| |
| |
| |
XX
Er kwam nog een groote moeilijkheid. Rien wist dat deze de een of andere dag onvermijdelijk zou optreden, en ze zag er tegen op. Maar ze wist ook dat ze op het beslissende oogenblik geen weifeling zou kennen. Het betrof Karel. Hij was altijd in haar leven geweest, het was niet mogelijk hem daaruit te verbannen. En dat wilde ze ook niet. Maar Karel was op de een of andere manier een belemmering. Ook hij voelde haar aan zijn leven verbonden, en omdat hij hield van een soort van materieele zekerheid, wilde hij haar hoe langer hoe meer aan zich binden. Hoe bescheiden en voorzichtig hij zich ook toonde, instinctief voelde Rien zijn pogingen, zijn zachte maar systematischvolgehouden drang in die eene richting. En natuurlijk verzette zij zich ertegen, kwam alles in haar in opstand. Moest het dan op een domme breuk uitloopen? Dit was niet noodzakelijk, maar het scheen wel onvermijdelijk. Het bleef een dreigende moeilijkheid.
Kort na de dood van Jan was Karel naar Engeland geroepen. Ze had hem toen slechts even gezien, maar aan heel zijn doen had ze aanstonds bemerkt, dat hij met vastere plannen rondliep, en dat hij haar alleen nog tijd gunde tot zichzelf te komen. Hij overhaastte zich niet; hij was tezeer bewust van de perfectie van zijn systeem. Een man als hij bereikte tenslotte toch alles wat hij wilde.
Rien stond in de tuin voor haar huis te werken, toen zij z'n auto hoorde aankomen, en hij uitstapte, monter, sportief, verzorgd als altijd. Ze kon hem geen hand geven, - de hare zaten vol zwarte aarde en ze droeg iets bij zich
| |
| |
van de veie, vruchtbare reuk die alle omgespitte grond in de lente heeft, en die Karel ook rook toen hij haar kuste op het voorhoofd. Hij vond dit net de minst-aanlokkelijke gedaante waarin ze zich kon vertoonen. Het gaf haar iets van een boerin en iets van een wild ongetemd dier. Hij was bang dat ze van zulke bezigheden vervuld, haar verstand minder goed gebruiken zou dan anders; dat het haar ontoegankelijk maakte voor de dingen die hij juist wilde dat ze goed verstaan zou; dat het haar tijdelijk afstompte voor alle beschaving en alle raffinement.
- ‘Je bent lang weggebleven’, zei ze. En toen: ‘Mag ik nog even dóórwerken? Met dit weer droogt de grond zoo gauw uit weet je, en hoe vlugger je alles gereed maakt, hoe beter.’
- ‘Wat moet het worden?’ vroeg Karel een beetje onverschillig.
- ‘Niets bizonders. Bloemetjes. Je hebt toch geen haast?’
- ‘Neen’, zei Karel, en ging op de stoep zitten. Vol aandacht begon hij haar bewegingen te volgen. Soms wanneer ze erg moest bukken werd ze heel rood. Dan moest ze even uitblazen en zich rekken.
- ‘Ik snap niet waarom je dat allemaal zèlf doet. Het is nog aardig zwaar werk’, merkte Karel op.
Rien kwam voor enkele oogenblikken naast hem zitten en zei: ‘Maar ik doe het juist gráág. Ik vind het heerlijk zoo'n beetje in de grond te ploeteren, te zaaien en te planten, en dan te zien hoe het langzaam opgroeit en iets behoorlijks wordt. Daar geef ik eigenlijk nog meer om, dan om de bloemen die later komen.’
| |
| |
- ‘Men zou haast gaan gelooven dat je moederinstincten hebt.’
- ‘En waarom zou ik die nìet hebben? Als het toch biologisch vooropgezet is. Of dacht je dat we zoomaar voor de grap met sommige organen rondliepen?’
- ‘Neen, je hebt natuurlijk gelijk’, zei Karel gelaten. ‘Ik ben een beetje gepreoccupeerd door dit soort dingen, want, - schrik niet, - ik ben ernstig van plan om binnenkort te trouwen.’
- ‘O, maar dat is fameus!’ riep Rien uit, terwijl ze hem schertsend op de knie sloeg. Ze was geweldig opgelucht. Al haar vrees voor moeilijkheden was dus tòch inbeelding geweest, dwaze vrouw die ze was.
Lichtelijk ironisch antwoordde Karel: ‘Dat hangt er nog van af of het fameus is of niet.’
Maar zonder daar acht op te slaan vroeg Rien, nu vrouwelijk-geïnteresseerd: ‘En wie is die gelukkige, die aan al jouw groote eischen kan voldoen?’
- ‘Daar wilde ik jòu juist over raadplegen. Er is niemand die mij zoo goed kent als jij. Er is niemand naar wie ik zoo gaarne zou luisteren als naar jou. Al heel lang is er een vrouw, die ik boven alle andere stel. Aan wie ik mijzelf liever zou willen binden dan aan wie ook. En nu moet je mij raden.’
Rien liet het hoofd een beetje zakken. De onplezierige voorgevoelens kwamen terug. Of had ze hem werkelijk zoo verkeerd beoordeeld?
- ‘Wat moet ik je raden?’ vroeg ze.
- ‘Wat ik zou moeten doen om dat vrouwtje ertoe te bewegen háár kostbaar leven aan het mijne te kluisteren.’
| |
| |
- ‘Ik weet het niet. Ikzelf trouw niet. Ik kan mij zooiets dus niet indenken. Jij bent immers intelligent genoeg... je zult best weten wat te doen, je hebt het altijd voor jezelf geweten.’
- ‘Deze eene keer weet ik het niet meer. Vooral niet als die vrouw mij op het oogenblik zèlf zegt dat ze niet wil trouwen. Je weet immers heel goed dat jìj die vrouw bent en niemand anders. We zijn altijd samen geweest, en nu we geen broer en zuster zijn, en er niemand is die aanspraken op je maken kan, wat is logischer dan dat wij man en vrouw zouden worden...’
- ‘Het is logischer dat wij vrienden blijven, als altijd’, gaf Rien resoluut tot antwoord.
- ‘Dat is inclusief. Maar waarom niet méér?’
De vrouw schudde het hoofd. ‘Laten we er niet verder over praten. Het heeft geen zin; op dit punt zouden wij elkaar toch niet begrijpen. Ik kan de wereld nu eenmaal niet zien als een soort van inrichting, waarvan wij met zijn tweeën knusjes bij elkaar het middelpunt zouden vormen. En dat is geloof ik wel een voorwaarde voor huwende menschen, dat ze dit denken.’
- ‘Je weet toch dat ik niet zoo bekrompen ben? Je weet toch dat ik je vrijheid nooit zou aantasten.’
- ‘En wat is trouwen dan anders?’
- ‘Een zekerheid. Een bondgenootschap.’
- ‘Kinderen zijn het eenige motief voor een huwelijk. Anders is elke willekeurige vorm van vriendschap verkieslijker.’
- ‘Goed dan, om kinderen dan. Waarom niet. Ik stel op elke vorm van vriendschap prijs, maar juist van jou wil
| |
| |
ik het hoogste en het beste. En kinderen. Ook dat zou ik heerlijk vinden.’
Enkele seconden volgden ze ieder hun eigen gedachten, toen zei Rien opnieuw gedecideerd: ‘Neen, het heeft geen zin. Als je mij beter kende, zou je inzien dat het geen zin heeft. Bovendien: ik krijg reeds een kind, over vier of vijf maanden.’
- ‘Over vier of vijf maanden?’
Karel keek haar verbaasd aan. Dan haalde hij zijn schouders op. ‘Reden te meer... Tenzij je met een ander trouwt.’
- ‘Stel je gerust. Niemand komt in aanmerking. Niemand. Neen, het is zoo beter. Ook het meest liberale huwelijk, - en het valt te bezien of dat je op den duur zou aanstaan, - moet een beletsel zijn voor veel vriendschap. Het zou de kameraadschap die ik mij voorstel, mijn soort van communisme onmogelijk maken.’
Streng en hard stond nu Karel's gezicht.
- ‘Jouw soort van communisme’, zei hij smalend. ‘Altijd weer dat vervloekte communisme. Heeft Jan je dan in die korte tijd zóó erg geïnfecteerd? Bedoel voor mijn part vrije liefde of belanglooze prostitutie, daar kan ik desnoods nog vrede mee hebben, wanneer je daaraan behoefte gevoelt. Maar natuurlijk, zoo ben je niet, zoo voel je niet, daarvoor ken ik je te goed. Een isme, een russische hersenepidemie! Je kent de menschen nog niet. Dacht je dat zooiets mogelijk zou zijn? Je zal je laten misbruiken; je vergooit jezelf zonder dat je het weet. Niet alleen je lichaam, wat er maar gedeeltelijk op aan komt, maar je innerlijk dat veel te goed en zuiver is voor al dit
| |
| |
schaamteloos rapaille dat al wat nobel is naar beneden haalt.’
Rien antwoordde kalm: ‘Je maakt je boos; daarom haal je waarheid en onwaarheid door elkaar. Je hebt heel juist ingezien dat ik geen vrouw ben voor die halfbakken vrije-liefde die krolsche burgerlui elkander aanpraten en die natuurlijk veel juister vrije cohabitatie heet. En voor dat soort van pseudo-religieuze prostitutie dat sommige fantasten aanhangen, voel ik nog minder, omdat ik alles wat uitsluitend-lichamelijk is eenvoudigweg walgelijk vind. Wat ik wèl wil, is kameraadschap; een onbeperkte gemeenschappelijkheid, waarin het sexueele maar een episode, of mogelijk in 't geheel geen episode is; dat noem jij een isme. Geloof je dan niet dat wij menschen op een zeker tijdstip moe worden van al die compromis, van al die leugenachtige traditioneele afspraakjes, van al die hokjes en hekjes en horretjes, van al die corruptie op elk gebied? Dat je als vrouw ook het vrouwelijke wilt ingeschakeld zien in het vernieuwingsplan, waarvoor anderen die je heel, heel hoog stelt, hun leven geofferd hebben? Geloof je niet dat het beste wat wij doen kunnen, is: alles wat corrupt is af te snijden en voorgoed achter ons te laten, alles opnieuw te beginnen, onafhankelijk en eerlijk. En vooral: onverschrokken? Denk je eens in: het is Manuel die me weer aan dit woord herinnerd heeft. Je bent nu van mijn isme verschrokken. Maar als je even nadenkt, als je even de moed vindt om grondig na te denken, je vooroordeelen, je eigenbelang, je vrees te vergeten, dan zal je tot de slotsom moeten komen: Waarom niet? Waarom eigenlijk niet? De wereld is
| |
| |
corrupt, al die oude denkbeelden en stomme instellingen en heel deze samenleving, ze zìjn corrupt. Waarom dan niet ieder afzonderlijk alvast begonnen met te zeggen: ik vertik het om nog langer mee te doen; ik zal mìjn deel bijdragen aan de afbraak, in de hoop dat ik, of een ander, spoedig beginnen kan aan de nieuwe opbouw. Er mòet geleefd worden; maar in deze laffe valsche samenleving màg niet langer geleefd worden. En je doet wat je kunt, en zoekt steun bij de kameraden die hetzelfde willen, en steunt mee de makkers zooveel en zóó als het in je vermogen ligt. Was ik ingenieur, ik zou in Rusland fabrieken helpen bouwen; was ik Jan, ik zou nog meer gemeene ministers overhoop schieten; nu ben ik maar Rien, een vrouw die ondervonden heeft dat ook vrouwelijke vriendschap een geweldige kracht in dit leven is. En ik zal het probeeren, om op mìjn manier die kracht voor de kameraden aan te wenden. En als straks mijn kind geboren is, dan zal ik het hem leeren, en kunnen gelooven dat hij alweer een stap dichter bij het doel zal zijn dan wij konden komen. De bloemen kunnen mij verder minder schelen dan het planten zelf, Karel. Het planten zelf, en het langzaam zien groeien van wat wij geplant hebben. Laat ik dan maar zonder de bloemen blijven.’
Karel had aandachtig geluisterd. Maar Rien wist wel, met een paar woorden kon ze hem immers tòch niet tot andere gedachten brengen. Hij had zijn eigen inzichten; hij rekende steeds naar zichzelf toe. En als aan het eind van de berekening niet een heel duidelijk saldo in zijn persoonlijk en uitsluitend voordeel overbleef, dan wees hij hardnekkig alle becijferingen af. Hij hield dan ook
| |
| |
skeptisch vol: ‘De kameraden die je zoekt, zul je tòch nooit vinden. Als je zooveel leelijks om je heen ziet, sluit jezelf er dan voor af, hou je afzijdig, bouw met alle macht en geld en invloed die je krijgen kunt een onneembaar kasteel om je heen, waarbinnen je leeft met de twee, drie menschen die je je hebt uitverkoren. Zóó wil ik doen, en dàt bedoelde ik met je ten huwelijk te vragen. De wereld met al zijn schurkerij en inhaligheid en achterdocht kunnen wij tòch niet veranderen. Altijd zullen er rijken en armen, laffen en moedigen, gepeupel en geboefte, onderdrukkers en slaven blijven bestaan. Zoo is het leven, daar kunnen wij niets aan doen. Ik herhaal je wat Curdington gezegd heeft: een nuttelooze verplaatsing kunnen wij bewerken, geen enkele werkelijke verbetering. De rotzooi blijft en gaat dóór, en het schijnt zoo te moeten zijn. Elke dag worden kinderen geboren, in de paleizen en in de sloppen, bij armen en bij rijken, bij zieken en bij gezonden; en de botte, geeuwende menschheid staat erbij, en zegt, - anders dan jij, - waarom niet? Het gaat toch zooals het gaat. We hebben maar één plicht, onszelf te bergen. Voor onze eigen veiligheid te zorgen. En als je wilt: wij samen!’
- ‘Neen’, zei Rien. ‘Neen.’
- ‘Ik zal mij dan met een ander moeten tevreden stellen. Hoezeer het mij ook spijt’, sprak Karel bijna zakelijk en op zijn gewone toon.
- ‘Ook dan zal je alleen zijn. Denk erom, ook Curdington was altijd alleen.’
- ‘En jij? En jij?’ spotte Karel.
- ‘Voor mij zal het alleen-zijn een heerlijk gevoel van
| |
| |
rust kunnen worden, telkens onderbroken door het interval van groote of kleine kameraadschap. Het lijkt mij minstens melodieuzer zoo te leven. Ik vertrouw mijn liedje meer dan jouw berekening.’
Karel stond op.
- ‘Wij gaan elkaar hoe langer hoe minder verstaan’, zei hij. ‘Het is jammer. Het is ook jammer voor dat wat jij kameraadschap noemt. Ik zoek resultaten, en liefst directe. Jij spreekt over eerlijk leven, desnoods zonder resultaten. Het is een soort van idealisme waarvoor ik geen begrip meer heb. Ik eerbiedig het om jou, omdat ik weet dat er niets laags en niets minderwaardigs in je levenssfeer blijven kan. Wat erin dóórdringt zal wel weer gauw uitgestooten worden. Maar we zijn wel zeer van elkaar vervreemd. Ik heb het lang reeds gevoeld, maar ik heb het mij nooit willen bekennen.’
- ‘Jij, als realist zult dan ook dit voortaan onder oogen moeten zien’, sprak Rien met berusting.
Toen Karel wegging, wist ze dat nu de band tusschen hen losser dan ooit geworden was. Het aanslaan en het wegbrommen van zijn auto was het aftrekken van een laatste benauwend onweer. Zóó als hij ditmaal geweest was, zou ze hem niet meer terugzien. Wanneer hij terugkeerde zou het zijn om haar vormelijk en gewoon te vertellen: Ik trouw met die-of-die. Zooals de eerste de beste dat meedeelt.
En ze dacht: het is niet onze jeugd, en ook niet ons samenzijn, die onze kameraadschap en onze saamhoorigheid bepalen. Het is de verwantschap van een instinct, van een geheime wil. Het is de eerlijkheid waarmee je aan
| |
| |
dat instinct beantwoordt, die bindt. De grootmoedige onverschilligheid waarmee je het alleen-zijn terwille van de kameraadschap aanvaardt.
Ze wàs nu alleen. Niemand interfereerde meer in haar leven. Niemand kon ook zeggen wat de toekomst brengen zou. Maar natuurlijk was ze tòch niet alleen; er was nog het kind dat ze bij zich droeg, dat opgebouwd was uit de levenskrachten die haar de liefste en beste geweest waren. Het zou meer zijn dan zij die het schiepen. Het zou op zijn beurt leven en ondervinden dat het geen eenling kon zijn in deze wereld van menschen die niet buiten elkander kunnen. Het zou op zijn beurt de kameraadschap ontdekken. Dan zou zij zelf reeds lang in een stormnacht verdwenen zijn, zooals ook haar eigen moeder verdwenen was. En waarom niet, waarom ook dàt niet? Zoo was het goed.
Wolken lossen zich op in nevel en regen; er komen nieuwe wolken, eeuwig, eeuwig. Zomers gaan voorbij, er komen nieuwe zomers, eeuwig. Er is nooit aarzeling in dit rhythme. Alleen de menschen zijn laf, de domme wreede menschen. Ze moesten weer leeren dapper te zijn, zich te avonturen, zich grootmoedig over te geven aan de expansie die hun hart vraagt, onbevreesd de weg te volgen die hun verstand ontdekt.
En wat het leven voor goeds belooft aan onszelf en de kameraden, waarom zullen we het niet onverschrokken helpen veroveren, waarom niet?
We hebben de macht in ons, en elk onze eigen eerlijke kans.
einde van het derde deel
|
|