| |
| |
| |
III
Lang teren wij op een herinnering.
Ja, beste vriend; maar langer nog op een verwachting. En de beste herinneringen, zijn dat niet eigenlijk verwachtingen? Verlangen is onafscheidelijk verbonden aan het bezinnen van voorbij geluk. Je wenscht de wederkomst, het rhythme van een eindelooze repetitie. Eeuwigheid.
Je zegt elkaar vaarwel, gelooft in de herinnering een band, in het herdenken een contact voorgoed, en zegt zelfs: ‘Neen, de dingen moeten liever niet terugkomen. Wat geweest is, zij geweest; er is geen herhaling die bevredigen kan, herinneringen zijn beter dan de werkelijkheid.’ Maar je bedot jezelve met wat namen en wat woorden, want wat je dan herinnering noemt, is slechts verlangen. Hoop en twijfel, en de pijn om het afwezige. Herdacht geluk is pijn, herdachte schoonheid avondschaduw, en de feesten der herinnering een ochtendstond vol tranen. Juist deze tranen die je niet jezelf bekennen wilt, die ongeschreid een nevel worden, floers waarachter je vergeefsche nachten, blikken vol verwachting en begeeren, droomen die vereenzaamd zijn gebleven, en duizend ongesproken woorden bergt. Neen, wij schreien niet, natuurlijk niet; wij zijn toch harde kinderen van een harde tijd. En om maar hard genoeg te zijn, hebben wij verlangen omgedoopt en het herinnering genoemd. Een woordenspel, maar goed dan, zoo is alles beter te verduren, en een klacht wordt evocatie, en een roep: wat zacht gestamel in verleden tijd.
| |
| |
Laat ons toch onze ziel een weinig met verbaal gegoochel bezig houden, opdat ze kan vergeten, adem scheppen. Jok haar voor: een andere tijd, een andere wijs; laat al het andere gelijk zijn, de attributen van het spel, de namen van de dingen en hun lieve adjectieven. Maar spreek gerust van een volkomen vèr-verleden tijd; toch altijd weer bedoel je toekomst, toekomst, hevig optatieve wijs, met weinig zekerheid.
Ja, beste vriend...
Op weg naar Burgos ontdekte ik haar, laat in de avond, toen ik op een tusschenstation instapte en in haar coupé terechtkwam die bijna leeg was, of laat ik juister zeggen: geheel vervuld van haar aanwezigheid. Een onmerkbare aanwezigheid in het eerst, niet meer dan een geur, een vleug van bizonder parfum, een schemer-waas rondom blonde haren, dat zich echter allengs verdichtte, naarmate buiten de nacht groeide, haar kleine bewegingen vager werden in het flauwe lamplicht, en de slaap ons wilde overmannen, zonder dat wij werkelijk sliepen.
Toeval dus dat ik haar heb ontmoet! Zeg toeval... Maar alleen omdat wij niet, - nog niet, - de hoogere wetmatigheid erkennen kunnen, die het al regeert. Er ìs een vaarplan van ons aller leven, met nauwkeurige tijd van aankomst en van heengaan. Lijnen kruisen zich en levensbanen, nauwgezet, met een wiskunstige zekerheid waarvan wij enkel de formules nog niet kennen. En het zou een dwaasheid zijn jezelf ertegen te verzetten. Elk ontmoeten heeft beteekenis, en elk markant gezicht dat ook maar één seconde op je weg komt, werd van eeuwigheden her bestemd zijn kleine rol te spelen in ons kleine leven. Je
| |
| |
leert dit te aanvaarden, zonder zucht tot avontuur en zonder schrik, juist zoo: als iets gewoons, iets dat er zijn moet en héél goed is, troostrijk hoe-dan-ook, en ondoorgrondelijk.
Dan is er nòg iets: een verborgen tastzin, namelooze organismen die heel prompt en snel op zuivere emanaties reageeren. Waarom déze vrouw wel en een andere niet? Met onbekende antennes heeft de ziel vooruit-getast; ze leeft temidden van een webbe; wat daarin komt, wordt onmiddellijk ontdekt en wart zichzelf vast in ons bestaan.
Zoo was het dus geen toeval dat ik juist bij haar terechtkwam, van de vele treinen die er gaan juist in die eene stapte, van millioenen vrouwen juist die ééne zag door betere oogen, àndere oogen dan die onverschillig over alles blikken laten glijden zonder werkelijk te zien.
Ik had uren tijd, ik wilde niets. Ook zonder onze wil schokt trein en tijd en leven verder. De seconden zijn elastisch; tusschen elk van hen ligt gapend-diep een kloof oneindigheid. Zoo schokt de trein ook verder over stukken rails, een kleine spoorbrug dendert weg, een wissel ratelt nu en dan, en over nieuwe banen gaan wij, schokkend, doezelend, nu en dan òp-schrikkend. Elk besef van tijd heeft opgehouden, er is slechts aanwezigheid. Een vrouw die in haar hoek gedoken zit, zich slapend houdt; en ikzelf in de andere raamhoek, tusschen slaap en waken in, half-weggezonken in de witte luciditeit die alles plotseling anders, veel gedetailleerder zien laat, en waarmee gewoonlijk een herkenning, en erkennen van een hoogere werkelijkheid begint.
| |
| |
Nog meende ik dat het alleen nieuwsgierigheid was, die mij zoo met haar bezighield. In deze toestand immers, bij het willoos zich laten wegglijden in slaap die toch niet geheel en al overmant, vallen alle aangeleerde trekken, alle maskerade-uitdrukkingen weg. Het gezicht wordt naakt en eerlijk, ook de ziel rust uit van het comediespelen; wie een kind is, glijdt terug in kindsheid; wie een idioot is, krijgt het zielloos-imbeciele dat zoovele slaapgezichten kenmerkt; mooie vrouwen worden in die toestand plotseling leelijk, onbenullig of belachelijk, lijk ze werkelijk zijn; en leelijke soms mooi, ontroerend goed. Dit is de tijd om menschen te bespieden. Tusschen slaap en waken in, vergeten ze te liegen, er is geen plaats voor spel, het is een toestand van geboren-worden, zweven tusschen zielloos-, dood-zijn en het alledaagsch vertoon van uiterlijke deugden, 't groote krachtvertoon en de comedie welke voor de meesten ‘leven’ heet.
Bij haar, de toen nog onbekende vrouw, die bijna niet geverfd was, zich behagelijk in haar jaskraag zakken liet, en blijkbaar het plezierige vermogen bezat zich ook in anderer aanwezigheid alléén te kunnen voelen, ongedwongen zich te kunnen laten gaan in haar bewegingen, - bij haar was de verandering niet groot tusschen het slaap-gezicht en dat waarmee zij opgekeken had toen ik met mijn bagage binnenkwam, en later, toen een controleur de kaartjes vroeg. Ze keek mij toen ook even aan, het was alsof een kleine glimlach om haar mond kwam, zulk een onderhuidsche glimlach die niet de trekken van de inzichzelf-gekeerde ernst verstoort, maar enkel uitstraalt, uit de roode lippenstreep vandaan en tusschen wimperharen.
| |
| |
Daarna sloot ze weer de oogen, liet zich nogmaals in haar jaskraag terugzakken, schuinweg in de hoek. Haar licht-gebogen neus sloeg een kleine brug over het zachte gezicht. Haar adem liet de dunne bonthaartjes van haar jaskraag trillen, en soms trilde ook iets in het blond dat een weinig wild om haar hoofd lag gevlokt. Het half-donker nam haar op; het leek of zij zachter daar lag dan het in werkelijkheid kon zijn. Het leek of het half-donker een licht doorzichtig kleed werd, dat ons beiden bedekte. Het bracht een goede verbondenheid, de aangename gewaarwording van twee menschen onder eenzelfde dek, en van een gezicht dat naakt en eerlijk zijn goedheid toonde. Ook déze naaktheid schept intimiteit, ook dit samengebed-zijn is een zoete vorm van bijslaap, energieloos glijden naar elkaar en toch bewust-zijn van het wonder, van het zelf-verliezen.
Dan weer, na een kort moment van stilstaan onderweg en heen-en-weer geloop van reizigers, zocht mijn blik haar hand, die lang en smal, half-open op haar schoot lag. Zulke vrouwen-handen zijn gelijk een schelp; ze dragen een mysterie van verborgen ruisching en zacht streelen in zich. Maar tracht niet ze open te wringen; dan is het geheim ontvloden, de schelp gebroken. Haar knieën waren smal, maar dan verbreedde zich haar schoot tot een volle sterke heup. Haar beenen kon ik niet zien, haar borst alleen vermoeden onder het zachte op en neer-gaan van de jaskraag, bij elke ademtocht. Haar ziel scheen veel herkenbaarder, veel minder geheimzinnig dan haar lichaam. Haar ziel was het verstild en half naar mij toe gewend gelaat, dat nog een vage energie behield, - een
| |
| |
sterke boog van de oogen naar de kin, - een vederlichte hartstocht om de uitgestulpte, bijna bruine lippen; rust achter de groote vijvervlakken van het neergeslagen ooglid. Straks, niet langer dan de flits van een seconde, had ik mij verbeeld dat ze blauwgrijze oogen had. Mijn aandacht zonk geheel in blauwgrijs weg, verloren in een irisdroom, een groote bloem van grijsblauw, naderde het diepe zwart van de pupillen-put. Maar tuimelend schrok ik wakker.
En ik wilde ook niet slapen. Deze enkele uren waren kostbaar. Zelden voel je je zoo innig samen met een mensch van wie je tot voor kort zelfs het bestaan niet wist, met wie je nog geen woord gewisseld hebt, die plotseling in de nacht nabij je was.
Ik trachtte de verre luchtballon, de draden van mijn zwevend verstand weer te grijpen. En ik begon voor mijzelf haar rekening op te maken, de kleine eigenwijze berekening waarmee wij menschen denken de wonderen te doorgronden. Haar ouderdom, haar levensloop, haar nationaliteit. Het was een dwaas spel zulke conjecturen te willen maken... maar och, de nacht duurde nog lang, en zulke spanningen als daareven waren niet lang te verdragen. Ze vroegen een oplossing, en ik gaf verreweg de voorkeur aan een kunstmatige. Ook zou het al te spoedig weer dag zijn, zouden we ieder onze eigen bestemming bereiken, onherroepelijk uit elkaar gaan, opnieuw vervreemden. Mijn dwaze gevoelens van saamhoorigheid, van verliefdheid misschien, had ik weer te onttakelen tot hun gewoonste vorm, tot hun banale aard van nieuwsgierigheid, schrijversfantasie, overprikkeling
| |
| |
door vermoeienis, door het razen en schokken van de trein, de zwoelte in dit compartiment en mijn slapeloosheid. O, ons verstand heeft gauw genoeg de analyse klaar van dit alles, en toch...
Ze moest ongeveer dertig jaar oud zijn; zelfs al kon men toegeven dat ze er jonger uitzag. Haar hand was ouder, haar voorhoofd te wijs om van een vrouw zonder ondervinding te zijn. Maar daar had je weer zooiets: een voorhoofd dat ondervinding suggereert. Je gelooft het, je gelooft in je intuïtie, en meent dan dingen te weten die je eigenlijk niet ziet. Waar houdt de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid op, en waar begint ons verbeelden? Doch mijn zintuigen hadden haar reeds losgelaten, ze hadden reeds afstand van haar gedaan, ze lieten haar over aan de speurzieke aandacht van het inwendig aanschouwen, ze lieten haar vrij aan mijn altijd bezige fantasie, om te onttakelen, tot in haar geheimste schuilhoeken te doorgronden, of op te sieren tot een wonderlijke droomen-koningin, een onaangeraakte nachtbruid, een wereld-groot mysterie in de gedaante van een onbekende vrouw.
Gek die ik was. Ik kwam uit zooveel realiteit, zooveel zakelijk gedoe. Ik ging naar Burgos toe, half uit verveling, om er eens uit te zijn, omdat een klein gevoel van afstomping mij bekroop tusschen mijn boeken en schrifturen en mijn familiekring; half ook uit oprechte belangstelling in het zuivere schoon van deze oude stemmige stad, een zuidelijk, drooggeloopen Brugge. En nu zat ik te denken aan de sluimerende vreemdelinge tegenover mij, met een intensiteit alsof mijn leven er van afhing. Gek die ik was.
| |
| |
Een dertigjarige vrouw, zeker geen spaansche, een noorderlinge hoewel gebruind en niet vermannelijkt, niet over-sportief; die alleen reisde in de nacht, met weinig bagage; waarschijnlijk óók naar Burgos ging. Dergelijke vrouwen ontmoette je dikwijls op de groote trajecten. Wonderbaar moest hun leven zijn. Maar hoe wilde je het reconstrueeren? Zochten ze avonturen? Of eerder vergetelheid? Wilden ze zichzelf ontloopen, of gingen ze juist op reis omdat ze zich overal ter wereld evenzeer thuis gevoelden? Je kunt er van allerlei over fantaseeren, en ik die professional ben, ik kan er in een half uur best een heel aardig verhaal over in elkaar draaien. Maar hoe is de werkelijkheid? Ik wist het even weinig als welke man uit het publiek, en ik wilde het toch zoo gaarne weten, zoomaar voor mijzelf.
Zeker, ik zou wanneer het dag geworden was, met haar kunnen aanpappen, haar sluw en voorzichtig uithooren, iets van het raadsel kunnen ontsluieren, dat dan alras wel zou blijken in het geheel niet raadselachtig te zijn, maar iets uiterst banaals. Doch ik vond dat ieder het recht had op een zeker incognito, en ik wenschte het te eerbiedigen, zooals ik zelf ook zou willen dat het mijne geëerbiedigd werd. Mijn belangstelling had niets te maken met de professioneele schrijvers-nieuwsgierigheid, die immers koel en cynisch is. Ik wist dit, en daar ik niet meer, - zooals menigmaal in mijn jeugdjaren, - de dupe wenschte te worden van mijn beroep, gebood ik mijzelf haar incognito te eerbiedigen. Mijn fantaseeren stond vrij, daar had niemand iets mee te maken; met het spelletje van de conjecturen was het evenzoo gesteld. Maar verder
| |
| |
mocht ik niet gaan. Ik zou morgen niets vragen, wij zouden ieder onze eigen weg vervolgen.
Met dit besluit dommelde ik zelf weer een beetje in. Alles goed en wel, maar ik wilde geen dupe zijn van mijn sterke en licht-prikkelbare fantasie.
Een of twee uur voor de ochtend aanbrak, scheen haar slaap voorbij. Ofschoon ze de oogen nog niet geopend had, zag ik het aan de beweging van haar handen, een soort van elkander toedekken, een voorzichtig elkander wekken van de vingers. Ze droeg geen enkele ring, haar handrug was eerlijk en eenvoudig als haar gezicht.
Ik was nieuwsgierig naar welke dingen zij het eerst zou kijken. Dat zou mij immers zeer veel omtrent haar leeren; met zékerheid leeren. Maar ik wist nu ook, dat ik niet meer zoo brutaal en onafgebroken haar kon zitten bestudeeren, want ze was wakker, en ook dat is een van onze geheimzinnige vermogens: de blikken van een ander op ons gericht te voelen, zonder dat wij zelf kijken. En zelfs de aard van die blikken te onderkennen, de nieuwsgierige van de hatelijke, de liefdevolle van de brutale. En ik wilde haar niet onsympathiek schijnen; dan nog liever oningelicht blijven, met onbevredigde nieuwsgierigheid, wat ook zijn eigenaardige bekoring moest hebben.
Toch kwam zij me zelf te hulp, door langzaam haar hoofd nog meer af te wenden en haar gezicht zachtjes te laten streelen door de lange haren van de jaskraag naast haar. Zoodat mijn snelle blikken nu langs haar af moesten schampen, niet meer zoo recht en brutaal haar konden raken.
En ik zag dat ze langzaam de oogen opende, heel lang- | |
| |
zaam. De oogleden wogen zwaar, de wimpers schenen langer, en nu ze omhoog gingen schenen ook de wenkbrauwbogen zich op te lichten. De zonsopgang van een gelaat, dacht ik, en tegelijkertijd knoopte zich, - dwaas genoeg, - een psalmvers daaraan vast: ‘Nog vóór de dageraad heb ik u gebaard.’ Ik ken de nadere beteekenis er niet van; van deze dingen interesseert mij enkel de poëzie. Inderdaad was het nog vóór de dageraad dat zij keek, het hoofd ophief en keek: naar mij!
Open, helder, zonder slaap. Een beetje loom slechts.
Het was verwarrend, deze open en omvattende blik in de nog wat gemelijke, ongeboren ochtend. En in mijn verwarring zei ik in het engelsch: ‘Goedemorgen. Heeft u goed geslapen?’ Onbewust had ik haar voor een engelsche uitgemaakt; het was niet tot mij doorgedrongen, eerst nu. Dwaas was het.
Zij antwoordde, ook in het engelsch: ‘Ik heb zoo sterk gedroomd, dat het moeilijk uit te maken valt of ik daarnet heb geslapen, of nù pas slaap.’
Daarbij bewoog zij licht haar hoofd, als om al die droomen van zich af te schudden. Ze keek mij weer even oplettend aan, blijkbaar om zich nu eerst te vergewissen wat voor een wezen eigenlijk heel de nacht tegenover haar gezeten had. Ze moest mijn verwarring thans ook wel gemerkt hebben, want nu glimlachte ze werkelijk; een klein optrekken van haar mondhoeken, - twijfel, spot, een vraag die weer terugzonk voor ze was geformuleerd, van alles kon het zijn, - maar goedig door die even geopende mond. Ze scheen te denken aan iets wat veel verder lag, nog aan haar droom misschien. En onwille- | |
| |
keurig vroeg ik, om toch weer iets te zeggen: ‘Het was geen onaangename droom, hoop ik.’
- ‘Neen’, zei ze, opeens een klein beetje koket, terwijl ze rechter ging zitten: ‘Zoudt u zich anders schuldig voelen door uw tegenwoordigheid?’
- ‘Waarschijnlijk wel. Op zijn minst als ongevraagde getuige. En ook omdat ik mij feitelijk zeer voor droomen interesseer.’
Ik zei dit laatste in de vurige hoop dat zij mij iets van haar droom zou vertellen, om door een zij het maar dilettantische analyse iets meer van haar te weten te komen, en na te gaan of ikzelf door mijn constante aandacht tijdens haar slaap, soms ook in haar droom had geïnterfereerd. Ze liet dit reeds half door haar vraag vermoeden. Doch ze ging er niet anders op in, dan met de korte mededeeling: ‘Ik droomde zooals vaak, van mijn broer.’ En ik kon natuurlijk moeilijk meer vragen: wat?
Ik zag dat ze haar toilet wilde maken, en ging naar buiten een sigaret rooken. Over de steenige castiliaansche vlakte was de ochtendnevel bezig op te trekken. Dor en eenzaam kwam het land te voorschijn, hier en daar een boom, een hut, een heuvel. Gelig-vroege zon begon te dringen door het grijs, de morgen had iets sombers, en ik vond het prettig achter mij een vrouw te weten die gedroomd had, mooi was, ook op het oogenblik van haar ontwaken, en vriendelijk tegen mij. Een sterk gevoel van eenzaamheid bekruipt me soms op reis; dan ben ik dankbaar als een kind voor iedere groet en elke hartelijkheid. En dan zoo'n vale, grijze, nog niet rijpe morgen...
| |
| |
Ten slotte kwam de vrouw naar buiten, zeker om te toonen dat ze klaar was, vroeg of er ook koffie was te krijgen in de trein. Ik zei: ‘Eerst op het volgende station misschien.’ Wij rookten toen een sigaret en gingen weer naar binnen. Ik trachtte uit te maken hoeveel ze veranderd was, nu in het daglicht, nu mijn eigen droom gebroken was en niets meer viel te fantaseeren. Zoo dikwijls zit je met een vrouw in een coupé en rook je samen een sigaret, in afwachtig van elk je eigen weg te gaan; het heeft volstrekt niets te beteekenen. Alleen, er wàs niet veel veranderd. In haar oogen, - werkelijk blauwgrijs, - lag dezelfde vaagheid die daarnet haar gansch omhulde. Stellig zag zij nog de laatste episode van haar droom, keek ze in die andere wereld een gestalte na; haar broer, waarom haar broer juist? En ikzelf, ik keek ook immers in een droom, en zag haar anders dan men de een of andere onverschillige reisgenoote ziet. Betrapte ik mijzelf niet op de wensch haar hand, haar schouder even te beroeren, opdat ze eindelijk zou ontwaken, weer gewoon zijn, en ikzelf bevrijd?
Misschien dat een onnoozel, alledaagsch gesprek dezelfde uitwerking zou hebben. Ik begon: ‘Een sombere morgenstemming...’
Ze keek naar buiten, zei: ‘Verlaten, maar niet somber.’
- ‘Is dat niet hetzelfde?’ vroeg ik.
- ‘Neen...’
- ‘Is verlatenheid dan somtijds goed en vreugdevol?’ vroeg ik, opdringerig.
- ‘Soms. In bizondere omstandigheden.’
- ‘En waarom nu?’
| |
| |
- ‘Waarom nu?’ vroeg ze aan zichzelf. ‘Ik denk, omdat ik heb gedroomd.’
- ‘Het moet dan een bizondere droom geweest zijn.’
- ‘Al een paar jaar droom ik bijna steeds hetzelfde. Het was dus niet bizonder.’
- ‘De eerste maal misschien.’
- ‘Zelfs toen niet. Zelfs toen was het alleen herhaling van de werkelijkheid.’
Wij zwegen beiden. Nu had toch mijn dom gevraag ons weer in de intimiteit en bij de droom gevoerd. Het leek wel of ik in een toover-cirkel was geraakt, waaruit ik niet meer stappen kon. Hoe meer ik worstelde, hoe meer ik mij verwarde in onzichtbaar heksen-weefsel. En ik schold haar bij mijzelf uit: Droomenheks, onbekende, die de nachttrein en het vale castiliaansche land behekst. En halfluid zei ik: ‘Brujerìa, hekserij...’
Zij antwoordde in een zangerig spaansch, dat bijna niet de vreemdelinge deed vermoeden: ‘Waarom is droomen hekserij? Gelooft u dan niet aan een betere werkelijkheid dan deze armzalige? Zou achter deze trieste morgen niet ergens hoog een betere, blauwe ochtend zijn? Waarom brujerìa?’
- ‘Ik was bang’, bekende ik. ‘De droom schept een verbondenheid waaraan het moeilijk is jezelve te ontwringen. Wij zijn toevallig in eenzelfde net verstrikt geraakt. Ik wou voorzichtig zijn om noch mijzelf noch u in touwen te verwarren die niet meer zonder pijn of ongemak te ontknoopen zouden zijn, of haastig door te snijden.’
- ‘Het klinkt oprecht’, zei ze heel ernstig, ‘maar literair. En dat voor iemand die geen spanjaard is.’
| |
| |
- ‘Zoomin als u...’
Nu lachte ze, heel meisjesachtig: ‘En toch ben ik geen engelsche. Een hollandsche.’
- ‘En ik een stomkop dat ik het niet heb ontdekt’, zei ik in deugdelijk hollandsch nu.
We lachten beiden hartelijk, bevrijd. Gelukkig was de tooverban gebroken, konden wij gewoon zijn, en desnoods over intieme dingen blijven spreken, alsof ze slechts een derde, niet meer onszelve aangingen. Op het volgende station dronken wij samen koffie en wandelden wat rond. Het was een verlaten oord, maar de morgen was helderder geworden. Een sinaasappel velletje gelijk, hing aan de hemel nog een verdwaasd stukje maan; dit was het eenige dat van de nacht overgebleven was. Wijzelf waren in een strakke harde dag teruggekeerd, en spraken van zakelijke dingen: de precaire toestand van de jonge spaansche republiek, haar halfslachtigheid en de geringe kansen die een meer linksche orientatie voorloopig te wachten stonden. Uiteraard laten vreemdelingen zich slechts heel voorzichtig uit over deze dingen.
- ‘En hoe is het met de uiterst-linksche oriëntatie in Nederland?’ vroeg ze mij. ‘Ik was nog half een kind toen ik er wegging. Maar jaren geleden heeft mijn broer, die het land goed kende, mij het een en ander erover verteld. Is er eigenlijk iets veranderd in de laatste tijd?’
Ik moest bekennen dat ik dit moeilijk kon ontdekken. Aan de peripherie gebeurde er zoo weinig; maar misschien duidden allerlei teekenen op sterke interne verandering. Ongetwijfeld bij de arbeiders. Maar bij de anderen?
| |
| |
- ‘Tot op zekere hoogte is de intellectueele klasse een index’, zei ik. ‘Meer een index dan een kracht. Terwijl er nog talloozen zijn die zich met meer of minder hartstochtelijkheid aan de oude rommel vastklampen, - aan een aesthetiekje, aan een filosoofje, aan een bisschopje, - is er hevige onrust gekomen in een kleinere groep, die iets meer vooruitziend dan de anderen, wéét dat wij in een impasse zijn geraakt, en alleen een dappere zijsprong uitkomst geven kan.’
- ‘Een linksche zijsprong?’ vroeg ze vorschend, dubbelzinnig.
- ‘Ongetwijfeld. Een zeer links gerichte.’
Even legde ze haar hand op mijn schouder, als om te kennen te geven dat zij mijn oprechtheid waardeerde. Dan zei ze: ‘Tenslotte is links meer een kracht-oriëntatie dan een eigenlijke richting. Ik wil dit zeggen: waar je ook staat, welke richting je ook uit gaat, er is altijd een links en een rechts, een kant van roekelooze eerlijkheid en een van angstvallige behoudzucht.’
- ‘Blijkbaar hebben wij elkaar aan dezelfde kant ontmoet.’
Er werd weer gebeld voor de trein, en in onze coupé, waar nu ook andere reizigers gekomen waren, spraken wij over onze reisplannen en een weinig over onszelf. Ze ging ook naar Burgos, om een vergadering bij te wonen die voor vrienden van haar heel belangrijk was. Ze kende het stadje nog niet, en de hulp die ik haar daar aanbood, nam ze dankbaar aan.
Toen mijn beurt gekomen was te zeggen wie ik was, bekroop mij als meestal een licht gevoel van schaamte.
| |
| |
Het is heusch niet prettig te moeten zeggen: ‘En ik schrijf verhaaltjes.’
Haar goede intuïtie deed haar deze, naar ik meen door weinigen opgemerkte verlegenheid, aanstonds begrijpen. Want ze zei: ‘Prachtig is dat. Wanneer het maar de goede verhaaltjes zijn, die we noodig hebben in déze tijd.’
- ‘En hoe zouden die moeten zijn?’
Ze antwoordde glimlachend: ‘Als ik dàt eens precies wist... Maar ik heb geen aanleg voor muze.’
- ‘De hedendaagsche muze is een idee.’
- ‘Juist. Me dunkt: liefst een zeer fixe idee.’
- ‘En om op de goede verhaaltjes terug te komen...’
- ‘Ze moeten de samenleving een etappe vóór zijn, denk ik. Laten zien wat nu volgen moet. Bezwaren en angstjes uit de weg ruimen, complicaties vereenvoudigen, de overschatte en de onderschatte dingen tot hun ware proporties terugbrengen.’
Ik kon het alleen maar eens zijn met haar. Ze gaf de grondslag aan van onze nieuwe practische aesthetiek. Maar had ik er zelf tot nu toe aan beantwoord? Weinig, veel te weinig. Door honderd waardelooze dingen had ik mij laten afleiden; aan de lof van dwaze vrienden, aan de blaam van nog dwazere vijanden mij iets gelegen laten liggen. Soms was ik laf geweest, en vaker gemakzuchtig, onnadenkend. Zeker, ook dat zal voor mij zijn nut gehad hebben; maar nu... ik was reeds lang genoeg tot het inzicht gekomen op een verkeerde weg te zijn. Alleen: de dáád, het moedig rechtsomkeert maken, het eischt een sprong, één oogenblik lang alles los te laten, een salto mortale...
| |
| |
Terwijl ik hierover nadacht, zei ze: ‘Is het niet Napoleon die gezegd heeft: de hollanders deugen alleen voor de achterhoede, want ze zijn te laf om weg te loopen?’
Daar ik niet goed begreep waarop ze zinspeelde, zei ik: ‘Het is een twijfelachtig compliment...’
- ‘Het is in het geheel geen compliment. Het is de grootste lafheid obstinaat te blijven, en niet rechtsomkeert te maken, desnoods op de vlucht te slaan, om morgen weer een andere voorpost te verdedigen, opnieuw beginnen.’
- ‘Dat is het’, zei ik. ‘Opnieuw beginnen.’
- ‘Dùrf je?’
- ‘Het is bij mij geen kwestie meer van durf. Van kùnnen.’
- ‘Probeer het.’
- ‘Ja’, beloofde ik.
Ze reikte mij haar hand, voor de eerste maal die sterke schelpvormige hand. En nu pas realiseerde ik mij, hoe intiem deze laatste woordenwisseling geweest was, tot welk een belangrijke belofte ze mij met deze enkele zinnetjes geprest had. Of niet geprèst; ik had mijzelf geantwoord; aan een andere stem die lang reeds maande, eindelijk geantwoord. Gelijkluidend aan deze stem was de hare; zoo maakte deze vreemdelinge deel uit van mijzelf, zoo was er tusschen ons wat ik van alle menschelijke gevoelens het hoogste schat: vertrouwen, kameraadschap, waarheid.
De korte handdruk tusschen ons was meer voor mij dat oogenblik, dan al de stomme liefde-naampjes, dan al de groote dikke woorden, al de bravour en al de sentimen- | |
| |
teele onzin die ik totnogtoe zelf in ontvangst had genomen en waaraan ik mijzelf had bezondigd.
Vriendschap, liefde, trouw... ach, dikke woorden.
Een handdruk, een vermaning: ‘Kom, probeer het!’ Een belofte: ‘Ja,’ - de koele blik van twee grijsblauwe oogen... het was genoeg, het was meer waard dan al het andere.
Je moet soms ver gaan om weer eindelijk een echte kameraad te ontmoeten. Hier, enkele kilometers slechts van Burgos, wist ik, dat ik voor geheel mijn verder leven zulk een kameraad gevonden had.
|
|