| |
| |
| |
Deel IV
Nog meer uitvluchten
‘Ask the Destroyer. - Who? - The Maker, call him which name thou wilt: he makes but to destroy.’
(Byron: Cain. Act. I).
| |
| |
| |
I
Gedaan. Het boek is af, weg naar de uitgever. Ik ben maar een paar weken over tijd, wij mogen dus allen tevreden zijn. Er is wéér een roman geschreven, natuurlijk, het is een beetje hopeloos als je weet hòeveel romans er gemaakt worden, en hoe groot de wansmaak is van het redelooze vee dat altijd weer het eerst op de stomste boeken afvliegt, - maar goed, we hebben nog de eigen satisfactie. Er zijn allerlei ijdelheidjes, (bijvoorbeeld die om nederig of bescheiden te willen schijnen) waar ik reeds lang mee afgerekend heb. Ik bezit genoeg zelfcritiek om te weten dat mijn werk altijd nog beter is dan de gangbare middelmaat. Maar ik kan er natuurlijk evenmin omheen, mijzelf te bekennen dat dit toch maar een poover beetje troost is. Het is immer een melancholieke geschiedenis geweest, van die pianist die in een mexikaansche cowboy-kroeg boven zijn instrument het opschrift had laten aanbrengen: ‘Schiet deze man niet dood; hij doet zijn best.’ Zoolang je nog schrijft, denk je een wereld te kunnen veroveren, al is het maar een wereld van droomen en ideeën. Maar is een-keer de streep onder het laatste hoofdstuk gezet, dan ontkom je niet aan de kleine hopeloosheid, die de wetenschap meebrengt dat je tòch alweer beneden je eigen maat gebleven bent, dat elk kunnen relatief is, en een mooie mogelijkheid alweer voorgoed verspeeld.
Ik ken deze stemming maar al te zeer. Ze komt telkens terug aan het einde van een productieve periode. Kraamvrouwen-stemming noem ik haar van ouds, omdat ik
| |
| |
vermoed dat dit dezelfde onvoldaanheid is, - zoo stilletjes tusschen hopeloosheid en geluk in, - die je vindt bij die weelderig op hun rug liggende, toch niet goed nog haar eigen lot vertrouwende jonge moeders. Waarom niet meteen een bakerpraatje erbij gehaald? Het is wáár dat ze in die periode altijd een paar huilbuien krijgen. Moederweelde... het zou wat; passender is het te spreken van moeder-melancholie.
Ik zou echter niet graag willen dat men uit deze analogie ging afleiden dat ook ik tot de schrijvers behoor die met hun werk in een gewone moeder-en-kind-verhouding staan. Verre daarvan. Voor mij is ieder boek in de eerste plaats karwei. Eerst geleidelijk, en dan nog maar zelden, wordt alle innerlijke tegenstand overwonnen, voelt men zich meegesleept door het rhythme van zijn arbeid, of wordt men verliefd op zijn scheppingen. Deze laatste, min of meer incestueuze verhouding is iets zeer genotvols, en zij die daarvoor toegankelijk zijn in hun werk, deze nazaten van Pygmalion, mogen zichzelf gelukkig prijzen. Zij kennen de wellust van een zeer uitzonderlijk, haast occult gebied... Maar liever houd ik mij aan het voorbeeld van Herodotus: ‘Ik ken wel deze geheele gang van zaken maar zij zal niet over mijn lippen komen.’
Een schrijver staat, zelfs in dit gunstigste geval, overigens nog voor heel bizondere moeilijkheden. Er is een oogenblik dat hij moet eindigen en te kiezen heeft: zijn personnages ofwel in een algemeene slachting de dood in te jagen, ofwel bij levende lijve afscheid van hen te nemen. Als ze hem onverschillig laten (als hij dus een slècht schrijver is) zal dat zonder moeite gaan; integendeel, hij
| |
| |
zal blij zijn van ze af te wezen en weer eens met iets anders te kunnen beginnen. Maar als hij verliefd is geworden, gelijk het de goede kunstenaars, de ingewijden betaamt, wat dan? Het uur van afscheid wordt uitgesteld en telkens weer uitgesteld, en ook als de laatste bladzij geschreven en verzonden is, gaat de gemeenschap door, blijven de personnages leven en handelen en ingrijpen in het leven van hun auteur; hun openbaar leven wordt weer verborgen, donker, zeer geheim. Doch beklemmend.
Daarom kan de schrijver wie het om populariteit, om roem begonnen is, beter eindigen met een algemeene slachting, desnoods een moreele. Het gelukkig huwelijk waarmee zoovele romans eindigen, is zulk een vorm van executie; men koppelt twee wezens aan elkaar, om zelf van geen van beide meer last te hebben. Men stelt gebeurtenissen in het vooruitzicht, waarvoor men geen verantwoordelijkheid meer op zich neemt. Men laat zijn boek eindigen met een vraagteeken, waarop de lezer zelf naar believen mag voortfantaseeren en een antwoord geven. Er zijn lieden die zich daardoor gevleid voelen, en volkomen vergeten dat ze de dupe zijn van een soort schrijvers die gaarne de menigte voeden met afval, die vriendelijk van het gezelschap luisteraars afscheid weten te nemen, zoodra ze zelf gedégoûteerd zijn van hetgeen ze opdischten. Zoo gaat het gewoonlijk.
Aan dit alles moet ik denken, nu ik zelf weer een laatste bladzijde geschreven heb. Er zijn weinig menschen van wie ik hou, en deze weinige staan bijna alle in boeken, zóó als ik ze graag zien wil, zóó als ik van ze hou. Ik loop thans onwennig rond in huis; met moedwil heb ik een
| |
| |
wereld afgesloten waarin ik mij thuis voelde, waar ik onder echte vrienden was, menschen voor wie ik geen geheimen wilde hebben, die zelf ook voor mij waren zooals ze werkelijk zijn, zonder comedie. Een geluk van vele maanden, een droom die reeds jaren geleden begon, is nu ten einde. Wat kan ik nog doen? Die wereld bestaat nog, ik heb mezelf nog een kans gelaten. Ik ken ze zoo goed, deze auteurs die vervolg op vervolg aan hun boeken schrijven, - chineezen vooral, geraffineerde levensgenieters als die zich toonen - en de schilders die nooit verzadigd zijn telkens opnieuw hetzelfde model te conterfeiten, in tallooze poses, telkens in andere aankleeding, tegen een nieuwe achtergrond. Met ons allen zijn wij de verliefden op een fictie, of beter nog: lieden die de werkelijkheid in fictie transponeeren, omdat zij in zulk een wereld vrijer, moediger, beter terecht kunnen met hun verliefdheid.
Want zóó is het. Niet schrijven, produceeren alsof het werkelijkheid is! Die banale bezigheid kan alleen maar voor het burgerlijke brein van geboren stomkoppen iets aantrekkelijks hebben. Er is genoeg van die zoogenaamde werkelijkheid; moeten wij ze ook nog op papier, in verf, in marmer namaken? Wie realistische romans wil lezen, behoeft slechts zijn oogen wijd open te zetten voor zijn omgeving. Werkelijk, de gewoonste mensch lééft romans die beter-gecomponeerd, diepzinniger en aangrijpender zijn dan die welke de beste realist vermag samen te flansen. Wat ik wil, is juist het omgekeerde: de werkelijkheid ontdoen van het werkelijke, haar sublimeeren tot fictie, tot een sublieme, door niemand meer aantastbare droom. Haar te maken tot wil en voorstelling, - van mijzelf. De
| |
| |
lichamelijke vernietiging van elke geliefde persoon, haar omvorming, tot ze niets anders is dan mìjn wil en mìjn voorstelling.
Alleen weet ik, dat ik daarin nooit volkomen slaag. Er bleef totnutoe altijd iets teveel werkelijkheid over; een residu van onverteerbare uiterlijkheid, waarmee je dan geen raad weet, dat je blìjft hinderen. O, het is moeilijk in het ondermaansche je weg te vinden als fictiemaker. De eerste de beste vliegmachinefabrikant verovert in deze tijd gemakkelijker zijn plaats dan een toovenaar die de levitatie van zichzelf en anderen bewerken kan. De eerste menschensoort noemt men productief, de tweede nutteloos. Waarom? En dan...
Ik loop in mijn tuintje op en neer. Ik weet niet goed meer, wat te doen. Het werk is af; ons werk blijft eeuwig onaf. Er is zooveel ellende, zooveel maskerade, zooveel gemeenheid in de wereld; ik moet mij maar weer een nieuwe droom zien te maken om mijzelf in de alledags-chaos terecht te kunnen vinden. En dan moet ik die droom maar weer opschrijven, om te kunnen leven. In de meest elementaire zin: terwille van wat eten, kleeren, boeken, de kinderlach door een klein geschenk. Het is heelemaal niet erg om een stuk van mijn fictie te verhandelen; er blijft nog genoeg over voor mijzelf alleen. Ik mag voortaan gerust oprecht zijn, precies alles zeggen wat ik denk en voel; ook met alle sleutels uit handen blijven er genoeg kamers over die niemand zal kunnen openen, die het besloten domein blijven van mij en de enkele geliefden. Onneembare fictie, mijn oud kazemat, mijn staalstad van glanzende wellust, met witte operatiezalen, een orphische
| |
| |
tempel, en een planetarium dat er uitziet als kinderspeelgoed. Het is meer dan genoeg voor een verder onbeteekenend en nutteloos mensch als ik ben.
Dit is pijnlijke rust. Doch ze duurt niet lang. Reeds nu, na een paar dagen stopt een auto voor mijn deur. Een welbekende wagen, van mijn uitgever die uiteraard telkens een van mijn eerste lezers is, van wie ik gaarne een compliment verwacht om het geleverde werk. Ik sta op goede voet met hem, ik sta graag op goede voet met al de menschen met wie ik in een intieme en duurzame betrekking ben. Het is noodig hun aantal zoo klein mogelijk te houden, ze zorgvuldig te schiften; maar die enkelen, laat er gerust hartelijkheid zijn tusschen ons. We tutoyeeren elkaar, alleen reeds uit wederzijdsche achting; ik hèm, omdat hij een voortreffelijk en rechtschapen zakenman is, en ik maar al te goed weet hoe zeldzaam deze twee eigenschappen samengaan; hij mìj, omdat hij weet dat ik het aangenaam vind uit de u-klasse naar de je- en jouklasse te verhuizen, wanneer ik daar tenminste een oprecht vriend kan ontmoeten.
Ik ga hem dus tegemoet in de verwachting van het verdiende compliment, maar dan bedenk ik opeens dat het zeker niet dáárvoor is, dat hij heelemaal naar mij toe komt. Zijn gezicht staat ook eerder zorgelijk dan opgewekt. Hij is niet tevreden, neen stellig niet. En de schuldige ben ik; daarom is hij zoo omzichtig met zijn groet. Met de moed der wanhoop, en vol geloof in de macht der suggestie zeg ik nog: ‘Je bent je zeker komen overtuigen of ik nog leef na zóó'n krachtsinspanning, en zóó'n resultaat.’ Maar hij laat zich niet verschalken, - dat is juist zijn kracht als
| |
| |
zakenman, - en hij zegt: ‘Ik ben gekomen om eens verstandig met je te praten. Ik geloof dat je op het punt staat een faux pas te doen die je gemakkelijk zoudt kunnen vermijden.’
Daar ik hem werkelijk niet goed begrijp, zie ik hem vragend aan, en hij glimlacht een beetje medelijdend, een beetje als een oudere broer, die wel geneigd is rekening te houden met mijn geringere wereldwijsheid en ervaring, maar daarom nog lang niet van zins mij te sparen. Tenslotte hebben wij allebei belang bij de zaak.
Als wij in mijn werkkamer zitten, steekt hij meteen van wal. Hij heeft blijkbaar zijn formuleeringen overwogen, om alles zoo scherp mogelijk te kunnen zeggen, zonder daarbij de hem al te goed bekende schrijvers-ijdelheid te kwetsen. Zijn eerste bezwaar geldt al aanstonds het begin van mijn boek. De drie hollandsche kinderen op een onbewoond eiland dat als geen ander zoo goed bewoonbaar is, en die daar opgroeien als vrije, ideale wezens.
- ‘Alles goed en wel’, zegt hij, ‘je kunt fantaseeren wat je wilt, je kunt de lezers wijsmaken wat je wilt, maar je hebt de plicht het aannemelijk voor te stellen. Liegen is nu eenmaal door de literaire spelregels toegelaten, maar dan moet het ofwel ondoorzichtig, met handigheid bedreven liegen zijn, - ofwel zoo grotesk dat het niet anders dan als leugen opgevat kan worden. Maar dit... je insisteert op een werkelijkheid, en toch is het er geen. Het is àl te duidelijke fictie, en dat neemt niemand, want zooiets is teleurstellend. Het is een onmogelijk verhaal.’
- ‘Dat zijn millioenen verhalen’, antwoord ik. ‘Dat is ook een groot deel van die zoogenaamde werkelijk- | |
| |
heidskramerij. En toch slikt het publiek dat gewillig, met een zekere voorkeur zelfs. Licht dat ze dat bij mij ook doen.’
Uitgever: ‘Je kent het publiek niet zooals ik het ken. Het is kieskeuriger dan je denkt. In elke tijd heeft het een paar eischen gereed; wie daar niet aan beantwoordt, hij mag zijn wie hij wil, wordt afgewezen.’
Ik: ‘En ze zouden dit eilanden-verhaal afwijzen, omdat het onmogelijk is? Weten de menschen veel... Met vijftig bladzijden goedkoop eromheen-praten had ik best het geval zelfs voor de grootste kniesoor aannemelijk kunnen maken. Maar daar is het immers niet om begonnen. Kans krijgen om avonturen te beleven die geen mensch anders ooit beleven kan, mee kind te zijn zooals deze kinderen zijn, de overgebleven ressentimenten tegen de volwassenen op deze wijze afreageeren... dat kun je toch meevoelen? Ieder van ons is toch op de een of andere manier ergens in zijn wezen kind gebleven, en zeker degenen onder ons die niet heelemaal normaal zijn, en waar ik mijzelf met plezier toe wil rekenen. Wat ik zèlf in ieder boek zoek, is toch vóór alles bevrijding uit het banale en een manier om met een deel van het banale leven in het reine te komen, het te sublimeeren; meer niet, werkelijk meer niet.’
Uitgever: ‘Had je dit dan niet met een eenvoudiger en meer voor de hand liggend gegeven kunnen bereiken?’
Ik: ‘Het mijne is voor de hand liggend, meer dan je gelooven kunt. Het is een zorgvuldig gemengde cocktail van al wat het publiek ooit smakelijk heeft gevonden.
| |
| |
Men maakt bij ons niet veel complimenten, en welke criticus, welke belezen man uit het publiek zal zich niet natúúrlijk tevreden stellen met op te merken dat mìjn kinderen op het eiland natúúrlijk drie van de kinderen uit Hughes' A high wind in Jamaica zijn, alleen een beetje verhollandscht, nieteens erg veel. Maar als de belezenheid van al die lieden niet tòch een beetje beperkt was, zouden ze ook weten dat er aan mijn werk nog allerlei andere smaakjes zaten. Ik zal je bekennen dat het liefste boek van mijn jeugd Jules Verne's Kinderen van kapitein Grant was. Zij zijn de prototypes van mijn drie kinderen. Voorts heb ik als zooveel tientallen Robinson Crusoë uit zijn graf gehaald, en Defoe, die zelf maar al te goed wist wat schrijversnood was, zal het mij wel vergeven als ik hem ooit op de Parnassus ontmoet. Maar er is nog veel meer. Wie over onbewoonde eilanden schrijft, heeft uiteraard geborgd bij Stevenson, wiens Treasure island heerlijk de verlaten pracht van zoo'n eiland weergeeft, al heeft ook hij zich niet geschaamd voor de diefstal van een papegaai uit Robinson's arsenaal. En dan Poe, met zijn spannende Adventures of Arthur Gordon Pym, en Conrad's Outcast of the islands en Rose Macauly die in haar Orphan island een jongedame met niet minder dan veertig weeskinderen terecht laat komen op een verlaten eiland. Maar met dat al... Neen, ik spaar mezelf de maren. Laat ieder reminiscenties jagen zooveel hij wil; men kan er zich zelfs op laten promoveeren; een doorsnee-professor is niet in de gelegenheid veel meer van zijn discipelen te eischen, en wij willen ook déze lieden het leven niet méér bederven dan hoognoodig is. Ik laat dus het raadsel een raadsel en wilde alleen maar zeggen,
| |
| |
dat het toch een geliefd thema is dat ik weer te berde bracht. En wijs mij de man die werkelijk origineel is; die niet dag aan dag borgt...’
Uitgever: ‘Nu ja, als je dat niet àl te onbeschaamd gedaan hebt, dan werpe de eerste steen wie zonder schuld is...’
Ik: ‘Voor het plezier van een paar honderd schoolmeesterzielen had ik ook met voetnoten kunnen werken, en je zoudt het strikt-origineele cursief kunnen laten drukken, zooveel is dat niet.’
Uitgever: ‘Het schijnt dat je de heele zaak licht opneemt. Ik had gerekend op meer artistiek verantwoordelijkheidsgevoel bij je.’
Ik: ‘Waarvoor? Zoolang jij zoo goed bent te betalen, zal ik schrijven.’
Uitgever: ‘Is dat het hooggeroemde kunstenaarsschap...’
Ik: ‘Zoek dat bij anderen, de officieele en gebreveteerde scheppers van schoonheid. Ik refereer mij aan mijn geliefde doctor Samuel Johnson, die gezegd heeft: No man but a blockhead ever wrote except for money. Schrijven is een hoogst vervelende en vermoeiende bezigheid die niets met fantaseeren of scheppen te maken heeft. Het is een onder-woorden-brengen van herinneringen en droomen waarvan het beste en wezenlijkste bestanddeel onverwoordbaar blijft. Natuurlijk niet wanneer je beschrijft, de zoogenaamde werkelijkheid weergeeft. Dat is maar een kwestie van handigheid. Maar dat ligt me niet; wanneer ik dàt zou moeten doen, kan ik veel beter een ander baantje zoeken. Ik heb een aangeboren talent
| |
| |
voor kellner, ook voor gemakkelijk electrotechnisch werk. Maar in deze tijd is het geraden de job te houden die je hebt en daarom...’
Uitgever: ‘Dezelfde toon die je nu voert, en die irriteerend is voor wie je niet heel goed kent, vind ik in het boek terug. Ook dat is jammer. Je was vroeger poëtischer, zachter, je wist bepaalde snaren aan te roeren. Weg is dat alles, en somtijds weet men niet of je niet de heiligste dingen bespot. Je hebt in dit boek oude en eerwaarde gevoelens aangetast, die ook door de meest hardvochtige schrijvers sinds menschenheugenis ontzien zijn; ouderliefde, kindereer, de taboe's tusschen broer en zuster, respect voor de ouderdom, en wat al niet meer. Dacht je dat dit geen ergernis zou wekken?’
Ik: ‘Je vergeet nog de godsdienst.’
Uitgever: ‘Die vergeet ik niet, maar die is nog tot daaraan toe. Hoe je ook over godsdienst spreekt, er is altijd een helft van de menschheid die zich daaraan ergert, want er zijn altijd twee partijen die lijnrecht tegenover elkander staan. Ik maak mij meer bezorgd over je rebellie van algemeen-zedelijke aard.’
Ik: ‘Vroeger al zei ik je toch, dat ik enkel fictie schreef. Fictie nu, is getransponeerde werkelijkheid, ontdaan van de vooroordeelen, de leugens, de maskerade. Voor mij is het de wereld waar ieder zichzelf durft te zijn, niemand zich meer schaamt, niemand meer huichelt. Wat heb ik er aan om mijn personnages zich anders te laten voordoen dan ze zijn. Ik speel niet voor godheid tegenover ze, dicteer ze geen wetten. Laat ze kalm begaan, ieder naar zijn aard. Ze hoeven niemand te behagen, enkel maar te
| |
| |
zìjn. Daarom zijn ze ook in staat gelukkig te wezen, intenser dan de meesten van ons, geloof me. Hoe vaak heb ik zelf niet gedacht: Ik wilde dat ik alleen maar een personnage uit het boek van een behoorlijk schrijver was, waarlijk autonoom kon handelen, waarlijk mijzelf zijn. Veronderstel eens dat wat wij nu voor ons leven aanzien, eigenlijk is: geschreven worden; dat er ergens aan het ondenkbare eind van alle wereldruimten een auteur bezig is ons allen met heel onze omwereld uit te denken, zoomaar, voor het plezier van zijn dooie eentje, wij, armen, rijken, gekken, gebochelden, vromen, schurken, mooie vrouwen, verraders, kinderen, zwijnen, al wat je maar wilt. Wel, tot op zekere hoogte zou het een grandioze roman zijn, tot op zekere hoogte ook beneden onze eigen maat. Wij zouden mogelijkheden in ons hebben, of beter gezegd: wij kunnen ons voorstellen dat er nog mogelijkheden zijn, die deze auteur ongebruikt laat. Een hem evenwaardige lezer zou zijn werk raté vinden, zooals jij het mijne. Overigens, indien wij werkelijk maar figuranten uit een boek waren, zouden wij daarom iets minder zijn? Wij staan nu precies even machteloos tenopzichte van wat wij zijn en worden, als wanneer wij ontsproten waren aan het brein van de auteur der novelle Kosmos.’
Uitgever: ‘Je bent bezig jezelf en anderen te benevelen. Moedwillig te verwarren. Je waagt je zonder de zaklantaren van een degelijke filosofie, zonder het kompas van een oprecht geloof in het land van uiterste duisternis. Hoe wil je daar ooit uit komen, hoe wil je dat anderen je daarheen volgen zullen. Het leven is voor de meesten reeds zoo lastig; in plaats van ze steun en hulp, of des- | |
| |
noods amusement en vergetelheid te schenken, wil je ze meelokken in avonturen waarvan je zelf het einde en de draagwijdte niet kunt voorzien. Jij die zoo gaarne spreekt over verantwoordelijkheid, hoe kun je dat verantwoorden?’
Ik: ‘Beste vriend, leert de natuurwetenschap niet dat de wereldruimte donker is en onbeschrijfelijk koud? Toch is er licht op aarde en warmte. Die ruimte is onbegrensd, heeft begin noch einde. Toch leven wij op een kleine planeet en zoeken wij van alles het middelpunt. Ik ben bang voor dikke woorden, vooral wanneer ze geleerd rieken, en je moet het me vergeven dat ik het vandaag niet anders kan zeggen, maar van niets ben ik mij zoo bewust als van de Dyas, de tweeheid: dat waar onbegrensdheid is, ook grenzen moeten zijn; waar licht is - donker, waar goed is - kwaad, waar geest is - materie, waar vrijheid is - binding. Deze tweeheid, deze polariteit wil ik overal zien en erkennen. Zij vormt voor mij het coördinatenstelsel waarmee ik elke plaats in de chaos bepaal, waardoor voor mij het begrip van orde ontstaat. En daar ik noch filosoof, noch profeet, noch mysticus ben, maar enkel een professioneele verzinner van verhaaltjes, moet ik het mijne maar in een verhaal trachten te zeggen, en gebruik ik een groote dosis fictie om een kleine dosis waarheid toe te dienen. Menigmaal ontdek ik zulke waarheidjes, die echter zoo gering als ze schijnen, letaal zouden worden voor degenen die er niet aan gewoon zijn, indien men ze niet toediende met een groote hoeveelheid romanstof. Niemand schrijft voor zichzelf; dat zou de meest nuttelooze bezigheid zijn. Je schrijft om gelezen te worden,
| |
| |
en een verstandig auteur is opportunist. Hij zorgt ervoor dat zijn lezers niet stikken in de waarheden die ze te slikken krijgen. Natuurlijk stikken er tòch wel een paar, maar zonder slachtoffers te maken, opereert nu eenmaal geen sterveling. Je schrik verklaart zich gemakkelijk. Je hebt gemerkt dat de gevaarlijke dosis iets grooter is dan anders. Vergeet echter niet, dat wij elkaar ook alweer langer kennen, en wij allen gegroeid zijn. Er zijn van die dingen die wij niet meer passeeren kunnen, die wij eindelijk eens onder oogen moeten zien.’
Uitgever: ‘Meen je zooiets als communisme? Ook daarin ben je, hoe zal ik het zeggen, enkel fictief gebleven. Je hebt de lezer nieteens laten merken of je er zelf wel in gelooft of niet; want waar alles in het boek tenslotte op uitdraait, zulke vaagheden als kameraadschap, verantwoordelijkheid, vrijheid, heeft niets meer uit te staan met concrete dingen als een politieke partij, de C.P. Holland of de Derde Internationale. Trouwens, politiek en literatuur, brrr!’
Ik: ‘Laat mij beginnen met een kleine verdediging. Zoodra een schrijver niet meer personnage van zijn eigen boek is, wordt hij een private persoon, die het publiek evenmin rekenschap over zijn meeningen en gezindheid schuldig is, als jij of meneer X. Wel is het bij ons een naargeestige gewoonte om geloofsbelijdenissen en adhaesie-betuigingen af te persen, en zijn velen met een onuitputtelijke behoefte behept om te demonstreeren en te remonstreeren en te contra-remonstreeren en te protesteeren, maar daar pas ik voor! Zoodra ik er geen zin in heb, weiger ik het, al ben ik ook honderdmaal schrijver.
| |
| |
Als ik leerlooier was of landlooper zou ik het óók weigeren.’
Uitgever: ‘Natuurlijk. Wat de praatjesmakende gemeente denkt, kan je koud laten.’
Ik: ‘Dat niet alleen. Wat de praatjesmakende gemeente denkt, is altijd waar, omdat ik minstens in potentie werkelijk ben zooals ze denken. En het is ook onwaar, want ik ben, minstens in potentie, ook net het omgekeerde.’
Uitgever: ‘Nu ja, maar daden zijn vaak ondubbelzinnig. En een boek publiceeren is ook een daad.’
Ik: ‘Van een private persoon. De fictie wordt verkocht voor zooveel-gulden-zooveel, niet ik. Ik ben om zoo te zeggen reeds lang verkocht...’
Nu glimlacht mijn brave uitgever weer. Ik weet alleen niet of het een glimlach van medelijden met mij, of van moedeloosheid om al zijn vergeefsche moeite, of van inwendige triomf over mijn eigenwijsheid is. Hij wil niet de schijn op zich laden eenige dwang op mijn schrijverschap uit te oefenen. Hij heeft eerbied voor artistieke vrijheid, maar hij kent de wereld, hij weet dat sommige dingen, in het bizonder materieele onmisbare dingen, niet bereikt worden zonder concessies. Hij weet dat ik mij op een weg begeven heb die eerder naar conflicten dan naar de veelbegeerde maatschappelijke veiligheid en de zielevrede der rechtzinnigen voert. Maar wat kan hij eraan doen? En wat kan ik er zèlf aan doen? Er komt op eenmaal een drang in ons met alle leugens, alle halfslachtigheid, alle compromis af te rekenen; een einde te maken aan de kletspraatjes waarmee we onszelf zoo lang zoet gehouden hebben, waarmee het zoo gemakkelijk was verder te leven,
| |
| |
te vegeteeren. Opeens kunnen we niet meer. Opeens komt alles in ons daartegen in verzet, worden we rebelsch tegen dat stompzinnige, inerte, aan tradities gebonden zelf in ons. Wij weigeren genoegen te nemen met het stomme toeval kind van juist déze ouders, leden van juist déze gemeenschap, onderdanen van juist déze natie te zijn. Wij ontdekken ons recht om niet slechts eindproducten te zijn, maar ook een beginpunt. Met schade en verdriet bemerken wij, dat alleen die dingen in ons leven waarde hebben, die wij zelf van de grond af opbouwden. Niet de overleveringen, ze mogen nog zoo schoon, niet de erfenissen, ze mogen nog zoo rijk zijn. We hebben dáárheen te gaan, waar ons leven inderdaad van voren af aan kan beginnen; waar het inderdaad autonoom wezen kan.
En dan zet de groote destructie in. We likwideeren alles, alles. We houden finale uitverkoop. Later zien wij wel, wat van de oude rommel toch nog bruikbaar was, en koopen het weer terug, desnoods veel te duur. Maar eerst opruimen. Met leege handen en een leeg hart en een leege kop beginnen.
Vroeger hebben weinigen het aangedurfd, en die weinigen hebben heldenmoed van zichzelf gevergd.
Vandaag kùnnen wij niet anders. Wij zijn met al onze erfenissen hopeloos in de knoei geraakt. Met al onze karavanen van verworvenheden aan beschaving, cultuur, religie, zijn wij in de zandstorm terecht gekomen. Om ons heen begint de groote zandwoestijn in elkander te waaien. We kunnen het witte doopkleed om onze kop slaan, ons als struisvogels het gezicht bedekken en de beproefde gebeden tot Allah spreken dat dit alles ons zonder teveel
| |
| |
schade moge voorbijgaan. Maar onderweg zijn we zooveel gebeenten en vuilnis van andere karavanen tegengekomen, dat het ons opeens, met de impuls die ieder groot gevaar voorafgaat, raadzamer lijkt de beenen te nemen, alles achter te laten en op de verste heuveltop de samoem te trotseeren.
Wij kunnen eerlijk zijn en arm in deze tijd. Want wij hebben niets meer te verliezen. Het eenige wat wij meenemen op de vlucht, is onze oprechtheid. Tusschen de zandstormen en de fata-morgana's zullen wij wel èrgens terechtkomen in een kleine, stille oase. En meer heeft een mensch heusch niet noodig als hij eenmaal op de leeftijd zal gekomen zijn dat hij zich slaperig voelt.
|
|