| |
| |
| |
IV
Nu moet ik mij weerhouden om niet telkens af te dwalen. Alles wat met deze vrouw betrekking houdt, rukt aan de diepste ervaringen, de hevigste herinneringen van mijn leven. Het valt mij moeilijk over haar te spreken, zonder van mijzelf het intiemste gevoelen, het geheimste denken bloot te geven. Er is geen gebied in mij, geen schuilhoek van mijn ziel, waar niet haar warme adem, haar zachte vriendschap is geweest. Het is een zonderling behagen, stil en weerloos zich te laten ausculteeren door zoo goede vragen. Menigmaal heb ik, wanneer later een gesprek geluwd was tot de zangerige stilte tusschen ons, gezegd: ‘Ik koop je nog een stethoscoop; dan weet je àlles.’
- ‘Alles?’ vroeg ze lachend.
Deze sterke mooie dagen in het oude Burgos, het verkennen van elkaar, dat meest herkennen was; topografie van hoogere tastzin; weten van een wonderlijk, onnoembaar zintuig. En de weelde, ééns tenminste voor een ander wáár te zijn. Geheel en al, tot in je diepste wezen naakt. Het was goed zoo, het is dat waarom ik aan het leven nog het meeste dankbaar heb te zijn. Verlossing was het uit de leugen en de leelijkheid; en ik durf nieteens verlangen dat het nog terugkomt, want het was volkòmen zoo, en het volmaakte draagt in zich de eeuwigheid, wordt nooit verleden, nooit verwelkt.
Ik wist in Burgos een hotel, in het oudste gedeelte van de stad, dicht bij de Plaza Mayor, een van die wijze degelijke spaansche fonda's die gelukkig nooit aan de gewone toerist bekend worden, maar waar men zonder eenige
| |
| |
drukte, als in een oude precieuze familiekring wordt ontvangen, en de eenvoud iets grootsch heeft. Mijn reisgenoote was tevreden, onze kamers grensden aan elkaar, en opnieuw schiep dit wonderlijke donkere huis een atmosfeer van droom en innigheid om ons. De kleine geluiden die van haar kamer tot mij doordrongen, hielden mij telkens weer vast. Lang lag ik in bed over haar na te denken.
Misschien was het ook de invloed van de stad, haar ouderdom, haar tot-rust-gekomen-zijn, waaronder toch niet alle leven was geweken. Nog steeds stroomde langs de prachtige, met hooge boomen beplante avenue's de Rio Alarzòn; nog steeds liepen daar in het middaguur de meisjes in hun schrille kleuren zich te zonnen; nog steeds speelden witte duiven om het steenen kantwerk van de kathedraal, en bloeiden bloemen in de perken rond vervallen huizen. De stad was zelf een droom waarin wij opgenomen werden, een verleden dat teruggekeerd was, nieuwe liefde, nieuwe levenssappen zocht. Wij hoefden ons alleen te laten gáán, heel zachtjes mee te laten voeren door de kleine menschenhoop die in dit grijze stadje huisde en argeloozer, droom-verlorener scheen dan elders.
Ik bracht haar naar de mooie plaatsen die ik kende, zonderlinge oorden voor een ander misschien, maar zij begreep waarom ik juist voorkeur had voor zulke plekken die niet voor sightseeing noch voor foto's in aanmerking kwamen. Die slechts behoorden tot het droomdecor waarin wij ons bevonden, en beschroomd, - nog wat onwennig in dit nieuwe spel, - acteerden.
Zoo wordt de stad gedomineerd door de zeer uitge- | |
| |
breide ruïnes van een fort, waarin nog hier en daar wat arme boeren huizen, magere paarden grazen tusschen brokkelende bastions, een slang wegritselt over de vernagelde kanonnen die, zelf reeds aarde-kleurig, half weggezonken zitten in de grond. Een troostelooze plek, die echter uitziet over alle huizedaken van de stad, over de rijke tinnen van de kathedraal, terwijl nòg verder zich in weiden en geboomten en de wolkpartijen van de horizon het zicht verliest. Een weinig lager, naar het westen, is een minder triestig veldje, waarvan wordt verteld dat daar het huis gestaan heeft van de Cid. Dit grondstuk is steeds onbebouwd gebleven, er woekert onkruid, en alleen wat kinderen uit nabije trieste huisjes spelen er, de ezel van een waterdrager zoekt er soms zijn schrale portie distelen, en er zijn wat oude droomen tusschen het bestoft gesteente, voor wie dwaas genoeg is ze tot dáár te komen zoeken.
- ‘Dit is Burgos’, zei ik, ‘dit is Spanje... Dit is ook Europa en ons leven als je wilt. De Cid heeft hier gewoond, een brute vechtersbaas, die door legenden tot een held vergoddelijkt is... Maar vandaag, wat distels, steenen; uitschot van de stad hier. Niets meer.’
- ‘En wij...’ zei mijn vriendin. ‘Wij die ons eigen weten hebben, onze eigen wil; nog jaren, mogelijkheden tot vernieuwing, onze kans. Is dat je niet genoeg?’
- ‘Het is genoeg, 't is ongetwijfeld rijkelijk genoeg wanneer je moedig bent. Maar morgen, overmorgen, elke dag opnieuw beginnen...’
- ‘Er moet iets heel moois zijn waaraan je denken kunt. Dan is het niet meer moeilijk elke dag opnieuw je leven
| |
| |
te beginnen. Dan wìl je zelfs niet anders dan herhaling. Is er dan niets geweldig groots, niets geweldig moois in je leven gebeurd?’
- ‘Kunstenaars zwetsen altijd over zulke dingen’, zei ik. ‘Maar dat is alleen om zich met hun afwezigheid te troosten. Thuis heb ik mijn werk, het dagelijksch gedoe om aan de kost te komen, mijn vrouw en kinderen, 't is alles goed zoo en geordend. Maar iets groots en overweldigends? Neen, nooit is iets zoo groot geweest dat ik mijzelf daarin verloor, nooit iets zoo geweldig dat daardoor al het andere op de achtergrond gedrongen werd. Het moet nog komen, als het werkelijk ooit zàl komen.’
- ‘Stellig zal het komen’, sprak ze met een vaste overtuiging. ‘Stellig. In het leven van een ieder komt het, en het blijft voorgoed wanneer je het met eenvoud en oprechtheid en een beetje moed aanvaardt. Het is voor mij toch ook gekomen, na een groote omweg, na veel twijfel, veel gezwerf, veel dwaasheid. Het was altijd heel nabij geweest, en toch, ik heb het niet herkend. Het heeft soms de gedaante van iets zeer eenvoudigs; dikwijls brengt een mensch het die je lang reeds kent, bij anderen weer een vreemdeling die haastig verder gaat zoodra zijn taak voorbij is. Niemand weet wanneer en hoe, maar zeker komt het. Toen ik alles moe was, niets meer wilde dan de stilte, is het juist gekomen. Wellicht kan het je iets leeren, als ik je mijn geschiedenis vertel.’
Daar zaten we tusschen het oude fort en het grondstuk van de Cid. Beneden speelden de smoezelige kinderen die reeds lang niet meer letten op ons. Aan onze voeten de oude stad, ademend in de namiddag-zon. Ik kruimelde
| |
| |
tusschen mijn vingers oude verweerde stukken kalk, en in de verte tampte verlaten een kloosterklok. Er was weinig veranderd in de wereld, sedert de Cid de Mooren bevocht, sedert zijn huis in puin viel, sedert de cidadel aan gruizels geschoten werd, en sedert dit land nogmaals een republiek geworden was. Hoeveel duizenden levens vergooid, hoeveel duizenden levens moedwillig verwoest, hoeveel duizenden levens om niets geleefd...
Doch naast mij begon de rustige, donker-omwikkelende stem te praten; begon ik de levensgeschiedenis te hooren van kinderen op een verlaten eiland, van angstige, krampend om vrijheid worstelende menschen als Manuel en Edgar; vertwijfelde zelfgenoegzame levens van anderen. Hooger, wonderlijk-zangerig werd die stem toen ze sprak van de ééne die anders was, held werd en mensch bleef, - want zoo is het hoogste heldendom, - die stierf om een klein, miniem strijdpunt, maar die eeuwig herboren wordt in al de anderen die óók vechten, elk op hun plaats.
Dan zweeg ze een oogenblik vermoeid, opnieuw verloren in aandacht voor deze bestendige zekerheid. En ik zweeg zelf in eerbied voor wat het leven ons leert in allerlei menschengestalten, de groote, de kleine.
En toen ze eindelijk, zachter nu en gedempter het verhaal hernam, was het enkel om volledig te zijn en ook iets van haarzelf te vertellen. Van veel kameraadschap en ook een beetje van liefde en zinnelijkheid; omdat dit laatste veel bitters verzoeten moet, veel wezenlooze uren een weinig kruidt; omdat niets wat in ons aan mogelijkheid is tot intensiever leven, verwaarloosd mag worden.
En bij haar laatste zwijgen, nadat ook dit was gezegd,
| |
| |
dacht ik: nu heb ik ééns in mijn leven tenminste een eerlijk verhaal gehoord, dat geen braafheid, geen slechtheid, geen these bewijzen wil, enkel zichzelf. Is dat niet voor mij een begin van het overweldigend groote dat ze daarstraks heeft bedoeld? Ik bedacht ook, dat iemand zoo eerlijk en zonder restrictie je leven vertellen, nog meer is dan hem je lichaam geven, dat dit de eenige groote verbondenheid schept, een gemeenschap die nooit meer verloren gaat, onaantastbaar blijft. Dit leven was deel van het mijne geworden, zij had zich aan mij gegeven zooals geen enkele vrouw zich ooit geeft, zooals maar weinigen onder ons moed hebben zich te geven.
Er moesten uren verstreken zijn, de avond sloop langzaam reeds aan uit de verte, van achter de einders waarnaar wij beiden gekeken hadden, verloren in onze gedachten. Geen woord is te vinden waarmee je op deze teederheid antwoord geeft, van nu af konden wij nog slechts zwijgen over deze dingen. Hoe meer liefde en verbondenheid er is, hoeveel beteekenender het zwijgen wordt.
Maar ik kon haar hand in de mijne nemen, deze lieve handrug kussen, deze zachte vingertoppen streelen... Nog niet, dacht ik, nog niet... De avond is zoo stil, dit uur zoo wijs; niets dat lichamelijk is, kan ons nog dichter samenbrengen.
De zon was weg, de eerste sterren kwamen, en met de nacht een vlaag van kilte. Ik stond op; ze scheen het niet te merken; zelfs niet dat ik achter haar ging staan, mij even boog, zoodat de wildste haren van haar blonde pruik mij raakten, ik hun herfstige hooilucht rook die zich ver- | |
| |
mengde met de avondgeuren. Op dit oogenblik beleefde zij waarschijnlijk nog het ongeweten, onbewoordbare vervolg van haar geschiedenis; de toekomst die in eeuwig rhythme het voorbije repeteert, maar altijd soberder, verinnigd, wijzer. Daar er geen verleden is, geen heden en geen toekomst, tijd en ruimte een illusie, - tegenwoordigheid, verloren-zijn alleen het ware.
Eerst toen ik haar naam zacht fluisterde: ‘Kom, Rien’, zag ze op, heel rustig, zonder zelfs een zweem van verwondering. Haar stem, omfloersd door de avondnevels zei: ‘Het is al laat’, en toen wij op de weg gekomen waren: ‘Geef mij maar een arm.’
De stad lag grijzer en verlatener, onwerkelijk door het lantarenlicht, op ons te wachten. Bij de promenade werd het drukker, ergens speelde een orkest, lawaaierig en dwaas; daarbovenuit ervoer je nog het ritselen van de wind in al die boomen. En ik huiverde, maar niet van wind of koude. Kleine meisjes dansten op de stoep bij de café's; mijn begeleidster zag het lachend aan, en plotseling met een ruk zich naar mij keerend, zei ze: ‘Als je van dit alles een verhaaltje maken wilt, dan màg het. Een paar andere namen... maar dat weet je zelf nog beter.’
- ‘Ik weet het’, zei ik. ‘Ik weet alleen dat dit te mooi is om te schrijven. Als ik het ooit waag, dan valt het heel wat slechter uit dan jij het hebt verhaald. O wij arme stomme schrijvers van professie; van het beste maken wij een armzalig beetje, van het mooiste iets wat ver beneden de conceptie blijft. Mij troost alleen, dat achter het verminkte beeld dat ik kan geven, toch de mooiere oorsprong, het meesleepender brok leven blijft bestaan. En wie begrip
| |
| |
heeft, zal het uit mijn arme woorden wel ontdekken.’
Ze drukte mijn arm vaster tegen zich aan en zei: ‘Zie je wel dat je reeds moediger begint te worden.’
Wij bleven tot laat in de nacht in dit drukkere gedeelte van de stad. Het leek wel of wij behoefte hadden aan de luidruchtige dwaasheid van menschen om ons heen, om weer doordrongen te worden van het alledaagsche, terug te keeren tot dat vroegere tijdstip, waar wij weer ieder onze eigen weg vervolgen konden. Wij hadden beiden onze eigen banden, onze eigen plichten; er viel niet te denken aan een gewone vorm van bestendiging van deze zielsgemeenschap. Juist omdat wij zoo eerlijk tegenover elkander waren als menschen ooit kunnen zijn, wisten wij dat ieder weer zijn eigen richting gaan moest. En wel spoedig, voordat weifeling en zwakheid konden komen. Heengaan zonder een gevoel van scheuring, vrij nog en vrijwillig, - dat alleen kon de harmonische oplossing wezen van ons korte samenzijn, van deze heerlijke namiddag die nog altijd duurde, ofschoon het langzaam middernacht werd.
Weer vergiste ik mij. Weer was het mijn vriendin die, veel ervarener dan ik en wijzer, al mijn voorzorg onderving en zei: ‘Vandaag is Zondag... Vrijdag moet ik naar mijn kind terug. Heb jij tot Vrijdag tijd? Laat ons dan samen blijven. Tot dan, vier volle dagen, is het niet genoeg om ons zóó te doordringen van elkander dat een afscheid, zelfs wanneer 't voorgoed mocht zijn, toch geen afwezigheid meer brengen kan? Je kijkt zoo zorgelijk, wat denk jij ervan?’
- ‘Ik die je nu al zoo nabij ben... wat moet ik be- | |
| |
ginnen na vier dagen. Al mijn moed zal weg zijn. Beter is het nù te gaan, mijzelf geweld aandoen. Ach stomme wereld...’
- ‘Stomme menschen, met te kleine handen om hun heele rijkdom vast te houden, alles wat het leven biedt. Wij zijn te klein, ons hart is veel te klein. Maar beter is het om gebukt te gaan onder tevéél, dan met twee leege handen en jezelf alleen mistroostig te staan mokken, later.’
- ‘Jij hebt moed voor twee’, zei ik.
- ‘En jij bezorgdheid.’
- ‘Nu jij wilt, heb ik geen keus.’
- ‘En ik geen zorg.’
- ‘Je meent: met generositeit kan alles...’
- ‘Volstrekt alles. Waarom niet?’
- ‘Ja waarom eigenlijk niet?’
Er was geen keus. Ons hart is wijzer dan wijzelf, ons wenschen heeft meer moed en meer vertrouwen dan ons weten. Liever driest en overmoedig zijn, dan laf en noodeloos beangst. En dan, wat weten wij van later, wat wist ik althans? Ik wist slechts, dat niemand ooit geluk vindt dat niet dubbel en dwars wordt betaald met pijn, dat niet zijn volle prijs kost aan verdriet. Het evenwicht moet hoe dan ook hersteld; waarom dan bang te zijn? Voor alles wat wij krijgen wordt de volle prijs betaald. Wij zijn geen bedelaars, geen gunstelingen; koopers zijn wij, vrije handelaars.
- ‘Ik marchandeer ook niet, ik stel mijn prijs’, zei Rien. ‘Tot Vrijdag... mèt voldoende moed voor jou... en mij.’
- ‘Dan is de koop gesloten.’
| |
| |
Lachend zeiden wij het, en het was zoo ernstig, zoo gevaarlijk.
- ‘Maar nu eisch ik iedere minuut’, zei ik bij het naar huis gaan.
- ‘Iedere minuut? 't Is goed mijn jongen. Het is meer dan jij kunt nemen, het is meer dan ik kan geven. Maar je hebt er recht op.’
- ‘En jij hebt het recht...’
Ze onderbrak mij met een klein gebaar van ongeduld. ‘Stil maar. Je bent een màn. Er valt voor jullie niets te geven... aan een vrouw. Je behoort de massa. En wat mij betreft: wees genereus in het ontvangen, dat is alles.’
Nooit had ik een vrouw ontmoet die zooiets wist te zeggen, nooit zal ik er een ontmoeten die het dùrft. Alleen mijn moeder zou misschien zooiets... en dan nog... neen, ook zìj niet. Wonderlijke vrouw. Het waren woorden uit een jongensdroom, dat stukje jongensdroom dat ook nog in de mannenslaap voorbijwaast, dat je steeds vergeefs probeert te vangen, nogmaals te beleven. Ergens op de wereld, denk je, moet zoo'n vrouw bestaan die zulke woorden tot mij spreken kan. Je kust er vele; honderd oogen-paren tracht je te doorvorschen, tal van nachtelijke uren lever je aan vrouwen je geheim uit, - ze begrijpen het niet, ze lachen dom of knikken goedig, morren dat je nù reeds gaat. Maar geen stelt deze enkele eisch, dit simpele wachtwoord: ‘En wat mij betreft, wees genereus in het ontvangen, dat is alles.’
Hier zou dan de plaats zijn om mijn dithyrambe neer te schrijven over liefde; in een krans van uitgezochte woor- | |
| |
den lof te zingen aan de ééne vrouw, de liefste, edelmoedigste, gebenedijdste onder alle vrouwen. Ik wil het niet. Laat ieder van ons denken wat hij wil daarover. Wat heeft ze ook aan lof, als alle woorden ontoereikend blijven? Fantaseer maar liever verder, ieder naar je eigen aard en ondervinding, kameraden. Ieder naar de hevigheid van je verlangen en de mogelijkheden van je hart.
|
|