| |
| |
| |
II
Mijn uitgever staat tusschen twee generaties. In sommige opzichten schijn ik voor hem nog een kind te zijn. Ik geloof immers nog aan de mogelijkheid dat wij die vlak voor de dertig staan, de wereld kunnen hervormen, minstens een begin daarmee maken kunnen, en een groot aantal leugens opruimen zonder daarvoor weer nieuwe binnen te halen, gelijk tot nu toe gebruikelijk was. Hij gelooft niet dat minstens onze wil tot oprechtheid grooter is dan eertijds, onze gezindheid afkeeriger van leugen en opdirkerij dan bij vorige geslachten.
Ik wil trachten het hem met een voorbeeld aan te toonen, en noem nogmaals: Robinson Crusoë.
Het is algemeen beleend, dat Defoe een omwerking heeft gegeven van de geschiedenis van Alexander Selkirk, die op een expeditie door Dampier wegens ongehoorzaamheid aan wal gezet was op het eiland Juan Fernandez. Nog geen vier en een half jaar bleef hij daar. Defoe maakte er achtentwintig van! Selkirk was een nietsnut die om zijn hachje vocht, Robinson werd een echte kleinburger die het meest van al erop verdacht was zijn leven gemoedelijk in te richten, en die, - wie kent dit aardige kunstje niet, - in zijn bijbel altijd net de spreuk vond die hij noodig had. Als Defoe Robinson in zijn vaderland terug laat komen, is deze een zelfverzekerd, braaf en eigenwijs man geworden, die later als een soort van opdringerige zendeling de wereld onveilig maakt. Dan heeft hij reeds lang al onze sympathie verloren.
De waarheid? Selkirk kwam met achthonderd pond
| |
| |
terug, een klein vermogen dus, zijn aandeel in een paar onderweg buitgemaakte schepen. Wanneer wij een betrouwbaar man als Steele mogen gelooven, dan had hij de eerste tijd inderdaad iets eenzaams en schichtigs over zich; in de tuin van zijn ouders maakte hij een grot waarin hij zich kon terugtrekken. Maar reeds na een paar maanden was dat alles veranderd. Hij ging er met een boerinnetje vandoor, dat hij weer gauw in de steek liet, maakte al zijn geld op met lichtekooien, bracht ergernis over zijn kerspel door twist, en ging ten slotte weer de zee op, waar hij stierf.
Welk een roman was er niet te schrijven over ‘Selkirk terug’. Er is een soort van werkelijkheid die veelmeer fictie behelst dan de handigste fantasie. Defoe heeft de ware Selkirk miskend; hij heeft zich populair gemaakt met een goedaardig burgermannetje, en hij is daarin door duizenden geïmiteerd. Maar wie leest vandaag nog Robinson Crusoë, wie kàn het werk in zijn oorspronkelijke vorm nog lezen? Het is gedegradeerd tot kinderboek, het wordt naverteld in korte excerpten, en merkwaardig, in deze navertellingen gaat Robinson alweer veel meer op Selkirk lijken. Zoo bestaat er een korte latijnsche ‘Robinson’ van Goffaux, die in zijn onwerkelijke taal beter dan wie ook de fictie uitdrukt. Hoeveel poëzie schuilt niet in zulk een zin als deze, over de papegaai: ‘Vocem audivit veluti coelo demissam haec verba articulate proferentem: Ave, Robinson.’ Zelfs al versta je het niet...
- ‘Wil je daarmee zeggen dat Defoe's onoprechtheid, de leugenachtigheid waarop zijn tijd verzot was, en zijn
| |
| |
puritanisme het werk geschaad hebben?’ zegt mijn uitgever. ‘Best, ik wil dat aannemen. Maar heb jìj dan de geschiedenis van een Selkirk gegeven, weet jìj iets van onbewoonde eilanden, ben je ooit op een soort van Juan Fernandez geweest?’
- ‘Ik weet iets van menschen’, antwoord ik, ‘en op ieder eiland is wel een gedeelte onbewoond.’
- ‘Maar op de Chagos-eilanden ben je nooit geweest...’
Nu moet ik toch ernstig protesteeren. Ik ben zèlf een soort van Alexander Selkirk, door ongehoorzaamheid en rebellie menigmaal naar onbewoonde eilanden verbannen. Het grootste deel van mijn leven bracht ik door in die oneindig wijde wakken van vereenzaming, en ik heb ze leeren waardeeren. Ik weet hoe mooi zulk een eiland kan zijn; ik heb dikwijls, alleen op een heuvel staande, de zon zien opgaan over een wereld waar nog nooit iemand was, waar ik ook in de kleinste menschelijke behoefte zèlf te voorzien had. Het maakt weinig verschil of het eiland een bed is, of een kamer, of een huis, of een straat. Het criterium is zijn ongenaakbaarheid.
En dan, van eilanden gesproken, ik ken er veel. Het is of hun afgesloten-zijn, hun beperktheid, de wetenschap dat ze overal door blauwe of groene zee omspoeld zijn, ze dierbaarder maakt, eenzamer, en met meer kansen voor geluk. Op menig eiland moet ik op mijn manier, - ik geef het toe, het is een poovere, - gelukkig geweest zijn, raad geweten hebben met mijzelf, wat véél is, zeer veel.
Ik denk aan Madeira waar ik menigmaal was, waar een vroegere schoolkameraad marktmeester speelt over een
| |
| |
zalig leger van bloemen- en vruchten-verkoopsters, en waar je nooit anders dan in een wijnroes vandaan komt. Zoo zijn die eilanden... Funchal is alles voor mij geworden wat bloemen en wijn en lente en het ontluikend wonder van een vruchtbare berg die oprijst uit zee, kunnen zijn.
Ik herinner mij korte dagen op de Orkney's, donker, dreigend, vol oorlogsgevaar. Alles wat ik aan nevel en nordieke somberheid ken, was daar geconcentreerd. Engeland is ook een eiland, leert men; maar wie kan het overzien? Van de kleine, verafliggende eilandjes moet je het hebben.
Het Duivelseiland bij Cayenne, waar je niet aan land gaat, dat enkel een donkere streep blijft tegen de horizon, een teeken van verschrikking. Of Djerba, de heilige oasis der Ibadieten, het eiland met het gouden zand, dat niets is dan een Flaubertiaansche proza-droom, wanneer je in het dorre, troostelooze Gabès zit, en besluiteloos je gedachten laat gaan in de richting van de Kleine Syrt.
De Balearen zijn er, vandaag overstroomd door een horde van lawaaiige spitsburgers, maar tot voor kort nog stille onbedorven wildernissen, afgewisseld met oude half-moorsche stadjes en grijze mystieke tuinen tegen de berghellingen. Palma, met herinneringen aan zeeroovers, Johanniters en bannelingen; Sollèr, een wijze arabierendroom in een kom vol licht; bruine rotspartijen die spelen met de blauwwitte branding; palmen, cypressen en verwrongen olijven.
De groene wildernis der Pityusen, de schilderachtige, verlaten cala's van Ibiza...
| |
| |
Er is Capri, dat voor mij slechts een wolk gebleven is, in de verte aanschouwd, omdat ik toen reeds wist dat droomen beter zijn dan werkelijkheid. Sicilië met vlagen rumoer tusschen stoffige, stille verlaten ruimten. Met oude kathedralen en bontgeverfde boerenwagens, bizarre visschersbooten en avondlijke liederen.
Ach, er zijn zooveel dierbare eilanden.
En wie van ons heeft niet gedroomd van Atlantis en Poseidonis, de verzonken eilanden van magische, gelukkige voorvaderen, die de gouden vrede van een duizendjarig rijk genoten, tot ‘op een booze dag en in een onheilszwangere nacht het gansche strijdbare geslacht onder de aarde verdween, het eiland Atlantis verdween, door de zee verzwolgen.’ Wie heeft niet bij het lezen van de Kritias, na Plato's beschrijving van al de pracht op het eiland, het ontbrekende slot anders geduid? Voor ons allen bestaat Atlantis nog, verlaten, onbewoond; tot een nieuw menschengeslacht, wijzer en beter dan het huidige, weer in staat zal zijn het te bevolken.
Ons leven kent tal van zulke verlaten eilanden, en zóó ver zijn we op de hooge zee daarvan afgedwaald, dat wij nieteens meer met verdriet eraan terug denken. Geduldig wachten we op de droom die ons bij tijd en wijle daarheen weerom-voert.
- ‘Ik wil maar zeggen’, pleit ik verder, ‘dat ik van eilanden heusch wel iets afweet. Geen kunstenaar kan de natuur loslaten, en fictie is niets dan een supernatuur, een tooneel waarbij de sluiers van Maya opzij geschoven zijn, en wij inplaats van het schouwspel der werkelijkheid dat der waarheid te zien krijgen.
| |
| |
Neen, nooit heb ik de natuur losgelaten, integendeel.’
- ‘De menschen tenminste, zijn echte menschen’, geeft mijn uitgever toe. ‘Niet al te fraai, niet al te slecht... zooals menschen inderdaad zijn. De bezwaren zullen meer hun omgeving, hun achtergrond gelden. Had je die niet eenvoudiger, alledaagscher kunnen maken?’
Ik: ‘Dan waren het heel andere lieden geworden. De omstandigheden bepalen méé hun aard, zooals bij ons allen. Dat is juist het merkwaardige. Ik ga receptmatig te werk, heel eenvoudig. Men neme een spanjaard, in alles middelmatig. Men plaatse hem op een onbewoond eiland. Men late hem drie kinderen ontmoeten. Hoe zal hij reageeren? Wat zal er gebeuren? Wat zal er veranderen? Waarin zullen die kinderen afwijken van gewone menschen wanneer ze later in een alledaagsche samenleving terechtkomen? Je ziet, een kwestie van nieuwsgierigheid. Zoodra de vragen gesteld zijn, schrijft het boek zich verder vanzelf. En zelf ben ik niets anders dan de meer of minder geschikte secretaris van mijn creaturen, en reken maar, dat ik menigmaal stom-verbaasd sta van de dingen die ze uithalen, dat hun wonderlijke gedachten dikwijls zeer verrassend en nieuw voor mij zijn. Dat ik ze dikwijls benijd, dikwijls ook denk: ik zou niet graag in je schoenen staan. En het gebeurt maar zelden dat ik niet van ze houd, dat ze me niet om de een of andere reden, - meestal een zeer wel nawijsbare verwantschap, - dierbaar zijn.’
Uitgever: ‘Het lijkt me toch een zwakheid om op fantasieën te verlieven. Het lijkt me toch een tekort aan vitaliteit. En ik vrees dat dit tekort voelbaar zal zijn in het fictieve. De meeste menschen houden niet van dagdroo- | |
| |
men. Ze houden alleen van wezens uit vleesch en bloed, van tastbaarheden.’
Ik: ‘En dacht je dat mijn menschen dan niet van vleesch en bloed waren? Dacht je dat het geen wáre geschiedenis was, die ik geschreven heb? Ik zal je een bekentenis doen, nu ik bijna daartoe gedwongen word. Niets aan deze geschiedenis is verzonnen, niets. Ik heb haar van begin tot einde gehoord uit de mond van een der hoofdpersonen, iemand die ik heel goed ken, heel erg goed.’
Uitgever: ‘Dat verandert veel. Maar hoe wil je dat aannemelijk maken? Je kunt van geen enkele lezer eischen dat hij je op je woord gelooft. Je zoudt minstens moeten vertellen dat je een hoofdpersoon kent, hoe je deze hebt leeren kennen, welke indruk hij op je gemaakt heeft, enzoovoorts. Wie is het eigenlijk, Manuel of Gil?’
Ik: ‘Rien van Egmont.’
Uitgever: ‘Aha!’
Hij lacht, en omdat ik een beetje verlegen mijn oogen neersla, zegt hij spottend: ‘Zoo, stoute jongen. Alweer...’
Ik: ‘Ten slotte behoef ik mij er niet over te schamen dat het waar is wat je denkt. Goed, het ìs zoo dat ik van haar hou, ook van háár. En zelfs heel veel. En dat er datgene tusschen ons was, wat men banaal een verhouding noemt, en die misschien nòg bestaat... Dit laatste weet ik zelf niet. Er zijn gevoelens die iets eeuwigs hebben, relaties die blijven voortduren, ook al ziet men elkander nooit meer en bereikt ons zelfs geen enkel bericht dan die in de vorm van eigen gedachten en herinneringen. Want ook dat zijn natuurlijk signalen. Ik wil je best alles
| |
| |
opbiechten, wanneer dit de geloofwaardigheid van mijn boek kan bewijzen. Je weet dat ik niet graag over vrouwen praat, omdat ik dit zelden kan doen zonder in kwaadsprekerij te vervallen. Maar dit is een van de zeldzame gevallen dat er geen greintje kwaadsprekerij bij te pas hoeft te komen. We zijn beiden een beetje gelukkig geweest, hebben beiden een mensch herkend, wat zelden gebeurt, heusch al te zelden. Daarom, laat ik mijn geschokt crediet bij je herstellen, laat ik alles over mijn ontmoeting met haar vertellen; maar dan opschrijven, want je weet: al pratende maak ik ook de mooiste geschiedenis banaal. Ik heb tijd noodig om het juiste woord en het juiste détail te bedenken. En ik zou het niet kunnen velen wanneer je aan het eind van mijn relaas zelf ook niet een beetje van haar zoudt houden. Ze behoort tot het soort vrouwen dat ons een betere toekomst verzekert, en dat helaas nog veel te zeldzaam is. Ik zou graag haar zoon zijn, haar minnaar, en haar vader. Van welke vrouw ter wereld kan men dat zeggen? Het wordt mij vreemd te moede, nu ik weer aan haar denk...’
- ‘Schrijf het verhaal dan maar op, en breng het me’, zegt mijn uitgever. ‘Je hebt me nieuwsgierig gemaakt.’
|
|