| |
| |
| |
XIX
Bij elkaar zaten een jonge vrouw en een reeds grijzende man, die zich nog kort te voren ‘oude paai’ had hooren noemen, zonder dat deze naam hem verontrustte. De jonge vrouw had zich opgericht en stond nu in een hoek tegen het balkonhek geleund; er was een lichte onrust in haar gekomen, want dit was de eerste lentedag van het jaar, en de grijzende man herinnerde haar aan veel, dat ze eigenlijk nooit vergeten kon, maar dat ze opzettelijk had laten vervagen tot een droom die je enkel op nachtelijke uren durft toelaten, en niet meer in de dag waaruit je haar voorgoed verbannen hebt. Ze werden weer al te werkelijk, die herinneringen, nu ze gedwongen was er een wijle over te spreken. Alleen zou ze niet kunnen zeggen of het haar pijn deed of blij maakte; in ieder geval bracht het onrust.
De man had recht op dit gesprek, en méér dan recht. Zij had er gaarne deze kleine onrust voor over, waar ook de lentedag schuld aan was; ze had geweten dat hij komen zou, en dat deze woorden er moesten zijn. Ze had alleen niet kunnen vermoeden dat ze zoo anders zouden klinken. Dat ook die van Manuel van zóó dichtbij zouden komen. Maar waarlijk, sinds Jan gestorven was, leken alle menschen en dingen veranderd; ook Manuel. Ze had hem nooit zoo rustig, zoo vertrouwd-vriendschappelijk gezien. Ze had nooit zoo sterk het gevoel gehad dat zij elkander begrepen, als nu.
Ze had hem willen danken om zijn offervaardigheid, om alles wat hij voor Jan gedaan had. Met een vriendelijk,
| |
| |
beslist handgebaar weerde hij haar echter af en zei: ‘Laten we onze dank sparen, want dan zou ìk moeten beginnen met je te danken, en dan zou ik niet spoedig kunnen ophouden, want het geldt zoovéél. Bovenal je vertrouwen in mij. Dat je hem naar mij gestuurd hebt.’
- ‘Er was geen andere uitweg’, antwoordde Rien.
- ‘Niettemin... dat je bij mìj een uitweg zag. En dan, dat je mij de gelegenheid gegeven hebt het verleden goed te maken. Mijn oude schuld tegenover hem. En dat ik door hèm een ander mensch geworden ben.’
Rien ving zijn gezicht binnen de glansboog van haar groote blauwe blikken.
- ‘Ben je werkelijk een ander mensch geworden?’ vroeg ze. ‘Ik dacht dat ik mij het enkel verbeeldde. Sinds hij weg is, schijnt alles mij betooverd.’
- ‘Ik vòel mij anders. Mogelijk blijf ik voor jullie dezelfde van vroeger, dat zal wel. Maar het is of ik daar zelf ook een toeschouwer van geworden ben, die deze uiterlijke existentie van de oude Manuel Garcìa precies zoo verdragen moet als jullie dat doen. Zoo zijn we opgevoed; je weet hoe het hier in Spanje gaat. Je leert je gezicht trekken in een effen stuursche plooi, je leert je gevoelens wantrouwen, het voor- en na-deel van je woorden vooraf precies wegen; je leert aan een doode, onpersoonlijke norm beantwoorden, en de hoogste lof die men je geven kan, is te heeten: un hombre formal, een formeel mensch. Zoo zijn wij geworden, dat verliezen wij niet meer. Maar er is een ander in mij gekomen, een die ik niettemin zelf ook ben, en die dat alles weet, en er stilletjes over glimlachen kan. En...’
| |
| |
De jonge vrouw keek hem vragend aan, en toen hij niet doorging vroeg ze: ‘En? Wat verder?’
- ‘Niets verder. Die ander in mij ziet het, en glimlacht.’
- ‘En doet hij verder niets? Zal die ander zich niet op den duur daaraan ergeren?’
- ‘Toch niet. Hij weet dat de gemiddelde mensch er niets aan doen kan, dat hij gemiddeld geboren is. Hij weet dat ook de middelmaat haar functie heeft in dit leven.’
- ‘Het is een poovere theorie. Ze herinnert aan de oude Manuel.’
- ‘Natuurlijk, natuurlijk. Ik kan die oude man toch niet opeens verloochenen nu er een nieuwe in mij is komen wonen? Ik moet hem toch zijn plaats en zijn kans geven in dit ondermaansche; ik moet toch in het reine met hem komen? Ik kan niet doen zooals de meeste gewetenlooze romanschrijvers, die zich het een of ander gebrekkelijk creatuur uitdenken, hem een tijdlang allerlei wederwaardigheden laten meemaken, en of hij nu met het leven in harmonie is of niet, einde onder het boek zetten, zoodra het hun verveelt. De vroegere Manuel Garcìa wàs er en ìs er, en er zijn millioenen zooals hij, vrome, goedwillende, bange menschen, die toch niet verder komen, die aan hun middelmaat vastgekleefd blijven en door geen heerlijk toeval gered worden; die in hun leven geen Rien ontmoeten en geen Jan. Wel, ik ken deze vroegere Manuel Garcìa te goed, ik heb nog teveel met hem te doen, ik ben nog te stevig aan hem gekluisterd, dan dat ik er genoegen mee kan nemen te denken: het is een waardeloos onbruikbaar individu, en de wereld die millioenen
| |
| |
van zulke exemplaren voortbrengt en instandhoudt is een stomme inrichting. Dat is natuurlijk net nìet het geval.’
Er speelde een kleine trek van geamuseerd-zijn om Rien's mond, en ze zei: ‘Je hebt dus een onderkomen voor ze gezocht in de logische orde. Je hebt gelijk, ze moeten natuurlijk hun kans hebben. Maar ik kan alleen gelooven aan een zeer kleine kans.’
- ‘Groot genoeg, heusch groot genoeg voor ze, lieve Rien. Juist omdat ze zoo vreeselijk middelmatig zijn, kunnen ze met niets groots terecht, ook niet met een groote kans. Precies een kleine kans is goed voor ze. Het oog van de naald.’
- ‘Het klinkt bedenkelijk naar een drog-reden.’
- ‘Toch is het dat niet. De middelmatige zèlf wil eigenlijk liever geen plaats in dit leven. Hij voelt zich ontoereikend, omdat hij precies boven de horizon uit, kan zien hoe geweldig groot dit leven en de wereld van mogelijkheden is. En van schrik laat hij dan ijlings zijn kop zinken en begint te orakelen, dat dit ondermaansche niet goed genoeg voor hem is, dat hij het gaarne wil verachten en misprijzen terwille van een bovenaardsch bestaan wat hem beter zou toekomen. Hij zègt dat natuurlijk maar om zichzelf met grootspraak zoet te houden, want zijn verstand kan heel best weten dat wanneer hij nieteens dìt leven aan kan, wanneer dìt reeds tè overweldigend voor hem is, een ander, hooger, hemelsch leven al heelemaal boven zijn krachten gaat.’
- ‘Daar heeft hij dan ook weer zijn middeltjes op? Die middelmaatsmensch van jou amuseert me vandaag.’
- ‘Een geweldig middel heeft hij’, vervolgde Manuel
| |
| |
nu ernstig. ‘Hij zegt namelijk: ik kan wel niets, maar God zal mij helpen.’
- ‘En zou hij niet kunnen vragen dat zijn god hem ook en passant helpt dìt leven beter te leven?’
- ‘Juist, dat zou hij kunnen doen; het lijkt één moeite. Maar omdat hij zich afhankelijk stelt, marchandeert hij graag. De middelmaatsmensch is de typische koopman. En zoo komt hij ertoe om tegen God te zeggen: laat ons zaken doen; je mag me dit leven zoo hard verpesten als je wilt, - binnen zekere grenzen liefst, - als ik dan maar dat andere, betere leven volop genieten kan.’
- ‘Ze schoppen de spiering in het water terug, en hopen de gebakken kabeljauw thuis te vinden. Ik weet genoeg hoe ze zijn. Maar wat wil je met ze aanvangen; dat is juist de vraag.’
Manuel ging naast Rien staan. Hij keek enkele seconden naar de tuinen en villa's om hen heen. Toen eerst gaf hij zijn oplossing: ‘De moedigen, of zooals Gil ze noemt: de onverschrokkenen van harte, moeten hun laffe broeders een avontuur voorbereiden. Die moeten ingelijfd worden onder de moedigen en meegesleept in het gevaar, en gedwongen worden daarin te blijven tot ze voor één enkele keer hun eigen vrees vergeten zijn en in zichzelf plaats maken voor de glimlachende toeschouwer. Oog krijgen voor hun eigen geheim, het mysterie van de gemiddelde mensch.’
- ‘En het avontuur, je uiterste consequentie?’
- ‘Er zijn lieden die het communisme noemen. Anderen zeggen: vrijheid; anderen: menschengeluk; weer anderen: het duizendjarig rijk; nog weer anderen:
| |
| |
verlichting des geestes. Alles is een beetje waar en een beetje onwaar. Het zijn zoo maar namen die alle om het eigenlijke avontuur heen praten en wijzen in een richting die niet heelemaal, op zijn best ten-naaste-bij juist is. Ik weet er ook geen naam voor en ik heb er nog nooit een juiste naam voor gehoord. Maar dat doet er niet toe, het avontuur bestaat toch.’
- ‘Laten wij het dan gemakshalve leven noemen. Vrij, eerlijk, roekeloos leven. Gelooven in vandaag, en daarom zonder berouw aan gisteren, zonder wantrouwen aan morgen denken.’
- ‘Zoo is het, Rien. En nu ik dat kan, wil ik ook wel weer bidden, een veel te lang vergeten gebed: de schepping prijzen, en in de schepping de schepper, het eeuwige beginsel.’
- ‘Als je daar behoefte aan hebt, waarom niet. Ikzelf vind dat met bewustheid leven, alles omvat. Datgene geven wat zich uit je losmaakt, al hetgeen aanvaarden waartoe je bereid bent. Dat is genoeg, want het is alles.’
- ‘En niet bang zijn, vooral niet meer bang zijn’, zei Manuel terwijl hij een tik gaf tegen de balustrade.
- ‘Ik ben ook bang geweest’, bekende Rien. ‘Nog kort geleden. Toen Jan stierf was ik bang dat het leven voortaan al zijn beteekenis voor mij verloren zou hebben; voor mij persoonlijk. Dat de mogelijkheid tot geluk er niet meer was. Het was een spookbeeld zooals iedere vrees, en het is elke dag meer en meer opgelost. Ik geloof dat ik nu weer zonder bangheid kan leven, dat ik nieuwe uitzichten gevonden heb en ongekende mogelijkheden. Wel is het gebied beperkter geworden, alles heeft zich
| |
| |
samengetrokken op een paar dingen, maar die zijn verdiept en overweldigend geworden. Die hebben nu pas hun volle waarde gekregen.’
- ‘En ben ik tè onbescheiden als ik vraag wat die dingen zijn?’
- ‘Neen dat ben je niet, oude Manuel. Jij hebt in zekere zin zelfs recht het te weten. Want zonder het te beseffen heb ook jij aan die verdichting van het levensbewustzijn meegeholpen, heb jìj me helpen inzien hoe verachtelijk alle vrees is. Voor Jan bestond er maar één groote idee: kameraadschap. Voordat hij terugkwam had ik daarvan reeds een vaag, ingeboren besef; maar hij heeft me leeren zien wàt het is, hoe er vele vormen van kameraadschap zijn, die toch alle gericht blijven op het eene centrale doel, dat waarvoor jij geen naam weet en ik evenmin. Die kameraadschap was voor hem verbonden met een revolutionaire idee; zoo was zijn aard, dat had hij noodig om zichzelf te verwezenlijken. Mij heeft hij laten inzien dat die kameraadschap verbonden is met het vrouw-zijn. Geloof je ook niet dat er in deze wereld een geweldig tekort is aan een zeker soort vrouwen, die welke zich niet meer vastklampen aan andere wezens, - sterkere of zwakkere, - maar in staat zijn tot vriendschap, tot de liefde die ook in het uiterste vrijwillig en zelfstandig blijft? Die vròuwen kunnen zijn en vrienden tegelijk?’
- ‘Onverschrokken liefhebben’, onderbrak Manuel haar. ‘Ja... zulke vrouwen moest ik in mijn leven nog eens kunnen ontmoeten...’
- ‘Zulk een vrouw wil ik voortaan trachten te zijn. Zoo geloof ik op mìjn manier het best mijn innerlijke
| |
| |
bestemming te kunnen verwezenlijken, en te beantwoorden aan dat wat Jan en mij verbond. Vroeger ben ik vaak terneergeslagen geweest omdat ik bang was dat ik mij vergooide; vandaag weet ik, dat wie werkelijk vriendschap gevoelt, zich niet vergooien kàn, ook al lijkt het soms of anderen misbruik daarvan maken. Wij zijn niet geboren om alleen te zijn, althans niet om onszelf alléén te houden. Je vóelt je daarom toch nog dikwijls genoeg alleen, omdat je zooveel onbereikt, en zooveel meer onbereikbaar weet. Maar dat geldt ook voor de anderen, voor alle anderen. En daarvoor is er de kameraadschap, om elkaar het alleen-zijn lichter te maken.’
Manuel nam haar hand in de zijne.
- ‘Je spreekt zoo wijs’, zei hij. ‘En dat herinnert mij aan mijn eigen dwaasheid. Ik was zoo oud als jìj nu bent, toen ik op het eiland bij jullie kwam. Als ik dit alles toen geweten had net als jij nu, in wat voor een paradijs zouden wij samen geleefd hebben. Wel, Manuel Garcìa was een ezel; een ezel zooals al die middelmaatsmenschen. Een geluk voor hem dat hij op het laatste oogenblik nog iets geleerd heeft.’
- ‘Een geluk voor òns dat we je ontmoet hebben. Alles is immers goed zooals het gegaan is? Wat willen wij, planten, nog over de seizoenen klagen. Maar goed; er is nog iets wat ik je vertellen wil, en wat bij dit alles hoort. Ik word moeder, over een klein half jaar ongeveer.’
Ouwelijk schudde Manuel het hoofd en zei toen lachend: ‘Oho, daarom spreek je zoo hoopvol. Gil zou zeggen: er is geen vrouw die niet spreekt uit bij-oog- | |
| |
merken. En het lijkt of hij minstens déze keer gelijk heeft.’
Ze lachten samen. Rien bedacht dat ze zich voor het eerst weer vroolijk voelde en onbekommerd. De ander zag haar aan met de onverholen bewondering van een oudere onzelfzuchtige man, voor een jonge beminnelijke vrouw die hij gaarne vereerd zou hebben als hijzelf jonger geweest was. Maar dit was beter: hun beproefde vriendschap, een beetje plagerij, en goedheid inplaats van eigenbaat. De edelmoedigheid van een gezegende ouderdom.
En hij bedacht hoe goed het was dat in haar lichaam, - het prille meisjeslichaam dat hij honderdmalen naakt en licht-gebruind op het eiland had zien rondspringen, - nu een nieuw leven groeide, een nieuw kind dat weer zijn zou als zijzelf of Jan, op zijn beurt zou leven en wijzer worden en beminnen, en het leven helpen voortzetten... dit groote, alomvattende, in zijn smart en vreugde heerlijke leven. En hij zei tegen zichzelf: het zijn immers de kinderen die ons sterven redelijk maken.
Maar tegen Rien zei hij: ‘Wat moet ik allemaal doen om de rol van grootvader waard te zijn?’
Met haar stille gerijpte glimlach antwoordde ze: ‘Je weet houten poppen te maken en boemerangs, en je kent een kunstje met je duim. Wel, dat is voldoende geloof ik.’
|
|