden zij al voor een goed deel gekoloniseerd; sommigen vonden het daarom ongewenst om van Tobago een onnodige concurrent te maken. Het eiland werd liever overgelaten aan piraten en boekaniers, die er kwamen schuilen, hun gehavende schepen kalfateren, hun watervoorraad aanvullen of... stilletjes herstellen van alle opgelopen verwondingen. Het moet toen door heel wat schuim betreden en van heel wat misdaad getuige geweest zijn. Ongetwijfeld brachten sommige van deze louche lie- | |
| |
den er ook veel tijd door met jagen om aan vers vlees te komen, hout kappen voor reparaties en brandstof en ruzie maken met elkaar over de verdeling van hun buit - en niet zozeer met het begraven van schatten of dubloenen, die men naderhand dan ook zelden of nooit heeft teruggevonden. Teveel Indianenogen, verborgen in het struikgewas en even onopvallend als die van slangen, moeten hen hebben bespied. De Indianen konden best na het vertrek van de rumoerige blanke indringers weer alles heben opgegraven en verstrooid. Wie zal het ooit te weten komen?
Omstreeks het midden van de 17de eeuw, toen de Dertigjarige Oorlog ten einde liep, waren de Duitse en Westslavische landen, vooral de kleine langs de Baltische Zee, er berooid aan toe. Evenals dit met de Nederlanders het geval was, zochten verschillende van die landjes naar expansie-mogelijkheden en meenden zij deze het best te kunnen vinden in de Nieuwe Wereld. Koerland (Letland), tevoren een handeldrijvende natie, was er al heel slecht aan toe, maar de ondernemingsgeest van het half miljoen inwoners van dit staatje, gelegen tussen de Baltische Zee en de Golf van Riga, was door alle oorlogsrampen eerder aangewakkerd dan uitgedoofd. De bevolking, deels uit landbouwers en ambachtslieden, deels uit vissers en zeehandelaren bestaande, werd aangevoerd door een allesbehalve alledaagse figuur, Hertog Jekabs (Lettisch voor ‘Jacobus’) die vernoemd was naar zijn peetoom, de Engelse koning James I.
Als een voorloper, zo niet een voorbeeld voor de Russische Tsaar Peter de Grote, bezocht Jekabs verschillende landen, ook de protestantse Lage Landen, om er van alles te leren, in het bijzonder scheepsbouw, navigatie en aardrijkskunde. Een en ander om zijn onderdanen te kunnen bijstaan bij hun voorgenomen kolonisatie van de ‘nieuwe’, dat wil zeggen: nog niet geoccupeerde gebieden in Afrika en Amerika. Hij zag wel in, dat het heel wat energie en durf zou vergen om zijn volk, dat nog maar weinig onder Duitse (Oost-Pruisische) invloed had gestaan, uit zijn cultureel isolement te halen. De taal die het sprak verschilde volledig van de Germaanse en Slavische talen, maar vrijwel alle Koerlanders waren Luthers en erg godsdienstig.
| |
| |
Hertog Jekabs wist hen tot emigratie te bewegen, zij het op een veel kleinere schaal dan plaatsvond in onze eigen eeuw, toen zij na de Eerste Wereldoorlog met blijvend verlies van hun onafhankelijkheid door de Russen onder de voet gelopen werden en ‘Kurzeme’ (Lettisch voor Koerland) bij de Sovjet-Unie werd ingelijfd. Reeds als jongeman en nog voordat hij de regerende vorst werd, had Jekabs in Nederland geheime besprekingen gevoerd met een Hollandse bankier, die hem de toezegging deed, zijn kolonisatieplannen te zullen financieren, als hij ooit kans zou zien deze te verwerkelijken. En zijn kansen groeiden aanmerkelijk toen hij huwde met een prinses die een der grote aandeelhouders was in de reeds geruime tijd actieve West-Indische Compagnie. Er waren ook nog wel andere banden tussen de protestantse Koerlanders en de protestantse Hollanders, maar Tobago werd niet door laatstgenoemden, maar door de Britten onder de aandacht van Hertog Jekabs gebracht.
De Engelse zeelieden die al sinds 1580 het eiland bezochten, hadden telkens meegedeeld dat het ‘onbewoond’ was, althans door Christenen, en in 1608 vond James I, de zoon van Maria Stuart, het nuttig de soevereiniteit over dat ‘niemandsland’ voor zichzelf op te eisen. Een van zijn geliefde hovelingen was Philip Herbert, graaf van Montgomery, die inderdaad een erg beminnelijk man geweest moet zijn, want hij was een van het ‘onvergelijkelijke broederpaar’ aan wie Shakespeare de eerste folio-editie van zijn werken opdroeg, en mogelijkerwijze ook sommige van zijn sonnetten.
Een zekere Juan Rodrigues, ongetwijfeld een ondernemende Spanjaard uit Trinidad, is wellicht de pionier van alle kolonisten op Tobago geweest, toen hij reeds in 1614 op dit eiland begon met de aanleg van een tabaksplantage. Daar hij echter al na vier maanden om onbekend gebleven redenen zijn onderneming opgaf, mag hij tevens als het prototype gelden voor al de vele mislukkelingen die na hem tevergeefs hun geluk op het eiland kwamen beproeven. De Engelsen waren in dit opzicht vasthoudender dan de reeds al te zeer door ‘gemakkelijk’ te verwerven goud verwende Spanjaarden.
| |
| |
Na de dood van James I in 1625 bleef Montgomery in de gunst van diens zoon en opvolger Charles I, werd al dadelijk de Lord Chamberlain van deze vorst, en wijl Charles de gewoonte van zijn vader overnam om zijn landen ‘in de Amerika's’ bij voorkeur aan zijn hovelingen cadeau te doen, kostte het Montgomery weinig moeite om van zijn meester een patent te krijgen waarbij hem ‘bezittingen’ werden toegewezen, waarover de Engelse koning in feite niets te vertellen had. Dat ging zo in die dagen. Op 25 februari 1628, ‘in the third year of his now Majesty's Raigne’ kreeg Montgomery door brieven onder het Groot-zegel van Engeland ‘fully cleerly and absolutely’, voor altijd, met brede en ampele volmachten, royalties, privileges en jurisdicties, de eilanden Trinidad, Tobago, Barbados en Fonseca ‘ergens nabij de tiende graad noorderbreedte gelegen’ in leen. De gift werd in zijn geheel ‘Montgomery Province’ genoemd en was vooral een twijfelachtig geschenk omdat Barbados (en mondeling eigenlijk alle Caribische eilanden) reeds jaren tevoren door de koning was afgestaan aan James Kay, de graaf van Carlisle, terwijl het eiland Fonseca in het geheel niet bestond, al kon men het op allerlei kaarten zien prijken, zelfs nog op een kaart van 1866.
Kort na zijn begiftiging met de West-Indische eilanden werd Montgomery de vierde graaf van Pembroke, maar de naam van ‘Montgomery Province’ bleef verbonden aan zijn nog altijd waardeloze nieuwe bezittingen. Als echte hoveling miste hij trouwens elke ondernemingszin en tien jaar later deed hij een deel van zijn patent, namelijk dat voor Trinidad en Tobago, over aan een familielid, Robert Rich, de tweede graaf van Warwick, een rijk man en buitengewoon actief. Warwick was tevens een intrigant en een avontuurlijke persoonlijkheid, die op velerlei gebied een prominente rol speelde. Hij stond bekend als ‘kolonist en zeeman’, was vrolijk, open, een boeiend verteller die al menige riskante onderneming had mee-gefinancierd, zoals vestigingen in het gebied tussen de Amazone en de Oayapoc. Hij had daarmee weliswaar tot dusver weinig succes geboekt, maar was niet gemakkelijk te ontmoedigen.
Onmiddellijk na de aankoop van Pembroke's patent begon hij voorbereidingen te treffen voor de vestiging van
| |
| |
volksplantingen op Trinidad en Tobago. Maar wat laatstgenoemd eiland betreft, werd Warwick - waarschijnlijk zonder opzet - door Pembroke bedrogen, want al in 1628 hadden Nederlanders zich daar gevestigd, en wel aan de westkust. Weliswaar moesten deze kolonisten reeds enkele jaren later hun onderneming weer opgeven vanwege voortdurende aanvallen door de Carib uit St. Vincent en Granada, die door de Spaanse gouverneur van Trinidad tegen hen werden opgezet, maar in 1632 hernieuwden de Hollanders hun poging op Tobago. Ook deze mislukte toen drie jaar later Spaanse troepen uit Trinidad de vestiging veroverden, alle volwassen mannen ombrachten en alle overigen in ballingschap wegzonden. Al kort voordien, in 1634, verschenen er 212 Koerlanders op Tobago, die naar het heette het land van de ‘inboorlingen’ kochten, waarna deze het verlieten en naar elders trokken. Deze kolonie die de Spanjaarden ongemoeid lieten, bleek in 1639, bij aankomst van Warwick's eerste kolonisten onder commando van zekere Captain Masham, niettemin door Indiaanse invallers reeds totaal weggevaagd.
Eenzelfde lot wachtte Captain Masham's Engelsen. Zij werden al binnen het jaar aangevallen door de Carib uit St. Vincent en zagen zich gedwongen hun eerste toevlucht te zoeken onder de Arawak op Trinidad. Zonder zich door deze mislukking te laten ontmoedigen, ondernam Warwick in 1642 een tweede koloniale poging, vanuit Barbados door zekere Captain Marshall geleid, dezelfde die het jaar daarop 300 gezinnen naar Suriname overbracht, daar deze kolonisten ‘al te zeer door de Carib’ geplaagd, er de voorkeur aan gaven Tobago vaarwel te zeggen. In 1645 gaf Warwick alle verdere pogingen op. Zelf was hij toen reeds te zeer in de politiek verstrikt geraakt om zich nog met overzeese aangelegenheden te willen inlaten, want hij was een van de zeven ‘Peers’ die in contact stonden met de Schotse rebellen, al ten tijde van hun invasie in Engeland (1640), en druk bezig waren met het ten val brengen van Karel I, die in 1649 onthoofd werd.
Geen wonder dat Warwick in 1647 bereid was om met drie Londense kooplieden een contract te sluiten waarbij hij hun onder de gebruikelijke voorwaarden 20 à 24.000
| |
| |
acres (± 10.000 ha) land op Tobago in huur gaf om er een kolonie te vestigen. Zelf nam hij hierbij voor geen stuiver meer risico. Van dit handeltje kwam evenwel niets terecht en het waren alweer Koerlanders die inmiddels een hernieuwde kolonisatiepoging op Tobago deden, welke ook weer mislukte omdat zij door de Indianen verdreven werden, waarna zij zich op het vasteland nabij de Pomeroon en Kaap Nassau gingen vestigen.
Nog gaven de Koerlanders het niet op. Zij kwamen in 1654 terug op Tobago, en hun vasthoudendheid om juist dit eiland te koloniseren, had een diepe oorzaak. Zoals reeds gezegd, was hun Hertog Jekabs de peetzoon van James I van Engeland en deze koning trad vaak als zijn beschermer op tegenover machtiger naburen als Zweden en Polen. De vaders van beide vorsten waren al nauw bevriend geweest en zowel de zoon van James I als zijn kleinzoon Charles II bleven goede vrienden van de Hertog. Bovendien onderhield Engeland, net als Nederland, nauwe economische betrekkingen met Koerland. Jekabs van zijn kant bereidde het politieke aspect van zijn overzeese ondernemingen zorgvuldig voor; hij slaagde er zelfs in een handels- en vriendschapsverdrag met Portugal te sluiten en ook goede betrekkingen aan te knopen met de hebzuchtige Spanjaarden die de hele overzeese regio en haar handel trachtten te monopoliseren.
Het schijnt dat Hertog Jekabs zijn eerste nauwkeurige inlichtingen over Tobago kreeg van Sir Thomas Roe, een Engelse diplomaat die voor korte tijd de Koerlandse belangen diende na een ‘ontdekkingsreiziger’ te zijn geweest. Roe had tijdens zijn zwerftochten ook op Trinidad gewoond, in 1611. Veertien jaar later had Sir Thomas Warner ten behoeve van Charles I alle Caribische eilanden ‘in bezit’ genomen, ofschoon alleen maar in naam en voor het geval andere pretendenten mochten komen opdagen.
Piet Heyn, die niet alleen de beroemdste admiraal van de West-Indische Compagnie was, maar - eerlijk gezegd - ook een echte piraat, was bij zijn achtervolging van de Spaanse zilvervloot door de ‘Galjoenen Passage’ tussen Trinidad en Tobago gezeild, om langs die weg de Caribische Zee te bereiken. Een van zijn vice-admiraals, Banc- | |
| |
kert, die toen ook hij nog een gewone zeerover was, Joost van Trappen heette, liet bij deze gelegenheid (in 1628) het anker vallen bij Tobago. Hij ging met enige manschappen aan land om naar proviand uit te zien, maar werd daar gedood door de Indianen die er klaarblijkelijk woonachtig waren. Het nieuws van deze ramp verspreidde zich niet minder snel dan dat van Piet Heyn's verovering van de zilvervloot. De hebzucht van de ‘Heren Negentien’, de directeuren van de W.I.C., werd weer eens flink aangewakkerd door de rijke buit die blijkbaar ruimschoots opwoog tegen de geleden verliezen, en hun employés ter zee ontvingen nu het bevel ‘alle negerslaven afkomstig van Spaanse buitgemaakte schepen, op Tobago achter te laten’, en wel voor de enkele Hollanders die er na het sneuvelen van Banckert waren achtergebleven.
Met name de Zeeuwen, die nog een belangrijk aandeel in de W.I.C. hadden, waren tuk op nederzettingen in de Guyana's en op de nabijliggende eilanden, bovenal op Tobago. Een van hun eerste expedities arriveerde daar al in 1628, een jaar nadat de Amsterdamse Kamer van de W.I.C. er het jacht ‘De Kater’ naartoe gestuurd had. Als ‘patroon’ van deze onderneming trad Jan de Moor, een van de directeuren van de W.I.C. op, die met twee schepen vertrok, maar zelf met een van die twee moest terugkeren. Het andere echter bereikte inderdaad Tobago, waar 86 kolonisten de overtocht overleefden. Het jaar daarop werden hun gelederen versterkt door een ander Zeeuws schip, dat onder admiraal Pater kwam aangezeild. Het eiland genoot de volle aandacht van de Heren Negentien en speciaal die van de Kamer van Zeeland.
In 1632 verliet een nieuwe groep kolonisten de haven van Vlissingen en door hun aankomst groeide de Nederlandse bevolking van Tobago aan tot een tweehonderdtal. Hollandse schepen voor Brazilië bestemd, kregen nadien vaak nadrukkelijk orders om op hun thuisreis Tobago aan te doen. Niettemin blijkt de Zeeuwse kolonie tussen 1634 en '37 te zijn ondergegaan, waarschijnlijk op de nieuwjaarsdag van 1637. Niemand weet wat zich in werkelijkheid afspeelde. Sommige historici nemen aan dat de volksplanting al in 1634 werd uitgeroeid, maar het is waar- | |
| |
schijnlijker dat dit in 1637 gebeurde, toen de Spanjaarden vanuit Trinidad het eiland met zowat 400 soldaten en 3000 Indianen overvielen. Het kleine fortje van de Nederlanders moest wel capituleren, maar de bezetting - slechts 45 mannen en 20 jongens - zou worden gespaard en weggevoerd naar St. Christoffel of een ander eiland van hun keuze.
In strijd met deze toezegging werden zij evenwel gevankelijk weggevoerd naar de nabijgelegen Margarita's, waar de Spaanse gouverneur bevel gaf om al deze ‘ketters’ op te knopen. Door tussenkomst van de Franciscaanse missionarissen aldaar werd het leven van de jongens onder de zestien jaar gespaard, evenals dat van enkele mannen, vermoedelijk de Katholieken onder hen of degenen die voorgaven het te zijn. De twee kolonisten Jacob Onsiel en Cornelis de Moor - een zoon van bovengenoemde Jan de Moor - die respectievelijk als secretaris en penningmeester van de volksplanting waren opgetreden, werden naar Spanje overgebracht, maar wisten op de een of andere manier toch Zeeland levend te bereiken.
Dit alles had zich reeds afgespeeld toen de Koerlanders op de proppen kwamen. Dat Hertog Jekabs in 1610 Tobago als doopgift van zijn peetoom James I ontving, wordt door sommige historici voor een legende gehouden. De Britse vorst schonk het eiland immers later aan de graaf van Pembroke, die het na een poos weer overdeed aan de graaf van Warwick, wiens twee expedities in 1639 en in 1642 beide op een catastrofe uitliepen. Het is moeilijk te weten of de Koerlanders al voordien, of pas nadien aan de kolonisatie hebben meegedaan; de ‘bronnen’ spreken elkaar nogal tegen. Een daarvan deelt mede, dat zoals reeds vermeld, in 1634 niet minder dan 212 Koerlanders op Tobago omkwamen. Dit kan alleen gebeurd zijn als niet Jekabs (op dat tijdstip immers maar 14 jaar oud) maar reeds zijn vader, Hertog Willem, zich daadwerkelijk met de kolonisatie bezig gehouden had, en wel tijdens de woeligste periode van de Dertigjarige Oorlog. Erg waarschijnlijk is het dus niet. Eenzelfde bezwaar kan ook worden ingebracht tegen hen die de eerste Koerlandse vestigingen terugdateren tot 1640 en zelfs 1637. Dat zij deelnamen
| |
| |
aan de mislukte volksplantingen onder Captain Masham in 1639 of in 1642 onder Captain Marshall is eerder mogelijk. Maar de preciese gegevens om de geschiedenis van de eerste Koerlandse vestigingen te reconstrueren, ontbreken nog.
Hoe dan ook, na nog een mislukte kolonisatie-poging door de Engelsen, bood de Graaf van Warwick het eiland te koop aan in 1647, zonder dat er onmiddellijk kopers kwamen opdagen. Jekabs, die in 1642 zijn vader opvolgde en de oorlog in 1648 beëindigd zag, wist dat een van zijn voorgangers, Hertog Frederik, al in 1627 door Willem Usselinx benaderd was om deel te nemen aan een kolonisatie-project in het Caribische gebied. Iets later had zijn landgenoot, een zekere kapitein Deniger, die goed bekend was met de tropen, de oude Hertog nog eens aangespoord om mee te doen aan een Amsterdamse onderneming, met het resultaat dat een Koerlands schip met 212 kolonisten in 1634 naar Tobago vertrok. Een groot gedeelte van deze lieden waren echter Zeeuwen, de leiding berustte bij zekere kapitein ‘Coroon’ (of Caron, of Kroon?) die het op een akkoordje met de Arawak trachtte te gooien, tot groot misnoegen van de Carib van St. Vincent. De volksplanting werd al spoedig opgegeven, omdat de mensen het niet konden harden in het tropische klimaat. Dit is het ‘andere’ verhaal.
Het blijft een vraag (aldus dr. C.Ch. Goslinga in ‘The Dutch in the Caribbean and on the Wild Coast’, Assen 1971) of Hertog Jekabs persoonlijk bij deze laatste onderneming betrokken was. ‘Het valt echter niet te betwijfelen,’ aldus Goslinga, ‘dat sinds het midden van de jaren dertig Jekabs en anderen met succes het Hertogdom Koerland verbonden hadden met Hollandse handelsbelangen. Een zekere Henryck Momber, vooraanstaand Amsterdams koopman, werd de voornaamste officiële agent voor Koerland's kolonisatie-pogingen. Het mysterie dat deze Koerlandse expedities omhult, kan worden toegeschreven aan de tegenstrijdige aanspraken op het eiland, die de Hertog wenste te ontzien’.
Met dit alles achter zich, werd het tijd voor de jonge Hertog om nogmaals een poging te wagen tot het stichten
| |
| |
van een volksplanting op Tobago. Jekabs, ‘te arm voor een koning en te rijk voor een hertog, daar zijn land in deze jaren weer heel welvarend geworden was’, begon deel te nemen aan de hoogst lucratieve handel in Afrikaanse negerslaven, en Tobago was een ideaal oord voor het uitbreiden van deze activiteiten. Eerst bood hij het patroonschap over het eiland aan zijn Hollandse vrienden aan, maar ‘Hunne Hoogmogenden verwaardigden zich niet dit aanbod te aanvaarden’. Door de vroegere mislukkingen op zijn hoede, nam Jekabs nu twee Nederlanders in dienst als leiders van niet minder dan 300 kolonisten - hoofdzakelijk Zeeuwen - die naar Tobago vertrokken en daar aankwamen kort nadat Captain Marshall en zijn volgelingen er waren verdreven. De Carib lieten niet lang op zich wachten om ook hen aan te vallen, en heel wat kolonisten vonden de dood.
Het zeventigtal overlevenden ontkwam naar Trinidad en geholpen door de Arawak daar - de gezworen vijanden van de Carib - vonden zij hun weg naar Guyana, waar zij zich nabij de Barima neerlieten. De Koerlandse historicus, dr. E. Anderson (in zijn uitvoerig, in het Lettisch geschreven en daardoor voor mij maar moeizaam leesbaar werk ‘Senie kurzemnieki Amerikā un Tobāgo kolonizācija’, Daugava 1970, dat hij mij ten geschenke gaf) vermeldt, dat tegen het eind van de jaren veertig er op Tobago een kleine en ‘illegale’ Zeeuwse post of factorij geweest moet zijn, die zich met smokkelarij en slavenhandel bezighield. Dit paste bij de plannen van Hertog Jekabs. ‘Tachtig gezinnen werden in 1653 ertoe verleid zich naar Tobago in te schepen, begeleid door 124 soldaten en 25 officieren om hen te beschermen. Wederom was de leider van deze expeditie een Hollander, Willem Mollens genaamd, terwijl de commerciële directeur een Koerlander was, een zekere Croynfanger. Een eskader van drie schepen verliet de Koerlandse haven Ventspils in het najaar van 1652 en liet op Tobago het anker vallen op de plaats, die sindsdien de naam draagt van Great Courland Bay. Ditmaal slaagde de expeditie.’
In naam van Hertog Jekabs nam Mollens bezit van het eiland en doopte het om tot ‘Nieuw Koerland’. Het verslag
| |
| |
dat hij aan de Hertog uitbracht, vermeldt dat het reeds geruime tijd ‘opgegeven’ was. Het Hollandse fortje van 1628 bijvoorbeeld, dat ‘Fort Vlissingen’ geheten had, vond hij geheel door tropische vegetatie overwoekerd. Een ander fort en enkele huizen die de Hollanders in 1634 gebouwd hadden, verkeerden in verregaande staat van verval.
Mollens, aangekomen aan boord van ‘Das Wappen der Herzogin von Kurland’, begon meteen aan de bouw van een nieuw fort, dat hij ‘Fort Jacobus’ noemde, en aan de uitleg van een stadje ‘Jekabspils’ in de onmiddellijke nabijheid van het fort. De Koerlanders bezetten aldus de mid-westelijke kuststreek van Tobago, grotendeels tussen de huidige dorpen Plymouth en Black Rock, nabij de monding van de kleine stroom die nog altijd ‘Courland River’ heet en de zogenaamde Turtle Beach. De tachtig gezinnen, uit velerlei nationaliteiten - Letten en Nederlanders, maar ook Duitsers, Fransen en Engelsen - samengesteld, vestigden zich in en rondom het stadje dat, blijkens een schetstekening uit die tijd, zelfs een kerkje kreeg. Ook de soldaten van het garnizoen ontvingen land voor hun persoonlijk gebruik; zij dienden zoveel doenlijk voor hun eigen onderhoud te zorgen. Het minimum aan land dat een gezin kreeg, bedroeg 63 acres, het maximum rond 600, want de kolonisten meenden dat zij alle ruimte hadden die zij zich maar konden wensen. ‘Zelfs de slaven kregen land en werden vrije lieden,’ meent Anderson. Hun vrijdom betwijfel ik ten zeerste, tenzij het om Indianen ging.
De eerste drie jaren genoot iedereen belastingvrijdom. Pas daarna hadden de kolonisten de ‘gebruikelijke’ bijdragen te betalen en waren zij gehouden hun slaven uitsluitend van de Hertog te kopen. Tal van magazijnen werden ingericht. Ook vreemdelingen kregen toestemming zich op Tobago te vestigen, mits zij de Hertog van Koerland als hoogste autoriteit erkenden. Niet alleen werd in het fort een spitsgetorend Luthers kerkje gebouwd, maar Koerlandse zendelingen begonnen ook te trachten de vijf Caribische dorpen op het eiland tot het Christendom te bekeren. Dat men hun tevoren het land en hun jachtgebieden ditmaal zonder proces ontnomen had, scheen niemand
| |
| |
onder de Blanken te hinderen. Het was echter begrijpelijk dat de aanwezige Arawak zich niet bepaald vriendelijk meer gedroegen; vaak vielen ook zij de kolonisten aan, ofschoon deze voortdurend probeerden vriendschappelijke betrekkingen met hen aan te knopen. De vijandelijkheden van binnenvallende Carib bleven uiteraard onverminderd voortduren.
Middelerwijl waren de Zeven Verenigde Provincies rijk en machtig geworden; ongelooflijk rijk en machtig voor zo'n kleine republiek. Vooral vanwege hun vloot werden de Nederlanders zelfs door de meest agressieve mogendheden - Spanje, Frankrijk en Engeland - gevreesd. Zij wisten overal door te dringen, hoewel zij vaak duur te betalen hadden voor hun vermetelheid en expansiedrift. In Zeeland hadden de gebroeders Lampsins, van huis uit Vlamingen net als Usselinx, een aanzienlijk handelshuis in Middelburg en een grote rederij in Vlissingen gevestigd. Zij kwamen op het denkbeeld de kolonisatiepogingen die Jan de Moor in 1628 op Tobago begonnen was, weer op te nemen en hadden al in 1648 het oog op dit eiland gevestigd. Twee jaar later kregen zij verlof van de W.I.C. om hun gang te gaan, maar moesten toen wachten tot de oorlog met Engeland voorbij zou zijn. Meteen na de Vrede van Westminster in '54 zonden zij een schip met 30 Zeeuwen naar Tobago, om het eiland zoal niet de iure, dan toch de facto onder hun beheer te brengen.
Het was geen willekeurige keus van hen, want Adriaen en Cornelis Lampsins waren de erfgenamen van Jan de Moor en zelf ook belangrijke personages. Cornelis was een tijdlang burgemeester van Vlissingen en levenslang gedeputeerde van Zeeland bij de Staten-Generaal. Adriaen, die korter leefde, bezat eveneens grote bekwaamheden, al had hij tevens iets van een sluwe gannef. Hij was een der bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie voor de Kamer van Middelburg. De gebroeders togen niet zelf naar Tobago, maar benoemden met goedkeuring van de Staten-Generaal (de ‘soeverein’ van de Nederlandse republiek) Hubert van Beveren tot gouverneur en een zekere Pieter Becquard tot militaire ‘commandeur’ van het eiland dat zij
| |
| |
nu, met het bekende locaal-patriottisme van de Zeeuwen, tot ‘Nieuw Walcheren’ omdoopten. Verder maakten de Lampsins allerlei grootse plannen bekend en zorgden zij voor de bouw van minstens één kerk, waarin zowel in het ‘Vlaams’ als in het ‘Waals’ gepreekt werd, volgens de Rochefort's mededeling uit 1665. Men voorzag een grote toestroom van Hollandse kolonisten uit de Guyana's en elders.
Vier maanden na de Koerlanders op het eiland aangekomen, stichtten Van Beveren en Becquard daar hun kolonie ‘aan de andere kant’ van Tobago, de oostzijde, en schijnen zij een tijdlang in het geheel niets gemerkt te hebben van de aanwezigheid der Koerlanders. Dit was best mogelijk in de wildernis die bijna het gehele eiland nog was. Verder sloten de leiders een verbond met een van de Caribische opperhoofden die zij er aantroffen en zonden hem zelfs drie gijzelaars bij wijze van waarborg voor hun vriendschappelijke gezindheid. Van Beveren moet zich nogal achteraf gehouden hebben of pas later zijn aangekomen, want het was Becquard die nu steeds op de voorgrond trad. En toen deze merkte dat zijn kolonie niet de enige op het eiland was, misleidde hij zijn lastgevers door hun te berichten dat hij met zijn groep een paar maanden voor de Koerlanders op Tobago was aangekomen. De bedoeling van zijn leugen was duidelijk: prioriteit van occupatie betekende bovenal voorrang van ‘bezit’ en van wat men in die dagen van geweld als ‘rechtmatige eigendom’ placht te beschouwen.
Op zonderlinge wijze kwamen de Koerlanders achter de aanwezigheid van Nederlandse kolonisten op het betrekkelijk kleine eiland, namelijk toen zij bij toeval de blanke gijzelaars van het Caribische opperhoofd tegenkwamen. Zij slaagden er in de drie gevangenen los te krijgen, en deze op hun beurt legden de eed van trouw af aan Hertog Jekabs. Becquard, blijkbaar voor geen kleintje vervaard, moet hen zeer tegen hun zin aan de Indianen hebben overgeleverd of ook hen erg misleid hebben aangaande het lot dat hun te wachten stond. Hij vond het nu wel raadzaam een verdrag met de Koerlanders te sluiten. Beide partijen besloten het eiland voorlopig onder elkaar te verdelen,
| |
| |
totdat hun respectieve regeringen een definitieve regeling zouden treffen. Deze vreedzame overeenkomst zou de Koerlanders maar al te duur komen te staan.
Tijdens Cromwell's Commonwealth kon Jekabs niet langer steun van zijn vorstelijke vrienden tegemoet zien. Wel protesteerde hij bij de Lord Protector tegen de Zeeuwse bezetting op Tobago, en de Hollanders die op dat tijdstip in een delicate positie verkeerden, toonden zich niet erg geneigd om de Lampsins van harte te ondersteunen. De kwestie bleef dus een tijdlang onbeslist, terwijl desondanks een levendige handel gevoerd werd, met toenemende hoeveelheden invoer tegenover uitvoer van allerlei producten en goederen. Totdat Cromwell de gewenste overeenkomst aanging - echter niet met de Hollanders, maar... met Hertog Jekabs.
De Zeeuwen van hun kant waren geen lieden om zich met een kluitje in het riet te laten sturen en genoegen te nemen met slechts een beperkt deel van Tobago. Ofschoon de Koerlandse kolonie voortdurend versterkingen ontvangen had, werd het uitbreken van de Baltische Oorlog noodlottig voor hun onderneming. Want in die oorlog werd Hertog Jekabs door de Zweden gevangen genomen en de Koerlandse schepen die op weg waren naar West-Indië, werden regelmatig door de Zweedse onderschept. Geen goederen of proviand bereikte meer de Courland Baai op het eiland, terwijl de Zeeuwse kolonie, Nieuw-Vlissingen, gelegen aan de ‘Lampsin's Baai’ aan de Atlantische zijde, al wat zij nodig had kreeg aangevoerd.
Een ernstig conflict tussen de naburen was onvermijdelijk. Elk van beide kolonies besloeg maar een klein gedeelte van de kuststrook aan weerszijden van het eiland. De net zoals de Arawak dienstbaar gemaakte Carib bewoonden het midden en het noordelijke heuvelland met zijn diepe, moeilijk toegankelijke, vaak ravijn-achtige dalen. Hun strooptochten, menigmaal met behulp van Indianen uit St. Vincent, waren noodlottiger voor de Koerlanders die hun verliezen aan goederen en mensen niet konden aanvullen, dan voor de Nederlanders. Juist voordat Hertog Jekabs in 1657 gevangen genomen werd, kwam nog een schip met 120 Koerlanders op Tobago aan. Maar
| |
| |
de nieuwe gouverneur die de Hollander Mollens - toen een man van twijfelachtige loyaliteit - had zullen vervangen, arriveerde nooit. En op dit beslissende moment ontbeerden de Koerlandse kolonisten een leider.
Ondertussen begonnen de Lampsins, aangemoedigd door de Nederlandse autoriteiten, op hun beurt de enkele Koerlandse schepen in te pikken, die aan de Zweden hadden weten te ontsnappen. De toestand van de Baltische kolonisten verergerde van dag tot dag, terwijl de volksplanting van de Zeeuwen zich zo snel uitbreidde, dat die van de Koerlanders tenslotte weinig meer dan een enclave vormde binnen het Nederlandse occupatiegebied. Volgens een verslag uit 1658 waren niet meer dan 40 Koerlanders nog in staat om wapens te dragen, tegenover minstens 500 Nederlanders, in hoofdzaak Zeeuwen. Hun aantal werd nog aangevuld door evenzoveel Fransen, die zich onder hun gezag waren komen vestigen. Eenmaal op de hoogte van de rampspoed die Hertog Jekabs had getroffen, besloten de Hollanders over te gaan tot vernietiging van de Koerlandse kolonie.
Deze werd omsingeld en de Great Courland Bay geblokkeerd. Mollens, de dubbelzinnige, onbetrouwbare Commandeur, liet zich overreden om het eiland te verlaten. Na zijn vertrek werd de situatie hopeloos, en de Nederlanders trachtten hun tegenstanders ervan te overtuigen dat zij niets meer te verwachten hadden, nu hun Hertog gevangen zat. Menigeen was het hiermee eens, maar Holtzbruch, hun commandant en de opvolger van Mollens, weigerde met de vijand samen te werken. Het garnizoen begon toen te muiten tegen Holtzbruch en hij werd vervangen door een nieuwe leider, die de kolonie in december 1659 aan de Hollanders overgaf. Aldus werden de Koerlanders de gevangenen van de Nederlanders die zich nu als de onbetwiste meesters van Tobago beschouwden.
De nieuwe gouverneur van de Zeeuwse volksplanting, Huybrecht van Beveren, die de stichter Becquard opvolgde, beloofde de gevangenen vrije overtocht naar Koerland en teruggave van de enclave in geval de Hertog weer vrij zou komen. Een poos na de capitulatie veranderden de Lampsins het verdrag echter in die zin, dat Fort Jacobus
| |
| |
zich vrijwillig had overgegeven, en de Koerlanders dus geen verdere aanspraken konden doen gelden.
In 1660 eindigde de Baltische oorlog en kwam Jekabs inderdaad vrij. De Nederlanders hadden toen het eiland geheel in handen, terwijl een groot aantal Franse planters er onder protectie van de Hollanders ook een kolonie gesticht hadden, ‘Le Quartier des Trois Rivières’, op een plek niet ver van de Little Courland Bay en ten zuidwesten van de vroegere Koerlandse nederzetting, ongeveer waar vandaag het vissersdorp Buccoo is gelegen. In alle opzichten werkten de Franse en Hollandse groep uitstekend samen. Jaarlijks voerden zij flinke hoeveelheden uit aan tabak, indigo en andere kleurstoffen, suiker en katoen. Hertog Jekabs begon echter aan te dringen op het ten uitvoer brengen van de capitulatie-bepalingen, maar in plaats hiervan bleef de W.I.C. doorgaan met hem van zijn schepen te beroven. Tenslotte verklaarden de Lampsins dat zij wel bereid waren hem Tobago te verkopen voor het luttele bedrag van 200.000 gulden, maar partijen konden het toch niet met elkaar eens worden.
De rijke Cornelis Lampsins, die een flinke som gelds geleend had aan de Franse Zonnekoning, riep nu zijn bescherming in voor de kolonie, in de hoop dat enige steun van Frankrijk zijn positie tegenover de buitenwereld zou versterken. Maar Louis XIV was een slimmerik. Bij wijze van terugbetaling verleende hij de Vlissingse koopman een adelsbrief en verhief hij de would-be aristocraat tot ‘Baron van Tobago’. Het kleine eiland werd opeens herschapen in een Franse baronie, door een koning die er volstrekt niets over te zeggen had. In 1662 kreeg Lampsins het hele gebied in erfelijk leen (zowel in mannelijke als vrouwelijke linie) van zijn wanbetaler. Het was lang niet de enige goocheltoer die deze vorst op zijn repertoire had.
Bij het begin van de jaren zestig werd het zogenaamd Nieuw Walcheren bewoond door 1000 à 1500 blanke kolonisten, die nu bediend werden door naar schatting 7000 slaven. De vestiging rondom de Lampsins Baai, nabij de huidige hoofdplaats Scarborough, kon door drie forten worden beschermd: het voornaamste was Fort Lampsinsberg, de twee kleinere heetten Fort Van Beveren en Bella- | |
| |
vista. Men had inmiddels kans gezien de laatste ‘wilde’ bewoners, de Carib, naar St. Vincent te verbannen.
Terwijl de Nederlanders hierna weer verwikkeld raakten in een van hun talrijke oorlogen met de Britten, deed Hertog Jekabs nogmaals een beroep op de nieuwe Engelse koning, Charles II, en slaagde hij in 1664 er in, met hem een verdrag te sluiten waarbij hij Tobago in ruil ontving voor de eilanden die hij ergens nabij West-Afrika heette te bezitten. De Hollanders kregen van Charles II te horen, dat zij Tobago voortaan als een Britse bezitting hadden te beschouwen, aan de Koerlandse vorst in erfelijk leen afgestaan. Het maakte echter niet de minste indruk op de Staten-Generaal, die integendeel het patent van de Lampsins verlengden en de benoeming van de nieuwe Commandeur, Johan Bolle, bekrachtigden, onder beding dat hij een goed vaderlander en van de Hervormde godsdienst zou zijn.
Dit nam niet weg dat Tobago telkens opnieuw door Engelse boekaniers werd aangevallen. En aangezien de kolonie ook niet langer de steun van Zeeland genoot - de Staten van Zeeland verkochten hun overzeese belangen aan de W.I.C. - kreeg het eiland telkens nieuwe ‘bezitters’, zowel Britse als Franse, totdat het, tamelijk verlaten, gemakkelijk kon worden heroverd door de Zeeuwse admiraal Abraham Crynssen, die zich meer om de verovering van Suriname bekommerd had. Dit gebeurde in 1667, aan het eind van de Tweede Engelse Oorlog. Bij de Vrede van Breda in dat jaar kreeg Nederland na veel geflikflooi bij Louis XIV weliswaar Tobago (evenals Suriname) toegewezen, maar dit deed niets af aan de Franse en Koerlandse aanspraken op het eiland.
Nu werd er weer een nieuwe Hollandse kolonie gevestigd, die in 1668 Abel Tisso tot goeverneur kreeg, een Fransman die geen woord Hollands sprak, maar niettemin een twintigtal jaren later ‘Raad van Politie’ in Suriname was en daar tot tweemaal toe als waarnemend gouverneur optrad. In 1670 kreeg de kolonie weer eens een Indiaanse inval te weerstaan, waarbij 19 blanken het leven verloren. De volksplanting had behoefte aan schepen om langs de kust te patrouilleren teneinde verdere Indiaanse aanvallen
| |
| |
vanuit de nabijgelegen eilanden te voorkomen. Wat Hertog Jekabs betreft, hij zond eind 1668 een Koerlands schip naar de oude plek van zijn kolonie, maar na enige soldaten aan wal gezet te hebben, liet de bevelvoerende officier na, het voormalige fort te bezetten. De Hollanders stelden hem toen voor de keus; òf zich bij hen te voegen, òf Tobago weer te verlaten. De Koerlanders gaven de voorkeur aan het laatste en de Hertog kon weinig anders doen dan in Nederland een rechtsgeding beginnen tegen de gebroeders Lampsins. En ofschoon een Koerlands contingent de Nederlanders bijstond in hun nieuwe oorlog tegen Engeland en Frankrijk, werden de Lampsins in het gelijk gesteld en kregen zij nu Tobago als erfelijk leen in handen.
Zij versterkten hierop de kolonie met nog eens 500 zielen. De schepen die deze avonturiers overbrachten, maakten onderweg nog een paar Engelse koopvaardijers buit, hetgeen voor de Britten aanleiding was om ‘Nieuw Walcheren’ eens de les te lezen. Deze taak werd toevertrouwd aan William Willoughby, de gouverneur van Barbados, die zich ook al voor de kolonisatie van Suriname geïnteresseerd had. Hij zond één oorlogsschip en zes transportschepen, met 600 man onder commando van Tobias Bridge, ter afstraffing van de Hollandse vijand. De gouverneur - hij heette ten onrechte Constant - moest weldra capituleren en Bridge beval zijn manschappen om alles te verwoesten wat zij maar te pakken konden krijgen. Alleen het leven van de 400 kolonisten die nog over waren, bleef gespaard; zij werden naar Barbados overgebracht met al hun slaven en vee, hoewel menigeen onder hen kans zag in de dichte bossen van Tobago te ontsnappen. Het heet, dat een aantal van de gevangen kolonisten op Barbados werden tewerkgesteld als ‘white servants’, dat is in feite: als blanke slaven.
Op de volksplanting van Cornelis Lampsins die door Louis XIV opgenomen in een militaire ridderorde als ‘Chevalier de l'Accolade’ ook uit dien hoofde ‘rechtens’ zijn bezit op Tobago tegenover derden kon verdedigen, maar steeds aangewezen bleef op troepen die de Staten-Generaal hem ter beschikking moesten stellen, rustte niet veel zegen. Bij de Britse inval door Tobias Bridge, toen
| |
| |
onder de heersende oorlogsomstandigheden het eiland praktisch weerloos was, kozen de Franse kolonisten aanstonds de zijde van hun tijdelijke Engelse bondgenoten. Er hadden zich ook nogal wat Quakers gevestigd, die vanwege hun geloofsovertuiging weigerden te vechten, zodat de Hollanders zich maar zes uur lang verweerden, waarna de ravage begon die in de minuten van de ‘Raad van Barbados’ uit 1673 terecht vermeld staat als ‘The Tobago Plunder’. Het was duidelijk dat concurrentieangst, afgunst en nijd van de zijde der Barbadianen de voornaamse drijfveer bij een dergelijk optreden vormden.
Toch gaven de Nederlanders, in die tijd nog ongekend hardnekkig, het ook hierna niet op. Bij de Tweede Vrede van Westminster in 1674 kregen zij Tobago terug en begonnen het eiland opnieuw te koloniseren, zij het op ietwat bescheidener schaal. Er vertrok een eskader uit Holland om het eiland de nodige bescherming te bieden en tevens de Fransen zoveel mogelijk het leven zuur te maken. Maar tijdens de overtocht deserteerde de Admiraal met zijn vlaggeschip, en slechts een deel van het eskader bereikte de volksplanting. De kolonisten die maar al te goed wisten wat zij van zulk een geduchte vijand als Frankrijk te verwachten hadden - het Hollandse eskader had hun schepen nabij Martinique kunnen zien - begonnen ijverig samen met de aangevoerde troepen het eiland te versterken. Zij bouwden één groot, goed verdedigbaar fort op de oude plaats van Fort Lampsins, vanwaar zij heel de Lampsinsbaai, die toen ook wel ‘Roodklip Baai’ (en vandaag ‘Rockly Bay’) genoemd werd, konden beheersen. Het nieuwe fort kreeg de naam van ‘Sterreschans’. Niet ver daar vandaan werd nog een kleiner bolwerk ingericht. Tobago moest een waar arsenaal worden, en alles gebeurde inderhaast, daar men er van overtuigd was dat de Fransen niet op zich zouden laten wachten.
Vice-Admiraal Binckes, die nu het commando over het hele eiland op zich nam, liet nog een tweede en zelfs een derde estocade om Fort Sterreschans heen bouwen. Middelerwijl hadden de Fransen inderdaad rechtstreeks vanuit Martinique koers gezet naar Tobago en wel met tien oorlogsschepen, zes lichte vaartuigen, een brander en wat
| |
| |
vrachtschepen. Aan boord bevonden zich 4000 man, allen onder bevel van Admiraal d'Estrées. Toen zij op 19 februari 1677 in zicht kwamen, waren Binckes en zijn mannen nog druk bezig met de voltooiing van hun fort, terwijl een détachement soldaten noordwaarts werd uitgezonden naar de ‘Palmyt Baai’ (thans ‘Hillsborough Bay’) om de Fransen te beletten zich te ontschepen op de plaats waar dit het waarschijnlijkst leek. Tobago bezit echter teveel geschikte landingsplaatsen om ze alle te kunnen verdedigen en de Hollanders beschikten over niet meer dan tien schepen en vijf kleine boten. Reden waarom Binckes, er op rekenend dat de Roodklip Baai goed beschermd werd door de aanwezige gevaarlijke klippen die het binnenvaren van de haven uitermate bemoeilijken, al zijn marine en militaire krachten concentreerde rondom Fort Sterreschans.
Beneden in de haven rangschikte hij zijn schepen evenwijdig met de oever en plaatste hij twee onbewapende koopvaardijers en zijn proviandschip tussen de oorlogsvaartuigen en de wal. Op de koopvaardijers bracht hij alle vrouwen, kinderen, zieken en slaven over. Deze laatsten werden veel te onbetrouwbaar geacht om hen van wapens te voorzien en mee te laten vechten. In de vaste overtuiging dat alleen een gek hem aan deze zijde zou willen aanvallen, zond Binckes zijn verspieders uit naar de Palmyt Baai.
Hij vergiste zich deerlijk, want de Franse admiraal gedroeg zich juist als zo'n gek. Hij had de Hollanders ertoe gebracht hun Fort te versterken ten koste van hun vloot, en de schepen te beroven van hun zeelieden, hun kanonnen en hun ammunitie. Toen d'Estrées dus tegen alle verwachting in toch de baai binnenvoer om aan te vallen, zag hij kans de Nederlandse vloot al in betrekkelijk korte tijd bijna geheel te verwoesten. Het fort echter hield stand tegen meer dan duizend man. Dagenlang duurden de schermutselingen voort, en alles wees er op, dat de Fransen een enorme aanval voorbereidden om de Hollanders volledig in de pan te hakken.
Wat toen precies gebeurde, is niet helemaal duidelijk. De kronieken en documenten die over deze episode handelen, zijn nogal vaag en soms ook in tegenspraak met elkaar. Het schijnt dat bij de Fransen een crisis ontstond
| |
| |
over het commando en over de verdere strategie die zij zouden volgen. Tenslotte besloten zij tegelijkertijd zowel te land als ter zee tot de aanval over te gaan. Dit zou op 3 maart 1677 moeten gebeuren.
Het werd een nootlottige dag met een akelig begin. Want een ontevreden zeeman op een van de Nederlandse schepen pleegde verraad en loodste de hele Franse vloot dieper de Roodklip Baai in, waar de schepen van d'Estrée in twee groepen verschenen. De kanonnades van schip tot schip, van het fort uit en tegen het fort, brachten een ware slachting teweeg, even deerlijk voor beide partijen. Het bleef de Fransen onmogelijk om nabij de Sterreschans te komen en zij moesten zich met bijna 200 gesneuvelden en gewonden terugtrekken. De Hollanders hadden geen tijd om hun eigen verliezen te tellen.
Ook de schepen aan weerszijden kregen het hard te verduren. Maar nadat de Fransen er in geslaagd waren het vlaggeschip van Vice-Admiraal Binckes te veroveren, begonnen aan alle kanten de schepen te branden en bereikte het vuur zelfs de vaartuigen langs de oever, die met alle vrouwen, kinderen en slaven waren volgepakt. De meesten van hen kwamen om in de catastrofe. Maar dezelfde vlammen veroorzaakten ook een ontploffing op het eigen vlaggeschip van d'Estrées, hetgeen echter de gewonde Franse Admiraal er niet van weerhield nogmaals de capitulatie van de Nederlanders te eisen, iets waarin een deel van de Hollandse zeelui bereids had toegestemd. Beide vloten waren nu vreselijk gehavend.
Van het fort uit volgde het antwoord in de vorm van een nieuwe kanonnade op de reeds verlamde Franse vloot. Het werd een ware hel, met menig schip van beide partijen brandend in de passaatwind. Alle burgers op de koopvaardijschepen waren reeds door het vuur omgekomen en slechts drie Hollandse schepen overleefden het gevecht. En ook deze waren langzaam zinkende. Aan de andere kant bleef geen enkel Frans schip onbeschadigd. Sommige zonken, andere verongelukten op de kust, weer andere waren onbevaarbaar of onbestuurbaar geworden. In de late namiddag vroegen de Fransen om een wapenstilstand, maar het fort ging voort met zijn kanonnades en bleef ook
| |
| |
de daaropvolgende nacht meestentijds doorgaan met vuren. Wat men ook van hem zeggen mocht, Binckes bleek een volhouder.
Tevergeefs trachtte d'Estrée gedurende de paar volgende dagen de Sterreschans tot capitulatie te bewegen. Binckes slaagde er integendeel in, twee van de gestrande Franse schepen zonder noemenswaardig verlies te veroveren. De Fransen trokken zich nu inderdaad terug naar de Palmyt Baai, waar Binckes verwacht had dat zij zouden landen, maar waar zij nu juist al hun soldaten inscheepten en... Tobago verlieten.
Nooit heeft een oorlog een ‘happy-ending’, voor welke partij dan ook. Bij thuiskomst van de Franse vloot kraaide de Gallische haan luider dan ooit victorie en juichte men om ‘de grote overwinning’, waarvan in werkelijkheid geen sprake was. Niettemin hadden de Fransen veel bereikt; zij hadden de ruggegraat van Nederlands macht over Tobago gebroken, en Vice-Admiraal Binckes werd door de autoriteiten in patria berispt, omdat hij had nagelaten zijn schepen de oceaan op te sturen, waar zij veilig geweest zouden zijn of beter in staat om de vijand het hoofd te bieden, in plaats van ze ingesloten te houden op de plaats die heden ten dage de haven van Scarborough is. Binckes verdedigde zich door vast te stellen dat hij op deze manier in staat was het fort te behouden al was het dan tegen een hoge prijs. Het was inderdaad een zeer hoge prijs, zowel aan mensenlevens als in materieel opzicht, want slechts de helft van de mannen waarover hij de beschikking had, schijnt de belegering te hebben overleefd. Nieuw Walcheren was nu nog maar een mannen-kolonie, zonder de verdere werkkrachten die men er broodnodig had.
Helaas lieten de Fransen het er niet bij zitten. D'Estrées kon het niet verkroppen dat hij er niet in geslaagd was de kolonie te veroveren. Hij deed een nieuwe aanval in december van hetzelfde jaar. Binckes was nog op Tobago en de Nederlanders zagen zich ditmaal spoedig genoodzaakt om te capituleren voor de grote overmacht van de vijand, die deze keer inderdaad van de landzijde uit het gehavende en nog bij lange na niet herstelde fort bestookte. De Sterreschans had zijn naam niet aan een gelukkig gesternte
| |
| |
ontleend. De Fransen hadden een nieuwe soort ammunitie in gebruik genomen, die zij ‘vuurballen’ noemden. Met een daarvan gelukte het hun het droge gras langs het pad naar het kruithuis van de Sterreschans in brand te schieten. Snel genoeg bereikten de lage vlammen het niet al te stevige gebouw dat ontplofte, en wel juist op hetzelfde ogenblik dat Binckes en zijn officieren het middagmaal gebruikten in de kleine eetzaal die men - dom genoeg - precies boven de gevaarlijke opslagplaats had ingericht.
De explosie doodde niet alleen de Vice-Admiraal en zijn staf, maar meer dan 250 man, de helft van het garnizoen. Dit gebeurde op 19 december 1677. Het noodlot had tegen de verdedigers beslist. De capitulatie van de Nederlanders werd getekend door kapitein Jolle Jollesz, de overblijfsels der versterking werden ontmanteld, en aldus eindigde het ‘Hollands fort’ waarvan heden ten dage geen enkel restant meer te vinden is, maar wel de naam bewaard bleef, en eindigde de Nederlandse occupatie van Tobago. Slechts een paar Hollandse schepen wisten aan de Fransen te ontkomen; het eskader dat door de Staten-Generaal ter assistentie was uitgezonden, arriveerde te laat.
D'Estrées keerde terug naar Martinique, ditmaal als een echte triomfator, en in Frankrijk werd een herdenkings-medaille geslagen, waarop de Sterreschans staat afgebeeld, met een ‘vuurbal’ er op afkomend. Voor de zoveelste keer bleef Tobago een paar jaar lang verlaten en slechts bezocht door boekaniers, piraten en andere avonturiers.
Bij de Vrede van Nimwegen in 1678 werd bepaald dat het eiland Frans zou blijven en dat het voorlopig niet meer gekoloniseerd zou worden. De Engelsen die zich ditmaal buiten de oorlog hadden gehouden, trokken zich niets van deze overeenkomst aan, maar begonnen in 1680 een nederzetting iets zuidelijker dan waar de Koerlanders zich oorspronkelijk gevestigd hadden. Onder de Schotse kolonel Francis Monck bouwden zij daar een nieuw fort op het kleine schiereiland tussen de Great Courland Bay en de Mount Irvine Bay. De nederzetting van zowat 135 mensen was echter ook al geen lang leven beschoren en werd reeds in 1683 opgeheven.
Intussen had Hertog Jekabs in 1677 zijn jongste zoon,
| |
| |
Hertog Ferdinand, tot gouverneur van ‘zijn’ Tobago benoemd, maar de jongeman bezocht nimmer het eiland. En toen na de dood van Jekabs in 1682 deze door Hertog Friedrich Casimir werd opgevolgd (Ferdinand werd pas in 1711 op zijn beurt de regerende vorst) bestond Casimir het toch nog enkele Koerlandse expedities - de laatste die bekend zijn - naar Tobago uit te zenden. Jekabs had in 1681 nog getracht zich te associëren met enkele Londense kooplieden onder aanvoering van Captain Poyntz (die in verband met Defoe's ‘Robinson Crusoe’ nog ter sprake komt) maar toen de overeenkomst al was gesloten, belette de Privy Council haar uitvoering om redenen van internationale politiek. Pas na twee mislukte pogingen in 1683 en 1684 vestigden de Koerlanders zich opnieuw nabij de oude plaats aan de Caribische Zee, onder een nieuwe gouverneur, de Koerlandse kapitein Bartold Schmoll, die boven op de heuvel met zijn weidse naam van Mount Irvine een nieuw fort bouwde. De volksplanting droeg een hoogst internationaal karakter, bestond uit Duitse, Scandinavische en Koerlandse kolonisten, werd door de Engelsen beschermd en lastig gevallen door invallen van door de Fransen opgehitste Carib uit St. Vincent. In minder dan een jaar tijds verlieten de meeste kolonisten de nederzetting, maar de kolonie werd niet geheel opgegeven. Een paar maanden later werd zij, en nu op grote schaal, versterkt door de Koerlandse gouverneur Dietrich von Alten Bockum. Deze werd na zijn dood opgevolgd door Abraham Marin en de volksplanting breidde zich noordwaarts uit tot aan de Castara Baai. Intussen schijnt geen van de Koerlandse leiders lang geleefd te hebben op het eiland.
Ondanks deze voldongen feiten vond de Britse regering het nodig, in 1687 een verklaring te publiceren, waarin zij te kennen gaf, het vroeger aan de Hertog van Koerland verleende patent in het vervolg van nul en gener waarde te achten. Hetgeen niet belette dat het jaar daarop Tobago's gouverneur Marin een handelscontract sloot met de ‘New England Trading Company’ van Samuel Shrimpton te Boston, waarbij zij een soort van driehoekstransactie opzetten tussen Tobago, Boston en het eiland Madeira. Het ging om een circuit van onderlinge import en export tussen
| |
| |
deze havens. Het nieuwe centrum van de vestiging op Tobago was nu Fort Casimir aan de Little Courland Bay, genoemd naar Hertog Friedrich Casimir van Koerland en Semigallia. Een jaar later, toen ook Marin gestorven was, kwam de volksplanting onder leiding te staan van kapitein Jan Cornelsen en luitenant Anton Vanton, wier namen nogal Nederlands aandoen. De pastor van de plaatselijke Evangelisch Lutherse Kerk was de welbekende dominus Christian Kruger.
En daar verscheen nu opeens in diezelfde tijd Louis de Courbon, Comte de Blenac, op het eiland om het plechtig tot Frans bezit te proclameren. Hij merkte dat de Koerlanders reeds een deel van het grondgebied hadden bezet, en besloot toen maar weer heen te gaan. Het werd stiller op Tobago, van lieverlede stiller, als in de grijze voortijd. In 1693 werd de Koerlandse vestiging nog genoemd door een Deense kapitein die haar bezocht en wist te vermelden dat de daar voorhanden magazijnen tot aan de nok toe gevuld zaten met tropische waren. Maar de Baltische Hertogen trokken zich niets meer aan van de kolonie, en van ten minste zeventig van hun landslieden is bekend dat zij naar Barbados overstaken, zich daar metterwoon vestigden om van tijd tot tijd naar Tobago terug te keren teneinde de grote bossen daar te exploiteren. Andere Koerlandse kolonisten uit Tobago lieten sporen na in Venezuela. De rest verdween in de mist der historie.
Op papier, door middel van allerlei contracten en verdragjes met Engelse en Hollandse compagnieën, hebben de Hertogen van Koerland nog getracht hun ‘claim’ op Tobago levend te houden. Zij beloofden aan hun kolonie allerlei democratische privileges, zoals vrijheid van religie, van commercie en van vergadering. In een tractaat van 1698 was zelfs sprake van de instelling van een ‘parlement’ uit twee kamers bestaande, en in een petitie van 1704 beloofde zekere professor Stringer een college op het eiland te zullen oprichten. Het waren slechts wensfantasieën.
William Dampier heeft stellig niet zomaar wat beweerd toen hij in 1697 bekend maakte dat Tobago ‘nog altijd
| |
| |
braak ligt (ofschoon een heerlijk vruchtbaar land) omdat het tezeer nabij de Carib van het vasteland is, die het elk jaar bezoeken’. Niettemin verliep weer nauwelijks een jaar, of de Engelsen gingen tot actie over. Teveel vrijbuiters en piraten hadden Tobago als hun ‘thuisbasis’ ingericht en maakten van daar uit de diverse passages naar en van Zuid- en Midden-Amerika uit onveilig. Met voldoende soldaten aan boord verliet H.M.S. Speedwell Barbados om hen te lijf te gaan, en dit des te gereder omdat de Britten vernomen hadden dat de hardleerse Koerlanders alweer bezig waren een nieuwe kolonisatie voor te bereiden. De Speedwell kreeg orders om alle schepen met koers naar Tobago te onderscheppen, eventuele Engelse vaartuigen inbegrepen. Want alweer had de Hertog van Koerland zich met Britse reders en kooplieden geassocieerd, en een voorgenomen nieuwe volksplanting zou onder leiding staan van Sir William Waller.
Er kwam niets van in, en om elk verder misverstand te voorkomen, verklaarde de Britse Kroon nogmaals (in 1699) de ‘Courland Grant’ van nul en gener waarde en bevestigde zij het Engelse recht op Tobago en St. Lucia. Tevergeefs boden Captain Poyntz en anderen petities aan om het eiland nu - geheel onder Britse auspiciën - te mogen koloniseren. De mogelijkheid van concurrentie met Barbados werd niet geduld, en het eiland bleef een soort van onbewoonbaar verklaard niemandsland.
Tijdens de Spaanse Successieoorlog gebruikte een Frans eskader Tobago als operatiebasis, maar het eiland bleef verder aan de inboorlingen en hun stamverwanten overgelaten. Zo verliet een zekere Indiaan ‘Ayris’ Barbados om op Tobago als opperhoofd op te treden, vanwaar hij de Britse gouverneur van Barbados eens om hulp vroeg tegen ‘opstandige negers’ die het hem en zijn volk lastig maakten. Het betrof ongetwijfeld achtergelaten of ontvluchte negerslaven, zogenaamde marrons. Voor de Engelsen was dit een zoveelste gelegenheid om opnieuw hun soevereiniteit over het eiland - speciaal tegenover de Fransen - te bevestigen.
De Britse Gouverneur van Barbados kreeg zelfs de bevoegdheid om op Tobago land uit te geven voor de ver- | |
| |
bouw van cacao, indigo, katoen, maar beslist niet van suikerriet. In 1721 zond hij H.M.S. Winchelsea er heen om nogmaals het piratennest op te ruimen, dat het eiland alweer geworden was. De bemanning wist zich daar meester te maken van de beruchte Captain Finn en zijn mede-geboefte. Maar er werden ook orders uitgevaardigd om de Fransen vooral niet te provoceren.
Een laatste poging van Hertog Ferdinand van Koerland en Semigallia, die hierbij gesteund werd door de koning van Polen, om Tobago terug te krijgen van de Engelsen, leidde tot niets en bracht de Baltische vorst ertoe het eiland aan de Zweden te koop aan te bieden. De Engelse regering liet niet na de prospectieve koper uit de droom te helpen aangaande het eigendomsrecht op de aangeboden koopwaar, en hem tevens te waarschuwen, zich liever niet met Tobago in te laten. Voor de Zweden schijnt dit laatste juist een aansporing geweest te zijn om het wèl te doen. Zij brachten 25 gezinnen plus de nodige slaven naar het eiland, maar werden er prompt door de Indianen verdreven.
Nog vóór de Vrede van Aken in 1748, al vóór of bij het begin van de Zevenjarige Oorlog, werden de vier eilanden St. Lucia, St. Vincent, Dominica en Tobago, door partijen ‘neutraal’ verklaard en teneinde verdere aanspraken van diverse Europese mogendheden te voorkomen, opzettelijk aan de Caribische inboorlingen overgelaten, min of meer bij wijze van reservaten. Van hun daadwerkelijke evacuatie door de Blanken kwam echter niets; volgens een Franse historicus was de regeling slechts een ‘petite comédie’, en bij de Vrede van Aken zelf, werd Tobago niet meer genoemd. In dat vredesjaar bracht de Marquis de Caylus, de Franse gouverneur van Martinique, er wat troepen plus enige kolonisten aan land en bouwde er een fort, hetgeen een protest van de Britten uitlokte, waarna de Fransen het fort weer afbraken en het eiland verlieten, evenals de nog aanwezige Engelsen, die van her en der binnengedruppeld waren.
In de tweede helft van de 18de eeuw, die ons niet verder bezig zal houden, ging Tobago van hand tot hand, geraakte nu eens onder de Franse, dan weer onder de Britse vlag, waaronder het tenslotte tot 1962 gebleven is, toen het -
| |
| |
reeds lang tevoren met Trinidad tot één administratieve eenheid verbonden - een soevereine staat werd, of liever: het kleinere zustereiland van de onafhankelijke republiek ‘Trinidad and Tobago’. Eerst nog binnen het verband van een West-Indische Federatie, daarna, als een soort van Watt en Half-Watt, geheel apart, ofschoon nog altijd lid van het heterogene Britse Gemenebest.
Onder de rook van het al aardig geïndustrialiseerde Trinidad met meer dan een miljoen inwoners gelegen, heeft Tobago nog altijd het voorkomen van een natuurreservaat, en het telt niet meer dan 35.000 zielen. Slechts één daarvan bezit op dit moment de Nederlandse nationaliteit, al valt hij moeilijk als een ‘Hollander’ in de volle zin des woords te beschouwen.
In totaal moest Tobago sedert zijn ‘ontdekking’ zeventien maal van vlag verwisselen; nogal veel voor een oord dat na 1750 zó welvarend werd, dat in Engeland de spreekwijze ‘rich as a Tobago planter’ ontstond, maar dat al na de afschaffing der slavernij in 1834 weer zó snel achteruitging, dat het zich vandaag ‘stralend van oude schoonheid, maar krimpend van nieuwe armoede en schreeuwend van uitzichtloosheid’ noemen mag.
|
|