| |
| |
| |
V
Wij bleven nog een dag in Burgos, maakten groote wandelingen langs de dreven die een heel eind weegs de rivier stroomafwaarts begeleiden. Onder de hooge donkere boomen rook het naar kamers uit het noorden, waar menschen vele zomers en winters tezamen hebben doorgebracht, en waar de late herfstwind aan de ramen speelt. Een goede reuk, die innigheid, een beetje weemoed om het vallen van de blaren, en veel geluk om het vereenen van twee levens schept. O, sommige herfsten zijn goed... je denkt aan afscheid, ouderdom en doodgaan met een voldaan gevoel; er is een rustige, diep in ons zékere tevredenheid. Je denkt: nu kan er komen wat er wil, er is een vrede die ons niemand meer ontneemt en niets. Er is een andere mensch in wie zich onze ziel met kinderlijke veiligheid en zacht gebèd weet, handen die ons koesteren, oogen die steeds waken over ons. Het is een vorm van terugkeer tot de moederschoot, en daarheen immers trekt al ons verlangen...
Zoo was het goed. De late nacht vol teederheden die ik niet beschrijven kan, het ongekende langzaam uit een droom ontwaken om aanstonds in een nieuwe droom, nog schooner en nog zachter dan de eerste te belanden, het had de laatste onrust in mij uitgedoofd. Ik wist dat ieder uur ons dichter bij het afscheid bracht, dat hiermee weer een van het kostelijke viertal dagen onherroepelijk voorbij ging. Maar ik kon er nu reeds zonder vrees of pijn aan denken, want ik wist thans dat ik zulk een rijke bron had aangeboord... ik was toch bezig eindelijk mijzelve
| |
| |
te verzadigen, genoeg te ontvangen voor mijn heele verdere leven.
En Rien?
Haar stappen rustig naast de mijne, haar woorden mat in het verstilde herfstrumoer, haar handen die soms even langs de mijne streken... wat was er anders noodig om gelukkig, dankbaar en voldaan te zijn? Wij spraken weinig meer. Het laatste was gezegd, en hierna komt de fase van het woordeloos begrijpen. Een blik, een vaag gebaar, een glimlach zegt wat nog te zeggen valt, en als ook daarmee alles is geuit, dan treedt de groote stilte in, de stilte die maar weinigen vinden, deze tweezaamheid van ijl, onwerkelijk naast-elkander-gaan, waarin je niets meer ziet dan aarde, hemel, boomen, herfstwind; en geen menschen meer, vooral geen menschen, niets meer wat lichamelijk is. Het is alsof de dag een nacht geworden is. Je tast slechts naast je om te vragen: ben je daar nog, liefste? ja? dan is het goed. Je hebt de oogen niet geopend zelfs; je wist het zeker, vroeg het zoo-maar, zoo-maar, om nog dichterbij te zijn. Maar dìchterbij is niet meer mogelijk.
Je hebt ook alle notie van de tijd verloren. Ochtend, middag, avond vloeien in elkaar. Je eenige besef is nog de hartslag van de ander die je in de ooren gonst. Je kent geen andere ruimte dan de zachte heuvels en de diepe dalen waarin je verloren was, een gansche nacht, een gansche eeuwigheid. Je loopt en spreekt, bereddert nog, als een slaapwandelaar die onbewust is waar hij gaat, volkomen in zijn droom gevangen. En die droom is: zij!
De weg bracht ons aan de overzijde der rivier, waar ook
| |
| |
nog eikeboomen langs het zandpad staan, dan, door een oude poort, kwamen we in een wit gehucht. Ik zie van alles nog de kleinste kleinigheden, toch is het mij toen als iets ontastbaar-vers voorbijgegaan: wat menschen voor hun deur, wat kippen, donkere geboomten achter schoongekalkte muren, en verderop het witte klooster van Las Huelgas met zijn open binnenplaatsen, wonderlijke arcaden, oud en grillig.
- ‘Waarom zijn we hier terechtgekomen?’ vroeg de vrouw.
- ‘Zonder het te weten gaan we naar de wereldvlucht, de middeleeuwsche stilte’, zei ik.
- ‘Laat ons dan meteen teruggaan.’
- ‘Waarom? Met jou durf ik alle middeleeuwen, alle oude romantiek zelfs te trotseeren.’
Maar ze trok mij zachtjes mee. ‘Word niet zoo overmoedig. Deze plaatsen geven mij een wee gevoel. Zooveel goede levenskracht wordt er geofferd, en niet aan bezinning maar aan angst en schuwheid. Onze kloosters zijn de massa. En hoe laat is het? Vanavond moet ik mijn vergadering bezoeken.’
Daarvoor was ze immers hier. Nu pas bedacht ik het.
- ‘Ga je daar alleen?’ vroeg ik.
Ze lachte schelmsch. Er was een bijna jongensachtige spot op haar gezicht gekomen. ‘Ja’, zei ze. ‘Jij bent immers geen partijlid.’
- ‘Neen, maar mijn recht op ieder uur...’
- ‘Wordt opgeëischt door honderd kameraden hier.’
- ‘Maar dit is roof.’
- ‘Van jou.’
| |
| |
Wij kibbelden, omdat er toch niets beters viel te doen. Heel kinderachtig, maar we waren kinderen samen. Over alle ernst heen kom je altijd weer terecht in deze argeloosheid, vang je aan te spelen. En zoo gingen wij weer, hand in hand, als kinderen terug.
De paar uren dat ze wegging, - neen, ze was niet weg. Hier om mij heen was alles nog van haar, om alles was haar adem, elk ding herinnerde aan haar. Mijn handen streken langs haar kleeren die er hingen, die nog het theeachtige parfum verspreidden dat ze bij zich droeg, - hier was het boek waaruit ze zeker onderweg gelezen had, voordat ik was gekomen, en waaruit ze verder lezen zou wanneer ik weer gegaan was. Hier haar schoenen en haar koffer, - dáár de plaats waarop haar hoofd gelegen had in bed. Waarom moest ik, die gaarne nuchter zijn wou, gaarne met de zoogenaamde heilige gevoelens spot, nu even met mijn hoofd gaan liggen op die plaats, alsof zij daardoor tastbaar in mijn arm weerom kwam? En dat terwijl ze nog geen tien minuten weg was?
Zij was er nog, zij was er nog... Ik hoefde slechts te luisteren naar het spreken van mijn eigen hart, naar de herhaling van zoovele zachte woorden en gedachten, om te weten dat ze altijd nog hier sprak, dat dit haar stem was, binnen in mij. Neen, ze liet mij niet alleen, ze gaf mij al de uren die ze had beloofd. Ze had het wonderbaar vermogen dáár te zijn en hier; zooals men soms vertelt van oude heiligen en fakirs, schonk de overmaat van liefde haar de gave der verdubbeling. Wanneer ze wilde, kon ze honderdvoudig zijn, en overal waar ik haar noodig had.
Met deze troost en zekerheid ging ik haar tegemoet op
| |
| |
het afgesproken uur. Troepjes mannen kwamen naar buiten, een heel enkele vrouw daartusschen, proletarische voorzoover ik zien kon. Eindelijk ook mijn vriendin; ze verschilde weinig van de anderen, in Spanje kleedt zich iedere vrouw behoorlijk. Maar zij was de eenige die alleen ging; nog steeds loopt geen enkele vrouw in dit land onbegeleid, tenzij ze zich te huur biedt, - of een vreemdelinge is. Ik kon moeilijk een gevoel van leedvermaak onderdrukken: dat ook zij ten slotte buiten het verband van deze menschen stond, al waren het ook kameraden. Zoodra wij samen waren, zei ik het tegen haar om haar te plagen.
- ‘Maar het is ook zoo’, antwoordde ze, ‘je hebt gelijk. En weet je waarom het zoo zijn moet? Omdat ik materieel geen zorg behoef te hebben, niet genoodzaakt ben te werken voor de kost, of terwille daarvan mij te associeeren met een man. Begrijp je? In dit opzicht verkeer ik in een betreurenswaardige omstandigheid, ofschoon gemakkelijk, heel gemakkelijk... Maar daar is niets aan te veranderen. Ieder wordt in zijn klasse geboren, je kunt eruit treden en je voegen bij de groote hoop van kameraden, maar je blijft met zekere reserves, nooit behoor je ze volkomen toe... Je wordt nooit heelemáál door hen aanvaard. Wel, dat is mìjn last, mijn bizonder deel van uitgestooten-zijn dat ik moet dragen. Ik kan enkel zorgen dat het voor mijn kind niet het geval zal zijn. Ik moet hem dragen naar een andere oever, ik neem nog herinneringen mee van déze kant; hij daarentegen ìs al waar hij thuis hoort; hij heeft met geen andere oever meer te maken. Ik moet tevreden zijn met deze beperking.
| |
| |
Dat is onze grootste taak: de zelfbeperking in de kameraadschap te aanvaarden; bescheiden blijven, daar wij helaas geen proletariërs zijn. En zonder dat daarbij onze activiteit wordt uitgesloten.’
- ‘Ja’, zei ik, ‘ten slotte is niets zoo walgelijk als het passieve salon-communisme van allerlei teleurgestelde intellectueelen en burgers. Dat is zoo'n grootsprakerige vorm om je te drukken.’
- ‘O, die menschengroep sterft aan eigen verzuurdheid en verrotting; maak je daar maar niet ongerust over’, sprak Rien op een cynische toon die nog nieuw voor mij was. ‘Die kun je rustig laten kletsen en critiseeren. Overigens schijnt Holland nogal rijk bedeeld te zijn met dit soort, niet?’
- ‘Je zult ze wel overal in groote getale vinden; het zijn de afvalproducten van een zuiveringsproces dat al een kwart-eeuw aan de gang is, en hopelijk eer we een kwarteeuw verder zijn, is afgeloopen.’
Wij zwegen even, dan vroeg ze opeens: ‘Waarom ben je eigenlijk geen partijlid?’
Nu moest ik lachen, en zei op mijn beurt een joodsche tegenvraag, die alles kon beteekenen: ‘Waarom zou ik geen partijlid zijn? Waarom niet? Als ze me bruikbaar vinden...’
Toen werd ze een beetje boos, en trok mij aan mijn oor en klaagde: ‘Ach jullie schrijvers...’
- ‘Iedereen moeten we kunnen zijn. Maar zoodra ik niet te schrijven heb, dan ben ik... nu dan ben ik immers zooals hier bij jou...’
Ze keek mij aan en rustig kon ik ditmaal in haar oogen
| |
| |
zien, die op dit nachtelijk uur groot en glasachtig glansden. En langzaam sprak ze: ‘Jullie zijn een soort comedianten, heb ik vaak gedacht.’
- ‘En nu?’
- ‘Ik weet alleen dat jij je afscheidsavond al gegeven hebt. Nu vang je aan met je mémoires, nietwaar? Je hebt nu niets meer te verliezen.’
- ‘Dat is waar. Geen vrienden, geen publiek. Ik ben volkomen vrij te zeggen wat ik denk en wat ik weet.’
- ‘En je belooft me...’ vroeg ze zacht.
- ‘Nu is het mìjn beurt, Rien. Wees genereus in het lezen, dat is alles. Laat ons trachten, ook wanneer de arme schrijver zich gebrekkig, in defecte woorden uitdrukt, zijn bedoeling te verstaan, zijn kameraadschap voorop te stellen. Ik ben meer werkman dan je denkt, en schrijven is een vak voor proletariërs, al kwetteren onze burgerlijke dichters nòg zoo hard, en gunnen ze ons nieteens een generatie tijd om aan te leeren wat zij zelf in zeven eeuwen nog niet behoorlijk meester werden.’
Ik had hard en luid gesproken, en mijn vriendin zei lachend: ‘Je zult ze aan 't schrikken maken, jongen, als je doorgaat op deze toon.’
- ‘Dat is precies wat onze literatuur dan nog ontbreekt. Dat ze een beetje schrik verspreidt. Tot nu toe liet ze bijna uitsluitend gapen.’
Ongemerkt had ze zelf mijn plagen van daarstraks overgenomen, en spotte: ‘Voortaan lig je er uit...’
- ‘Alsof dat niet een eer is.’
- ‘Je bent een beetje rood geworden, hier in Burgos.’
- ‘En nieteens uitsluitend door joùw zonneschijn,
| |
| |
al maakt die mijn roodheid voortaan wat opvallender. Ik ben door heel veel stommiteiten, heel veel leugens, heel veel dwaze boeken heen, een kleine waarheid op het spoor gekomen. Toen ik haar begon te volgen, werd ze grooter, groeide tot een berg. Ik heb getracht die berg te beklimmen, al het vroegere te vergeten. Het viel mij makkelijker dan ik dacht. En boven op die berg kreeg ik opeens het uitzicht over nieuwe werelddeelen, zag ik sterren die ik vroeger nooit gekend had, einders waar geheimen, - toekomststeden, toekomstmenschen - op mij wachtten, die ik onbestaanbaar dacht. Nu ben ik de lange weg daarheen begonnen; ik ontmoette jou, nog vele anderen zal ik tegenkomen, iedere ontmoeting sterkt mijn moed. Ten slotte zijn wij menschen, en behoeven steun en aanspraak van elkaar om altijd verder door te kunnen loopen. Slechts dat wat mij op deze weg kan ophouden, zal ik met spot of met verachting voorbijgaan. Al het andere is welkom; voor het eerst sinds lang roep ik het leven welkom toe.’
- ‘Welkom, kameraad.’
Wij gingen slapen. Weer was een dag voorbij, een van de vier gezegende waarop ik recht gekregen had. Er restten nog slechts drie, slechts drie... Maar waren die welke nu in het verleden lagen, niet gelijk aan die nog komen moesten? Vloeiden ze niet in elkaar, en nu de nacht begonnen was, werd dit niet een verwijlen in de eeuwigheid, de Brahma-nacht?
Duizend talen moet ik leeren, alle woorden die een mensch kan zeggen, en als ik ooit, - oud en grijs misschien, - het juiste woord gevonden heb, zal ik probeeren
| |
| |
te vertellen hoe geluk is tusschen middernacht en morgenstond. Ik kan het nog niet, ik kan enkel tot de ingewijden zeggen met de onbekende dichteres: ‘Dat weet-te wel, ghi dies oec daer sijt.’
Tusschen middernacht en morgenstond... Het is een rhythme van wonderbare verzen, waarin je opgenomen wordt. Werd ik niet wakker met de verzen van een dichter op mijn lippen, die ofschoon hij andere, metaphysische belevingen bedoelde, iets gezongen heeft van wat ik niet waag te zeggen met mijn domme proza-woorden:
- ‘In zulk een donkere nacht, welk heerlijk ondervinden...’
Ze moet geglimlacht hebben in het duister, dat ik juist de woorden van don Juan de monnik fluisterde.
|
|