| |
| |
| |
XVIII
Aan de eeuwige rechtvaardigheid ontkom je nooit, dacht Manuel. Nu had hij tòch terwille van Jan gevangenisstraf ondergaan, al was hij er voor zijn doen bizonder genadig van afgekomen. Drie maanden waren niet zoo'n vreeselijk lange tijd, vooral niet als er zooveel was waarover je had na te denken, zooveel balansen op te maken, zooveel gelegenheid om te bidden en dichter te komen bij God. Bidden was het eigenlijk niet geweest; hij noemde het alleen maar zoo. Tusschen de gevangenismuren klonken de bekende gebedsformules leeg en zinneloos; het was niet mogelijk dat een godheid in zulk machinaal gelal behagen kon vinden, en dan... hij had niets te vragen, werkelijk niets. Had men hem jarenlang opgesloten, hij zou langzaam gestorven zijn, zich verwarrend in zijn vele gedachten en herinneringen, voorgoed verdwaald in een milde waanzin die hij zelf kon voelen aankomen.
Nu was dat niet gebeurd; drie maanden gingen snel om; er zijn gedachten die je zóó vasthouden dat je niets meer merkt van dag of nacht. Op het onverwachtst hadden ze tegen hem gezegd: ‘Nu ben je vrij’, en hij had weer op straat gestaan alsof er niets gebeurd was. Hij was in de gevangenis geweest zooals anderen in een hospitaal om een operatie te ondergaan die wel lastig maar niet levensgevaarlijk is. Hij had geen wrok tegen de menschen, veeleer een kleine dankbaarheid, en nu stond hij weer in de stad, en alles was als van ouds; alleen het helle buitenlicht nog wat ongewoon.
| |
| |
Ze waren redelijk tegen hem geweest, toen ze eindelijk overtuigd waren dat hij niets met politiek te maken had gehad, en uit ongepaste domme menschenliefde een moordenaar had helpen ontsnappen. Men had toen zelfs getracht hem voor te praten dat hij niet goed wist wat een onverlaat zijn beschermeling zou geweest zijn, en dat zijn eenige fout was: de charitas te ver gedreven te hebben. Alles moest een grens hebben, ook de christelijke deugden. Maar men wilde het hem niet te zeer aanrekenen dat hij een der werken van barmhartigheid, - de gevangenen bevrijden, - zoo misplaatst had uitgeoefend. Men had hem aanbevolen in zijn drie maanden celstraf daar goed over na te denken. Hij had echter wel wat beters te doen; moraal-theologische problemen interesseerden hem niet meer, hun oplossing bracht je geen stap dichter bij de rust, hielp niet het minst de vrees bestrijden die voor hem het eenige echte lijden was. De vrees zèlf, dat was het waarover hij in de gevangenis had na te denken; de laatste dingen die Jan hem daarover gezegd had.
Zou God het niet juist waardeeren wanneer hij vreesloos was; zou hij onbeangstigd ook niet in hoogere mate beantwoorden aan Gods beeld en gelijkenis? Hoe kan zulk een verheven wezen behagen scheppen in laffe, kleinmoedige schepsels? Hij had de groei van zijn ziel verwaarloosd; te lang had hij van zijn nood een deugd willen maken, en zijn ziel was infantiel gebleven. Jaren en jaren moest hij inhalen in het korte tijdsbestek dat hem overbleef. Hij had geleden, geleefd, maar was hij gegroeid sinds de dag dat hij overboord geslagen werd en op het eiland aanspoelde? Hij had maar half geleefd, met de
| |
| |
peripherie van zijn wezen; wat binnen het omhulsel zat, was hopeloos hetzelfde gebleven. Nu niet meer, nu niet; op die nachtelijke rit naast Jan was zijn ziel onttooverd. Wel was de buitenkant gelijk gebleven, de vorm, de uitingen misschien zelfs; maar de innerlijke substantie had zich verdicht; het weeke was vast geworden, het kraakbeenachtige hard, onbuigbaar been. De holten waarin de vrees schrijnde, hadden zich gevuld. Soms moest hij zich uitrekken dat zijn ledematen kraakten en hij zich grooter voelde. En met zijn vuisten had hij zachtjes, spelenderwijs tegen de gevangeniswanden geslagen. Oude muren, domme muren... oude, domme angst.
Hij dacht: een bekeering. Maar daar moest hij zelf om lachen. Menschen als hij bekeerden zich niet; ze bleven hun uiterlijke vorm bewaren; de veranderingen bleven voor alle toeschouwers onnaspeurlijk. Ze verhardden alleen maar; het weeke werd vast, ze gaven niet meer mee, geen pijnbank kon ze meer uit elkander trekken, geen inquisitie ze nog langer kwellen. Van buigzaam werden ze breekbaar, - en zelfs dat nog maar heel moeilijk. Het kon God niet mishagen, als zijn weekdieren tot een eigen vaste vorm stolden.
Dicht bij het station in Madrid waar hij aankwam, stond de oude basiliek met het veelbezochte beeld van Nuestra Señora del Buen Suceso. Toen hij er langs kwam, weifelde hij een oogenblik om naar binnen te gaan gelijk hij zoo vaak gedaan had de laatste jaren. Het was een lichamelijke behoefte die hem staande hield, terwijl zijn geest dacht: het is onnoodig geworden om de alwetende macht mild te stemmen of om te koopen; al duizenden jaren maken de
| |
| |
menschen tempels en kerken voor hun vrees, en komen ze bij elkaar om allerlei schoone namen te geven aan hun angst. Ik wil het niet meer, ik wil mijn angst hard bij zijn naam noemen, dat hij schrikt en op de vlucht gaat. Want de angst is ook onze duivel en onze temptatie. En als ik binnenga, dan is het enkel om het gebed dat rechtvaardiging heet; om sociabel te zijn, daar ik vreedzaam van nature ben, en niet strijdbaar als Jan.
Ik wil binnengaan en andere woorden zeggen. God, waarom werd niet mijn jeugd door u verblijd? Waarom moest kind-zijn voor mij slavernij beteekenen, zoodat ik ook andere kinderen tot bange onderworpenen wilde maken? Nu eerst heb ik je herkend: een vrije god over onafhankelijke menschen; een god die geen dankbaarheid vraagt en geen liefde, en niet beleedigbaar is; die ons liet worden gelijk wij zijn, opdat wij uitgroeien naar al de mogelijkheden in ons, vrij, onbelemmerd. Zaden die boomen worden, larven die ingesponnen in hun harde cocon, een warme ochtend de omhulsels verbreken en uitvliegen in de onmetelijke ruimte, de stralende, heerlijke, eindeloos-groote zon tegemoet. Vormlooze embryo's die uit de moederschoot losgewoeld, spelende roekelooze kinderen op aarde worden, menschen en mànnen. Mannen als Jan. En om déze vrijheid, om déze mogelijkheid wil ik misschien wel dankbaar zijn, - later, als alles vervuld is, als ik het leven vaarwel zeg en blij in de dood ga. Dàn zal ik danken, wanneer er dank is verdiend en ik zeggen kan: ‘Ja, het is genoeg... het loonde de moeite...’
Hij bleef bij de ingang staan. Neen, niet meer tusschen de muren kruipen, geen belemmering meer verdragen.
| |
| |
Zeggen wat je te zeggen hebt, een vrij man tegen een vrije god, die je alles ontnemen kan, alleen de wil niet om vreesloos te zijn, - de wil die ons zèlf tot machtigen maakt.
Voor de bangen, de arme vroegere Manuel en zijn soortgenooten, zou hij een kaars opsteken. Het wezen dat dáárin behagen vond, mocht déze Manuel genadig zijn. Dan zou hij, vrijgeworden mensch, onbekommerd verder gaan, heimelijk lachend tegen zijn ziel, aandachtig luisterend naar het blijde gefluit van die uit de kooi ontsnapte vogel.
Hoe licht werd het leven nu te verdragen, met al zijn verveling en stommiteit. Wat werden er duizenden menschen opeens... lachwekkend! Neen, voor medelijden was er geen plaats meer. Medelijden was vrees; angst voor eenzelfde lot. Medelijden kon niet onder vrije menschen bestaan. Gil had gelijk! Naar hem toe! Hij zou hem zeggen dat hij nu, na veel domme jaren, eindelijk inzag dat Gil gelijk had.
De oude, goede kameraadschap van Gil, nu pas kon hij haar ten volle genieten. Beiden waren ze oude mannen geworden, die elkander hoe langer hoe minder begrepen, omdat de eene vreesde en de ander verbitterd en roekeloos was. En toch, nu waren ze weer naar elkaar toe gegroeid, omdat de banden verbroken waren die zijn vrijheid belemmerden, omdat hij zich weer bewegen kon volgens de strakke, natuurlijke lijn, die alle andere natuurlijke lijnen noodwendig snijdt, die met ieder levensvlak zijn aanrakingspunten heeft, onze ruimte ordent, de evenaar is van onze eigen aarde.
Hij vond ook voor deze abstracties de milde ironische
| |
| |
glimlach waarmee wij onszelf voor domheid bewaren. Hij bedacht dat hij in zijn leven te weinig gelachen had; vooral te weinig om zichzelf gelachen. De angstige lacht niet, enkel de vrije en vreeslooze; niet luidruchtig als al degenen die daarmee hun doodsangst willen bezweren, maar met de verholen, stil spottende glimlach waarbij je hulpvaardig blijft, wijs en heel onverschillig. En als dit niet je jeugd verblijdt, laat het tenminste je ouderdom redelijk doen zijn en tot het einde genietbaar.
Gil, die wist dat een dezer dagen de straftijd voor Manuel om moest zijn, verwachtte hem. Hij meende dat de ander zijn troost en deelneming noodig zou hebben, en hij was hoogst verrast hem zoo stil-vergenoegd en in een spotachtige stemming terug te zien. Manuel deed hem denken aan een boer die bij het scheiden van de markt ontdekt, dat hij tòch nog zijn steedsche klanten te slim af geweest is; slimmer dan hij in zijn bezorgdheid van zichzelf verwachtte. Was dat aan Jan te danken, aan het avontuur, of aan de gevangenis? Manuel die steeds zonder weerstand geweest was, steeds het slachtoffer van die onheilspellende indringer die door de goêgemeente ‘geweten’ genoemd wordt, Manuel het type van de godzalige sukkelaar.
De gelijkmoedige, nuchtere man die nu bij hem kwam had zijn hulp niet noodig, ook zijn bewondering niet. En daarom juist kréég hij die bewondering, bleef bij Gil alle ironie en stekeligheid ditmaal geheel achterwege.
Over Jan werd gezwegen. Al had Manuel lang reeds begrepen dat Gil bij de aanslag betrokken geweest was. Het had ook geen zin om aan het verleden nog woorden
| |
| |
te verspillen. Ieder had aan zijn eigen verantwoording meer dan genoeg. Ze spraken wel over Rien.
- ‘Ze verwacht je. Jij bent de eenige om wie ze zich nog bezorgd toonde’, zei Gil. ‘En geen wonder. Je hoeft haar maar weinig te kennen om te merken hoe ontzaglijk veel ze van haar broer gehouden heeft, al noemt ze maar zelden zijn naam.’
- ‘Is het geen wonder’, antwoordde Manuel, ‘dat een jonge dwaas op zekere dag op reis gaat, overboord slaat, en voor heel zijn verdere leven aan een paar anderen gebonden is, met wie hij niets gemeen heeft, en die tòch het diepst in zijn leven blijven ingrijpen? Wel, alleen al om die ervaring opgedaan te hebben, was het waard mijn leven te leven.’
- ‘Dat wat wij toeval noemen, is misschien juist de zin van ons leven. Een collega, - overigens een chinees die meer dan vijfentwintig eeuwen geleden bestond, - heeft het reeds gezegd: De zin die men bezinnen kan, is niet de eeuwige zin; de naam die men benoemen kan, is niet de eeuwige naam. En nu weet je meteen waarom ik altijd met allerlei waarheden heb gespot, ook met de jouwe. Ik geloof alleen in het raadsel. Het raadsel alleen is waar. En ik kan je nog veel meer van hem citeeren; vergeef het me, je weet dat het niet mijn gewoonte is, maar hij heeft óók nog gezegd: Weten dat men niets weet, is het hoogste; niet weten voor weten houden is lijden; slechts wie aan zijn lijden lijdt, wordt vrij van lijden; de geroepene is vrij daarvan, omdat hij aan zijn lijden geleden heeft.’
- ‘Klopt’, zei Manuel. ‘Jij had het net zoo goed zelf kunnen zeggen, of ik.’
| |
| |
Gil kon hem natuurlijk niet vertellen, dat hij juist van déze formuleering hield, omdat Tai hem in zooveel oude chineesche levenslessen wegwijs gemaakt had. De goede nobele Tai, die zelf zooveel gelijkmoedigheid en bezinning noodig had gehad in de laatste maanden. Gil was degene geweest die hem de boodschap van don Bernardo had moeten overbrengen, dat zijn bommen op het kritieke oogenblik niet hadden gewerkt, zoodat de blauwe Santiago machteloos geweest was, en kameraad de Veer waarschijnlijk ook daarom had moeten schieten. Don Flojo, die Tai beter kende dan wie ook, had Gil de juiste strategie voorgeschreven, en het was maar goed dat deze zich daaraan gehouden had. Hij had gezegd: ‘Doctor Tai, hier is een geschenk van don Bernardo, opium die je in vrede en welstand moogt oprooken. En hij wenscht, dat je beloven zult daarna te blijven leven en al het moeilijke werk te doen dat de partij nog van je vraagt.’
Even had de chinees verwonderd gekeken, toen boog hij het hoofd, omdat hij alles begreep. Beduidde dit geschenk niet dat door zìjn schuld de aanslag mislukt was en dat don Bernardo vreesde dat hij - omdat ‘zijn gezicht gevallen was’, - een eind aan zijn leven zou maken?
- ‘Neen, de aanslag is niet mislukt’, had Gil geantwoord. ‘Kameraad de Veer heeft hem doodgeschoten; hij heeft zijn orders volbracht.’
Tai haalde zijn schouders op, maar bleef beschaamd naar de grond zien. Hij ging voor zijn tafel zitten, - zoo vertelde Paco later, - en recapituleerde het heele werkproces. Toen hij des nachts nog steeds niet zijn fout ontdekt had, nam hij de opium die hij gekregen had. De
| |
| |
volgende dag vertelde hij met rustige, nog langzamer woorden dan anders aan Paco, dat hij zijn vergissing gezien had. Met oprechte bewondering zei hij: ‘Don Bernardo is niet alleen een groot partijleider, maar ook een groot dokter.’ Waarna hij, zonder haasten en zonder ophouden, zijn werk hervatte.
Dit voorbeeld had diepe indruk op Gil gemaakt. Het had hem geleerd te berusten en wijs te zijn, toen het bericht kwam dat Jan door de Guardia was vermoord. Waarom de kleinste wroeging, het kleinste onbehagen zelfs toe te laten in zijn ziel? Elk had zijn deel in het werk, in het slagen en in de mislukking. Hij moest het zijne dragen: een groot stuk van de verantwoording, Jan eraan blootgesteld te hebben het avontuur met de dood te bekoopen. Daarvoor ben je toch wèrkelijk kameraden, om pijn te voelen onder dit mee-verantwoordelijk zijn... Maar die pijn wilde hij dapper lijden; het was een miniem aandeel bij dat van de anderen vergeleken.
Meer nog: hij wilde rustig de blik, de nabijheid van Rien doorstaan. Al wist ze dat hij Jan niet tegengehouden, hem juist aangespoord had. Zijn lippen hadden getrild toen hij bij haar was, en hij had moeten bukken om een traan heimelijk weg te wisschen; wie kon daar iets aan doen? Je liet je een enkele maal door het oude hart overrompelen... gelukkig maar. Zoo was het leven.
Rien maakte geen enkel verwijt, geen toespeling zelfs. Voortdurend was ze de rust, de bezinning-zelve gebleven. En toen hij haar weer verliet, leek weinig veranderd bij een, twee jaren geleden. Ze bleven dezelfden voor elkaar.
En nu hij hier weer tegenover Manuel zat, dacht Gil:
| |
| |
er is iets wat de menschen gelijk maakt, ze een gelijke wijsheid geeft. Het moet de wil zijn om eerlijk en onzelfzuchtig te leven; om elke handeling onafhankelijk te stellen van het directe voordeel. Het vermogen om van een daad alleen de uiteindelijke gevolgen te achten, en niet te transigeeren terwille van klein onmiddellijk gewin. Dit vermogen is met een oud en walgelijk-misbruikt woord ‘zedelijke kracht’ genaamd; laat ons het anders noemen om het aannemelijker te maken voor deze tijd; laat ons het onverschrokkenheid-des-harten noemen.
Hij vond deze benaming goed, en herhaalde haar tegen zijn vriend: ‘De onverschrokkenheid des harten.’ En de ander kon het licht beamen: ‘In vrees wortelt al onze ellende. De hebzucht en de machtswellust van de rijken is gebaseerd op hun angst niet opgewassen te zijn tegen het naakte leven; en alle sexueele ellende ontstaat door vrees, bij de erotomaan zoo goed als bij de erotophoob. Misschien is zelfs al ons verdriet een soort van vrees, - dat wij door het leven bedrogen worden, dat de verantwoordelijke macht die boven ons staat, ons parten speelt.’
- ‘Nu mag jìj me uitlachen’, zei Gil, ‘dat de verzenmaker in mij nòg niet geheel en al dood is. Ik vind het een woord om te liefkoozen, - de onverschrokkenheid des harten. De wereld verandert van aanblik, als je haar zóó aankijkt: onverschrokken. Ik geloof niet dat ik karig geweest ben met mijn liefde, en toch heb ik het gevoel dat ik nog méér had kunnen beminnen, als ik onverschrokkener geweest was. Zoo dikwijls was ik enkel maar brutaal, - wat ook een uiting van vrees is.’
- ‘'t Is de eerste keer dat ik je een zelfbeschuldiging
| |
| |
hoor uiten’, antwoordde Manuel lachend. ‘Dàt mag nu misschien ook onverschrokken wezen, maar laat het de laatste keer zijn, hoor!’
- ‘Het was enkel om onze rollen eens volledig om te keeren’, zei Gil, instemmend in Manuel's nieuwe vroolijkheid.
Zij zaten tot laat in de avond bij elkander, twee oudere mannen, die niets meer van het leven verwachtten, die het leven ook niets te verwijten hadden. Gil doopte het plagerig ‘ons uur van seniele sereniteit’, maar hij was zich heel goed bewust dat dit het beste was wat een mensch zich veroveren kon; dat dit de kostbare schat is, die elke gelukkige Hans zich inruilt voor veel domheden, verdriet en ergernis, en voor al de millioenen pietepeuterige wederwaardigheden waaruit ons leven bestaat. Zij kwamen uit een rumoerige dag in een stille avond, en wachtten onverschrokken het raadselachtige duister van de nacht. In zulke uren kon men aan de dood denken als aan iets vertrouwds.
Ze noemden elkaar ‘oude heer’ en ‘oude paai’, en schaamden zich er niet voor dat ze zachtjesaan zouden gaan lijken op die prachtige onnutte mannetjes, die in de stadsparken urenlang op dezelfde lommerrijke plek zitten, naar de duiven en de spelende kinderen kijken, naar het bloeien en verwelken van de bloemen, het snelle rijpen van de zomer en het gelen van de blaren. Ze zeggen niets, ze doen niets, hoogstens mummelen ze een paar woorden die onverstaanbaar geworden zijn. Het is of ze jaar-in jaar-uit daar zitten, te oud zelfs om te wachten; en in hun bevende handen wegen ze het zonlicht, het leven dat al zoo oud is, de vluchtige zin van dit aardsche bestaan, - een droom, alweer een zomerdag, en weldra het einde, de rust.
|
|