| |
| |
| |
VI
Alles breidde zich harmonisch verder.
Wij gingen naar een kleine badplaats die Rien van vroeger kende. Juist omdat reeds het seizoen voorbij was, dachten wij dat het er goed zou zijn. De herfstige Golf van Biscaye met zijn tumulten van water, zijn voortdurende onrust, ook wanneer alles schijnbaar kalm is en de zon schijnt tusschen zware wolkbanken, - dit was werkelijk de beste tegenstelling voor de verstorven stilheid van het oude Burgos. En hadden wij geen stormen en tumult van noode? Er was geen tijd voor lange idylles; al te spoedig zouden wij weer ieder naar ons strijdperk, naar het alledaagsche met zijn kleine moeilijkheden en zijn groote ergernis teruggaan. Dit was een zorgvuldige overgang die mijn vriendin met haar gescherpte intuïtie op het juiste oogenblik ontdekt had. Hier was onze kleine leerschool, onze oefenplaats voor de terugkeer.
Winter was in aantocht; het water koud, de enkele keeren dat wij samen zwommen; dikwijls zoefde harde wind langs onze koppen als wij samen wandelden, haar haren fladderden, de woorden werden onverstaanbaar; en mijn plagerij: ‘Erinys!’, - ik moest haar schreeuwen, voor zij het verstond.
Al wat zacht ingesluimerd was, werd opgewoeld in ons. Wanneer wij moe en hijgend binnenkwamen, kregen de gesprekken harde barsche woorden, telkens als de klassestrijd werd aangeroerd. En meestal was de strijd ons onderwerp. Ze had iets mannelijks, het hinderde mij niet; vóór alles waren wij hier vrienden, kampgenooten. Als de zee
| |
| |
daarbuiten loeide en de wind de ramen teisterde, kreeg ik neiging om mijn kracht te meten met een ieder die het zou willen, maar het liefst met haar... Waarom boksten wij niet samen; kameraden vechten gaarne en ik hou van slaan.
- ‘Pas op’, zei ze, ‘denk erom; ik heb in Engeland een goeie slag geleerd, al ben ik nu niet meer geoefend.’
Dan scholden wij het weg.
- ‘Ik sla geen vrouwen.’
- ‘Zelfs geen kapitalisten sla je. Zelfs niet met woorden.’
- ‘Wacht maar af.’
- ‘Hoe lang? Nog jaren?’
- ‘Laat ons maar gaan zwemmen’, zei ik. Ergens moest je toch dit alles kunnen uitrazen. Dan kon je beter golven stukslaan, proesten tegen water, heen en weer geslingerd worden door de deining. Zoolang... zoolang... tot later het geschikte uur zou komen, later.
De bewoners van het kustdorp dachten dat we gek geworden waren. Niemand was er meer van al de vreemdelingen die des zomers soms daarheen verdwalen. 't Was reeds wekenlang geen weer meer om te zwemmen, en wij dwazen trachtten nog als razenden te vechten met het water, nutteloos en noodeloos. Het water bleef de sterkste, mijlen verder sloeg het groote schepen in elkaar, er was geen kracht ter wereld die dit heen-en-weer bewegen temmen kon. Wat wilden wij dan, nietig en verloren tusschen de ontzaglijke elementen...
Maar zoo is alle revolutie, ieder heeft te vechten tegen een oneindige oceaan, het lijkt wanhopig. En tenslotte
| |
| |
win je tòch, je wint het met z'n allen, in je kinderen, in duizend volgende geslachten. Wat je hebt te doen, dat is: bereid zijn. Onverschrokken naar de zee te gaan, te dùrven, te beginnen.
En wanneer we uitgeput elkander op het droge sleepten, en de kou begon, je een sigaret moest rooken om niet meer te klappertanden van emotie en van kou, dan kwam ook honger, dorst, het heerlijk loom gevoel van welverdiende rust. Wij aten veel en zwaar, het krachtig voedsel dat de lenden van biscaysche visschers hardt; en sliepen vast en droomloos, weggezakt tusschen granieten blokken slaap.
Een uur van hartstocht, hoog-oplaaiend, dan weer de verdooving. Maar dat ééne uur, het trilt nog na door alle dagen, alle nachten. Wat heb ik toen niet geleerd... Het lichaam van een mensch is drager van de ziel; doch iedere vezel, ieder lidmaat, elk orgaan is drager van de hééle ziel. O wonderlijke oppervlakte, wonderlijke diepten; overal beroer je leven, trilt een stroom verrukkingen onder je vingertoppen, schakel je de stroom in van een heerlijk magnetisme, dat naar binnen dringt, je denken in extase brengt. O kostelijk instrument dat zulk een lichaam is, o huiverend bespelen...
Ik denk eraan terug zooals een violist, die eens een Stradivarius heeft bespeeld, en met zijn ooren, met zijn handen, met zijn gansche lichaam haar muziek heeft opgezogen, deze fijne trillingen, die zuiverheid van toon, dit mede-resoneeren van het heele instrument en van je heele zelf. In deze trilling ben je één geworden, instrument en speler. En dan later... soms legt hij zijn hand op
| |
| |
andere violen, en hij denkt terug aan deze ééne; andere muzieken hoort hij, betere misschien, maar geen bezit dit teer-doordringende geluid. Je speelt nog dikwijls, maar in alle andere tonen hoor je de verruwing, zingt zacht mee je weten van een edeler geluid.
Ik heb haar toen reeds vergeleken met een kostelijke viool. Ook dat is kameraadschap: van de speler en zijn instrument.
In mijn vervoering kreunde ik: ‘Er is nog meer muziek, er is nog meer. Nog nieuwe schrijnend-hooge tonen, glijdingen, vibrato's. Speel dan, speel dan, heerlijke viool. Ik wil geen enkele klank, geen enkele verbinding ongebruikt vergeten.’ En ze fluisterde onhoorbaar-zacht, gansch weggeëbd in haar vervoering: ‘Speel dan, speel dan muzikant, het uur is kort.’
- ‘Mijn heele leven is bijeengestroomd in dit kort uur.’
Daarbuiten aan de ramen bleef de stormwind razen, joeg om onze slaap. Wij waren duizelingwekkend-snel gestuwde wolken in een luchtruim vol verschrikking. Maar er was een storm in aantocht die ons uit elkaar zou slaan, verrafelen, wij zouden niets meer zijn dan fijne nevels, wild-uiteengefladderd, zijden vogels, vloeipapier in storm. Dit hartstochtelijke zelf ging reddeloos verloren in orkanen.
Bij het opstaan waren wij serene menschen, koel van ijs en regen, zonder overspanning, vastbesloten. Twee onttooverden die zonder spijt en zonder vrees hun laatste dag van samenzijn begonnen. Ook de groote gewoonheid was tusschen ons aangevangen; het besef van eeuwige
| |
| |
repetitie. Indien het lot gewild had dat wij voor altijd bij elkander bleven, zou de toekomst weinig anders kunnen zijn dan ze nu werd. Er waren geen duistere geheimen meer, er was slechts klaarheid, en in deze klaarheid konden dertig, veertig jaren niet anders zijn dan twee, drie dagen. Je leert dat de oorsprong van alle leven de vereeniging is van twee ongelijksoortige cellen, die zich daarna deelen in twee gelijke, en zoo steeds verder; dat alle leven een omstulping is. Was zoo ook niet het wonder tusschen ons? Uit deze vereeniging van een man en een vrouw, - van ongelijksoortige geliefden, - waren twee vrienden ontstaan, die nu hun eigen loopbaan zouden volgen, nieuwe kameraden zoeken, maar steeds in hun herboren zelf de oorsprong dragend van elkanders wezen.
Wat was het goed en kalm en helder in ons, deze laatste dag. Nog was het woelig buiten; vlokken schuim sloegen ons in het gezicht toen wij het strand op liepen, stormvogels zwierden ongedurig rond en heel de hemel was bedekt met grijze wolken. Het deerde ons echter niet. Aan het einde van de donkere onafzienbare zee, de mare tenebrosum die wij moesten avonturen, lagen onze eilanden, de stille onaantastbare, atolls van vrijheid en geluk, van kinderlijk vertrouwen.
Dat oogenblik bezon ik mij, hoe ik ongemerkt begonnen was mij met haar broer te identificeeren, met degeen van wie ze zeker het meest gehouden had. En voortaan zou ze mij een zuster zijn, een verre zuster immers. Als straks de slagboom viel achter onze romantiek, achter de heerlijkheid die anderen misschien afgunstig ‘sentimentaliteit’ zullen noemen, dan bleef nog dit gevoel dat
| |
| |
ouder, zuiverder, oer-menschelijker moet zijn dan liefde, - de verbondenheid van broer en zuster, voortgekomen uit één moederschoot, die teruggekeerd zijn en elkander weergevonden hebben in die andere wijde moederschoot die menschheid, samenleving heet.
Het was alleen iets dat onuitgesproken blijven moest, het eenige dat onbestembaar en onvatbaar tusschen ons zou zijn, waarop zelfs niet gezinspeeld, niet geduid kon worden. Beiden wisten wij dat het er wàs... genoeg, genoeg... al onze rijkdom van de laatste dagen, waar moesten wij hem bergen! Vol en verzadigd, met zwaarkloppend hart vervolgden wij het klimmend rotspad langs de zee.
En toen, bij een verlaten inham waar geen levend wezen ooit scheen door te dringen - er hingen slierten wier over het bruin gesteente, onder in de holen zong de branding, werd het zeerumoer een sussend, slaperig koraal, - daar kuste ik haar nog eens, zooals de eerste maal: behoedzaam en vertraagd, een bezegeling zonder zinnelijkheid, een groet.
Zelfs ons zwijgen was allengs gewoon geworden, en de lange tijd dat wij daar samen zaten in dit ruw en onherbergzaam priëel, sprak geen van ons een woord. Wij zochten zelfs elkanders blikken niet meer; de vingertoppen waren lang reeds uit elkaar gedwaald. Doch hier begon al het tweede gezicht der herinnering, het weten dat wij in groote verten tezamen waren, de aanschouwing van onze verbondenheid buiten de ruimte en buiten de tijd. En het scheen als werd ik getild door een machtig gevoel van dankbaarheid, een overweldigend één-voelen met de
| |
| |
goedheid, de wijsheid van deze schepping, een toomeloos meegevoerd-worden in de geweldige stroomen en wielingen waarmee dit leven zich stort in het niet, naar de afgronden van zijn vervulling, de namelooze éénwording die wij als domme kinderen ‘liefde’ genoemd hebben.
Ik begon te spreken: ‘Je hebt nu zoovele namen gekregen. Geen naam kan ik meer noemen die niet zou passen. Je hebt alle dingen vervuld. Dank, lieve vriendin.’
Ze hoorde het niet. Het razende water dat aan onze voeten de holen kwam vullen, weer uitstroomde, keerde, omhoogsloeg, terugviel, zijn eeuwige spel deed, - het spatte mijn woorden uiteen, en zoo was het beter. Als ze opkeek zag ze mijn lippen bewegen en las ze haar eigen gedachten af van mijn mond. Het geeft niets dat geen onze laatste woorden verstaat; laat dat je troosten, boekenschrijver. Ze zijn in de wind gesproken, maar ergens raken ze verre kusten, bezinnen twee menschen zich op hun verlaten eiland, huivert een ster misschien.
Wij trokken weer verder, nu achter de heuvels waar aanstonds het waterrumoer bedaarde, en een windlooze stilte te zoemen begon; de broedende stervende herfst.
- ‘Hoeveel uren nog?’ vroeg ik, eigenlijk onzinnig.
- ‘Je bent ongeduldig geworden.’
- ‘Om dit verjongde hart aan de ergernissen te meten.’
Bemoedigend streek ze over mijn schouder. ‘Die komen. Wees maar gerust. Zoodra je het boek hebt geschreven.’
- ‘Maar ik zal...’
| |
| |
- ‘Je hebt hier een nieuwe glimlach geleerd. Dat is voldoende.’
Tegen de avond vertrok onze trein. We zouden nog samengaan tot Santandèr en daar scheiden; zij naar het zuiden terug, naar haar kind, en ik naar het oosten.
Het trage locaaltje sloot ons in een coupé die weinig grooter of beter was dan een kooi. Maar wederom zaten wij heel alleen. En ik wilde dat zij ging slapen, dat ik voorzichtig had kunnen verdwijnen zooals ik gekomen was: een vreemdeling die met zijn bagage onnadenkend een trein in- en uit-stapt. Ik zei het haar, en ze begreep het als altijd, dat dit niets met vrees of met pijn had te maken, maar enkel een poging was om een dagdroom tusschen de nachtdroomen weg te dringen, de werkelijkheid te verwisschen. Doch ze vond het overbodig.
- ‘De twee levens’, zei ze, ‘dat wat je werkelijkheid en dat andere wat je droom of fictie noemt, zijn elkaars spiegelbeeld. Het eene bestaat niet zonder het ander; daarom hoef je nooit bang te zijn van de eene wereld in de andere te treden. Het is niets dan een cirkelgang die je volbrengt. Aan alle zijden zijn spiegels.’
- ‘Zoo zijn ook wij elkaars spiegelbeeld geworden.’
- ‘En voorgoed aan elkaar verbonden, als beeld en spiegelbeeld.’
- ‘Al worden ook ooit alle spiegels in elkander geschoten, de beelden blijven bestaan.’
- ‘Het jouwe in mij, het mijne in jou.’
Weer zaten wij tegenover elkander als reizigers, elk in onze hoek. Ongemerkt was het reeds avond geworden. Het treintje sukkelde verder; de slaperige machinist had
| |
| |
zeker vergeten de lamp in onze wagen te laten branden; wij zaten nog steeds in het donker. Nu en dan flitste alleen van buiten het licht van een auto voorbij, en op de kleine stations vielen soms armzalige schijnsels naar binnen. De nacht was nog onherkenbaar.
Er was veel wat ik in dit laatste uur had willen zeggen. Ik vond het niet in mijn geheugen terug. Enkel sprakeloos zinnen op haar aanwezigheid bleef. Als kleine jongen stond je somtijds zoo op, in het holst van de nacht, en zat je alleen bij het raam zonder duidelijk besef, met enkel de vage gedachte: zoo is dus het leven, zoo is dus de wereld... Dit kinderlijk-oude bewustzijn was nu weer terug, alles tezamengevloeid en gestold: mijn jeugd, de rijpere jaren, de toekomst. Ik was een klein deel van de nacht, een klein deel van de wereld dat voorthobbelde in de oneindige wereldnacht. Ik was het alles in een. De groote spiraalbeweging die alles omvatte en meezoog, mondde hier uit in mij, verloor zich hier in de kleine afgrond van duister tusschen ons in.
Wij zagen elkander niet meer.
Opeens vroeg haar stem: ‘Kameraad Helman...’
- ‘Present.’
- ‘Het is tijd...’
- ‘Het is goed zoo.’
- ‘Adieu dan.’
- ‘Adieu Rien.’
Mijn hand gleed weg over haar handrug. Mijn blikken gleden weg in het duister. Mijn lippen verdwaalden tusschen haar haren.
- ‘Er is geen later’, fluisterde ze tegen mijn borst.
| |
| |
- ‘Er is geen gister.’
- ‘Ik ben tevreden.’
- ‘En sterker ik.’
- ‘Vaarwel...’
- ‘Nogmaals vaarwel.’
Het werd lichter. Rosse gloed beduidde het naderen van Santandèr. Een booglamp lichtte voorbij. Wij waren weer in het kooiachtige vervelooze compartiment, en reden even later onder de overkapping van het station.
De trein naar het zuiden stond reeds gereed. Die naar het oosten vertrok pas om middernacht. Ik hielp haar instijgen, zocht haar een plaats uit. Er kwamen veel andere reizigers; tijd was er niet om te denken en niet om te praten. Wat viel er ook nog te zeggen... in een kreun stierf het weg.
Dan gaat alles gewoon, machinaal. Je staat even nog op het perron, een fluit snerpt, er vangt een gezucht aan van ijzer en stoom, een trage beweging. Je wuift met een zakdoek, een hand wuift terug. Het is aanstonds bedekt door de rook en de nacht.
Het is alles banaal.
Ja, beste vriend, ik weet het. En toch... Ik erken deze romantiek, ik wil me niet schamen. Ook om het meest alledaagsche niet.
Ik heb lang gestaan op het leege perron en gestaard. Een kwajongen vroeg of hij mij naar de stad begeleiden mocht. Dat heeft me weer tot mezelf gebracht. Ik beken het, ik ben een dwaas. En toch... het is goed om soms dwaas en romantisch en teergevoelig te zijn.
Je komt taai en verhard uit zoo'n turksch bad, en
| |
| |
teruggekeerd in het alledags-leven, merk je moediger en onvermurwbaar te zijn geworden...
Mijn vrouw zal weer lachen en zeggen: ‘Je reist om te droomen.’ En toch... het loopt in elkander, het is onontwarbaar, het leven dat werkelijkheid heet, en het andere dat fictie of droomen genoemd wordt. Het vloeit in elkander, gelukkig.
|
|