| |
| |
| |
XVII
Daags na de vlucht van Jan werd een huiszoeking gedaan ‘bij de vrouw met wie hij samenleefde’, zooals de politie misprijzend zei. Hoe scherpzinnig dit college van dappere boevenjagers ook mocht zijn, het wist nog niet dat Rien zijn zuster was. Die wetenschap zou hun ook weinig gebaat hebben.
Rien werd door een paar hoffelijk-strenge autoriteiten gehoord. Het viel haar niet moeilijk te zeggen dat ze niet wist waarheen Jan was, en dat ze zich niet met zijn zaken bemoeide. Ook kreeg ze spoedig hulp.
Waakzaam als altijd, was Gil aanstonds haar moeilijkheden te weten gekomen, en hij had een bevriend advocaat, een man van gezag, opgedragen haar bij te staan. Dat hielp. En nog meer hielp de tusschenkomst van Karel, die door de eerste krantenberichten gealarmeerd, het machinewerk van zijn groote relaties in beweging had gesteld, en gedaan kreeg dat men haar verder met rust liet.
Trouwens, men was reeds opnieuw de voortvluchtige op het spoor gekomen. Als het om communisten ging, wist de politie haar oogen heel wijd open te zetten, en het ging bovendien om haar prestige en om de publieke meening.
Rien kon naar huis terug. Ze had voortdurend de lust moeten bedwingen die gewichtige autoriteiten in hun gezicht uit te lachen. Ze zou het gedaan hebben, als ze maar zeker wist dat Jan in veiligheid was. Maar tot zoolang... Ze huiverde als ze eraan dacht hoeveel kans er nog was dat ze hem te pakken kregen. Ze wist nieteens
| |
| |
welke richting hij uit was. En ze durfde nu niet te telefoneeren met Manuel's woning.
De heele nacht had zij wakker gelegen, bleven haar gedachten bezig met Jan. Manuel zou wel een weg weten, hij zou hem niet in de steek laten. En dan, was Jan niet slimmer en vastberadener, moediger dan al die spanjaarden bij elkaar? Een paar stappen over de grens, en ze mochten machteloos toezien. Ze zàg het gebeuren. En daarna weer zag ze hoe hij verloor... Een kleinigheid over het hoofd zien, een enkele verrader, en het spel was verloren. Onbarmhartig zouden ze zijn; nog onbarmhartiger dan hij zelf geweest was. En dan eerst, als zij wist dat hij jaar-in-jaar-uit in een gevangenis moest zitten, dan zou het leed pas voorgoed voor haar beginnen, haar leven bedorven zijn, even erg als het zijne.
Gil durfde haar niet te bezoeken. Hij was verplicht ver te blijven van alle verdenking. Maar hij was vol zorg. Was hij niet degene die Jan had geraden het waagstuk te ondernemen?
En ook Karel vond het veiliger voor zijn positie zich niet te vertoonen. In zulke hopelooze momenten was het juist iets voor Jan, om zich eindelijk aan hem vast te klampen, dacht hij. Al vond hij, dat het nog te bezien was of Jan werkelijk tot zoo'n lafhartige moord in staat was geweest. Mogelijk bleek het ten slotte wel, want zoo was al dat gedweep met communisme en revolutie; het bracht de menschen buiten zichzelf, deed ze alle verhoudingen uit het oog verliezen, alle besef van redelijke plicht en eerlijkheid kwijtraken. Had zijn instinct hem niet voortdurend gewaarschuwd, sinds zijn ontmoeting met Jan?
| |
| |
Arme Rien... Maar het zou een les voor haar zijn; het zou haar ditmaal voorgoed leeren wantrouwen wie gewantrouwd moest worden, en mogelijk zou van dit alles het goede zijn, dat het hem weer nader tot haar bracht. Daar bleef hij ondanks alles toch prijs op stellen, en een verstandig man ziet ook in het grootste kwaad nog de kans tot iets goeds. En als Jan ontsnapt was, zooals enkele kranten reeds meldden, zooveel te beter dan voor hen allen. Jan zou dan wel zorgen uit de beschaafde wereld weg te blijven, terug te gaan naar zijn bolsjewistische wildernissen. En als hij gepakt werd, als hij werkelijk de moordenaar was... Daarvoor zijn er wetten en advocaten, rechters en gevangenissen; daarvoor is er orde. Dan moet hij maar leeren dat niemand zich ongestraft opwerpt als eigen rechter en eigen rechtvaardigheids-apostel.
Voorzichtigheidshalve besloot Karel zich nog enkele dagen op een afstand te houden, tot het een of het ander beslist zou zijn. Hij overwoog zelfs een korte reis naar Engeland, maar terwille van Rien zou hij voorloopig nog blijven.
In de loop van die dag kwam enkel Mirjam bij Rien terug. Het maakte haar aan het schrikken, want de avond tevoren, nadat Jan vertrokken was, had Mirjam gezegd dat ze Jan zou gehoorzamen en zoo spoedig mogelijk naar Parijs zou vertrekken. Zij was erdoor opgelucht geweest, zonder dat ze precies kon zeggen waarom. En nu was Mirjam er weer...
- ‘Ik kòn niet weg’, zei ze. ‘Ik dùrf niet weg. Ik weet dat voorgevoelens onzinnig zijn, maar ik ben
| |
| |
werkelijk bang. Ik moet voortdurend denken dat het slecht voor hem zal eindigen.’
- ‘Is dat je groote communisten-moed?’ vroeg Rien schamper. Ze kon het niet uitstaan dat nu juist, in deze oogenblikken van ergste onzekerheid en spanning de andere bij haar was, de zwarte sibylle van het ongeluk, degene die hem roekeloos in de dood zou gejaagd hebben als nogmaals dit alles geschieden moest. En daarom juist zei ze ‘communisten-moed’, ofschoon ze tegelijkertijd wist, dat ook op de moed van haar broer deze benaming paste.
Mirjam zei niets terug. Ze had het antwoord: ‘Dat is mijn communisten-liefde’ op de lippen, maar ze wilde ieder twistgesprek vermijden op dit tijdstip, nu ze beiden tot het uiterste geënerveerd waren. Ze was alleen gekomen om te hooren of Rien geen nieuws van hem had, en om voor zichzelf een verontschuldiging te vinden dat ze niet gehoorzaamde aan zijn bevel om weg te komen.
- ‘Misschien is hij al in Frankrijk’, zei Rien om zichzelf moed in te spreken. ‘Wat zal hij teleurgesteld zijn als hij je niet in Parijs vindt.’
- ‘Ik wéét dat hij nog niet weg is. Ik wéét dat hij nog in gevaar verkeert’, hield Mirjam koppig vol.
- ‘Het zal hem weinig helpen of wij dat weten.’
- ‘Misschien kan een ontzaglijke wil, een ontzaglijk verlangen een ander helpen... Ik tracht het me te verbeelden, anders is het niet meer te harden dadenloos te moeten afwachten wat er met hem gebeurt...’
Vriendschappelijk sloeg ze haar arm om Rien's schouder. Ze trachtte haar te troosten en zocht daarbij
| |
| |
zelf naar warmte. Ze vroeg: ‘Kun jìj het dan harden?’
- ‘Wat kom ik er op aan? Ik heb te vechten met de gedachte dat hij het beter niet had kunnen doen; dat het nutteloos geweest is zijn leven zóó te wagen. Maar ik wil niet denken, want ik weet dat hij dit niet zou dulden.’
- ‘Hij is vóór alles partijman. En wij zijn maar vrouwen.’
Doch Rien schudde bedachtzaam van neen, en zei: ‘Hij is vóór alles mijn broer. Hij denkt en voelt als ik, daarom weet ik ook dat het niet een partij is die hij dient, maar zijn menschheids-ideaal. Wat hij deed, was om de vrijheid en niet om een partijbelang. Maar wat is bereikt, als hij het met zijn eigen vrijheid betalen moet?’
- ‘Een dappere daad bevrijdt de geest van wankelmoedige kameraden.’
- ‘Het is te duur betaald. En wat zijn mij al die kameraden wanneer ik mijn eenige en liefste kameraad moet missen?’
- ‘Deze tijd is hard; deze tijd vraagt geweldige offers van ons. In naam van de toekomst.’
- ‘In naam van vandáág zijn er offers die we met recht mogen weigeren. Ik spreek tegen mijn eigen hart in, dat hij gelijk had; dat de vrijheid het grootste offer waard is. Maar mijn hart gelóóft het niet; het laat zich niet bepraten, het heeft zijn eigenzinnige liefde, zijn eigen behoeften.’
- ‘En het mijne, is het niet precies zoo? Wij hebben hem beiden lief... Vandaag voor het eerst kunnen wij hem beiden eensgezind liefhebben. Daar ben ik dankbaar voor.’
| |
| |
Nu hij weg is... nu hij weg is, dacht Rien. Nu hij niet meer terug komt, nu hij heel ver weg is...
Traag kropen de uren. Vaak werd over hem gesproken, om het gevaar te vergeten. Rien vertelde allerlei kleinigheden over zijn jeugd, Mirjam verhaalde hoe hij in Rusland geleefd had. Ze speelden het schimmenspel van hun herinneringen, het spookachtig spel van hun vreezen. Rien had niet meer de moed om aan te dringen dat Mirjam heen zou gaan; er waren minuten dat zij dankbaar kon zijn voor haar aanwezigheid. Als zij alleen bleef, hier waar hij de laatste weken steeds met haar samen geleefd had, zou ze het besterven van angst. Tienmaal stond ze op het punt om tòch naar Gil te gaan, en alleen de gedachte dat Jan het niet wilde dat zij de kameraden in gevaar bracht, weerhield haar.
Eindelijk kwamen er kranten, door Gil's advocaat gezonden. Tusschen de grootspraak en leugens door, waarmee de exacte berichten geprepareerd werden tot wilde sensatielectuur, las ze de feiten. Men had reeds ontdekt dat hij met een auto die door Manuel Garcìa gehuurd was, het veld had geruimd. Ook deze Manuel, ‘een schijnbaar rustig en goed-aangeschreven burger die tot voor kort tot geen politieke partij behoorde’, was onvindbaar. Verscherpte waakzaamheid in Estremadura, - vanwaaruit ze misschien Portugal wilden bereiken, - had nog niets opgeleverd. Men hoopte dat de politie nog niet te laat zou zijn. Speciale afdeelingen van de Guardia Civil verleenden hun hulp. Men hoopte dat hij alsnog zijn verdiende loon niet zou missen.
- ‘Die walgelijke kranten. Jan heeft ze niet voor niets
| |
| |
de grofste uitingen van wereldcorruptie genoemd. Hoe prachtig zouden ze over hem schrijven wanneer hij in de een of andere kapitalistische oorlog precies hetzelfde gedaan had’, zei Mirjam bitter, toen Rien haar de uitgesponnen berichten vertaald had.
- ‘Nu is Manuel tenminste bij hem.’
- ‘Nieteens een kameraad...’
- ‘In het uiterste gevaar geldt alleen persoonlijke liefde.’ Rien haalde diep adem en vervolgde: ‘Alle kameraden zijn gelijk; daarom vinden ze 't onzin om hun leven voor elkaar te wagen. Maar liefde, - de liefde die vriendschap heet, - is jezelf onderschikken. Tot het offer van jezelf bereid zijn voor dat wat je meer vindt dan jezelf.’
- ‘Je hebt hetzelfde gezegd van het kinderen-krijgen...’
- ‘Zoo is het immers... Voor mij is liefde een diepzee, waarin het goed is te zinken, waarin zelfs de doodsangst en pijn van 't verdrinken goed zijn.’
- ‘Jezelf te verliezen... Ik heb altijd verlangd mijzelf te kùnnen verliezen aan hèm’, sprak Mirjam fluisterend, als tegen zichzelf. ‘Hij heeft het niet gewild.’
- ‘De bodem nooit kunnen bereiken. Hoe dieper de bodem terugwijkt, hoe dieper je zinkt’, zei Rien, terug in de droom waarmee zij avond aan avond op zijn thuiskomst wachtte, de laatste weken. ‘Ik heb zijn bodem nog nooit bereikt; maar heerlijk is het steeds dieper te zinken. Geen grenzen te kennen, aan geen enkele zijde.’
- ‘Onze kameraadschap was een geweldige band, en toch...’
| |
| |
Zij begonnen langs elkaar heen te denken; ieder vervolgde hem in haar eigen domein, terwijl ze nog woorden spraken die onverstaan zich verloren tusschen de kamerwanden.
Zoo ging wéér een nacht voorbij, een zorgvolle nacht en een lange, eindeloos lange dag, na de ochtend die geen ander nieuws bracht dan het larmoyante bericht: de politie heeft nieuwe sporen gevonden; de moordenaar is in een andere richting gevlucht, er zijn nieuwe maatregelen getroffen. Wat was daarvan waar? Wat was er zeker? Rien in haar doodsangst belde telkens Gil's advocaat op, en bezwoer hem haar aanstonds het nieuws dat hij te weten kwam te berichten, hoe het ook mocht zijn. Deze onzekerheid, dit aangewezen blijven op dubbelzinnige krantenberichten kon zij niet meer uithouden. Zij had een gevoel alsof haar kop zou barsten, haar hart zich losscheurde in haar binnenste en wegzonk. Al die tijd zat Mirjam stil in een hoek gedoken, een geslagen dier dat de genadeschop afwacht. Ze kon niet meer spreken; met droge, brandende oogen keek ze in de verte, naar ijzige steppen.
Toen in de namiddag de advocaat zelf kwam, een grijzend, vormelijk man, wist Rien meteen dat nu het erge gebeurd was. Tòch gebeurd! Ze keek hem aan, half-geopend de mond, wasbleek. En de vreemdeling zei ontroerd: ‘In La Coruña... doodgeschoten hebben ze hem, in de rug... de honden, doodgeschoten...’
Al de verstandige, omzichtige woorden die hij onderweg had voorbereid, was hij vergeten. Hij stamelde, en hij wist dat deze vrouw hem niet meer verstond, dat ze het
| |
| |
erge gezìen had aan hem, en datzelfde oogenblik in een afgrond getuimeld was, in de diepe, donkere kloof van het niet-zijn, van dood en vereenzaming. Wat kon hij nog zeggen? Ze zàg hem niet meer en ze hoorde niet meer. Groot en blond en versteend stond ze daar, seconden die uren schenen te duren, - als sommige marmeren beelden van weenende vrouwen die eeuwenlang in een museumhoek staan. Aan hun smart komt geen einde, hun schreien is star geworden.
Maar Rien zàg hem... doodgeschoten... het woord zelf was als een doodelijk schot in haar doorgedrongen, en in de vlammende flits zag ze hem achterover wankelen, zijn armen voor het laatst naar haar uitgestrekt. Een ontzettende droom, een angstdroom die zich zou herhalen... liever wilde ze zelf sterven, dan nogmaals die droom, deze werkelijkheid! Als het leed zóó ontzaglijk groot op je afkomt, is het precies als een droom; je bent voorgoed de richting kwijt van je leven, weet niet meer welke helft de droom is en welke de werkelijkheid. Een chaos is herbegonnen, en voordat weer stilstand, weer ordening intreedt, hoeveel pijn en hoeveel verdooving moet dóórgemaakt. Je hebt vèrder te strompelen, stuurloos, verdwaasd, in duistere ruimten verdwaald.
Mirjam begon in haar hoek te snikken. Ze had niets verstaan, maar het gezicht van Rien zei haar alles. Op dit moment leek ze op Jan, trek voor trek, met een hardheid die nooit tevoren bij haar geweest was, iets mannelijkverbetens, een bovenmenschelijke poging om sterk te zijn en hem waard.
De advocaat keek hulpeloos rond. Wat kon hij nog
| |
| |
doen? Wat kunnen wij tegen het leed en het noodlot? Troosteloos alleen zijn, de droevigen alleen laten zijn...
Hij sloop weg. Hij dacht: twee vrouwen, wie van beiden houdt het meest van hem? En buiten gekomen dacht hij: wanneer ik sterf, dan is er geen enkele vrouw die zóó versteend zal staan, zóó dicht bij mijn dood met haar eigen, doodelijke pijn.
Op een hoek bij de tram kocht hij een krant die de algemeen-bruikbare versie bracht, van wat hij rechtstreeks van de politie te weten gekomen was. Hij huiverde als hij eraan dacht dat ook die blonde, verstarde vrouw de krantenkoppen zou lezen, die in hun zwarte gemeenheid hem aanstaarden: ‘Moordenaar de Veer gevangen. Zijn rechtvaardige straf. Hij beschoot de Guardia Civil. Door een verdwaalde kogel gedood.’
Ze zou het lezen, na een nacht vol tormenten, waarin ze moest afrekenen met alle hoop en alle verlangen; waarin ze zichzelf moest voorrekenen dat er geen wederkeer meer was en geen herhaling; dat alles voorgoed voorbij was, en waardeloos alle herinnering. Dat ze het leven met al zijn leegte en doelloosheid had te aanvaarden, tot er wellicht ooit weer klaarheid kwam, of anders zéker het einde voor haar. Dat ze leven moest omdat ze misschien reeds de draagster was van ander leven...
En toen ze dàt bedacht, kwam eindelijk de tranenstroom die ze in kussens versmoorde, het breken van de spanning, en rustiger gedachten, vol pijn nog, maar reeds tot hun vroeger, wijs rhythme teruggekeerd. Sterven was onvermijdelijk... ze had eerder rekening daarmee
| |
| |
moeten houden. Maar zoo is een vrouw; ze denkt meer aan geboren-worden dan aan sterven, ofschoon beide onafscheidelijk samengaan, en moederlijkheid de dood en het leven gelijkelijk overwaakt.
De nacht bracht wanhoop en later wijsheid; en het harde kille licht van de dag, de strijd met een wereld vol kleine gemeenheid, een wereld waarin het van dag tot dag zwaarder te leven is, voor wie eerlijk zichzelf wil zijn, niet wil marchandeeren met zijn gevoelens noch buigen voor al de dwaze afgoden waarmee de laffen elkaar in een slaafsch gareel laten loopen. Zij moest blijven leven om de waarheid die Jan gezocht had, het eerlijke zichzelf-zijn waarvoor hij alles geofferd had, de groote, roekelooze kameraadschap, als daar nog ooit kans voor bestond...
Ze vond zelfs de moed om in de krant te lezen wat er precies gebeurd was; de kranten met hun walgelijk mengsel van peper en stroop en gal en venijn. Dit las dus overal het redeloos vee over hèm...
‘De nieuwe sporen welke onze wakkere politie met behulp van de Speciale Dienst wist te vinden, bleken ditmaal gelukkig zeer juist te zijn. Men had ontdekt dat de moordenaar de Veer en zijn helper naar Lugo gereden waren en vandaar naar La Coruña, klaarblijkelijk met het doel om op een van de buitenlandsche schepen die deze havenplaats aandoen, te kunnen ontsnappen. Hij verborg zich aldaar in een pand van de Calle de Gijòn, toebehoorende aan zijn metgezel M.G. die bereids in de haven pogingen deed om de laffe sluipmoordenaar te helpen aan zijn gerechte straf te ontkomen.
Nog niet vermoedende dat de machtige arm der
| |
| |
Justitie hem reeds achterhaald had, keerde de helper naar de schuilplaats van zijn vloekwaardige vriend terug. Onderweg werd hij gevangen genomen en naar het hoofdbureau van politie te La Coruña vervoerd.
Inmiddels had een patrouille der Guardia Civil, onder commando van de wakkere kapitein don José Torres y Cordero, alle toegangswegen tot het hol van de misdaad afgezet. De kapitein sommeerde de moordenaar zich over te geven, doch daar er geen antwoord kwam, vermoedde men dat deze zich in een hinderlaag gelegd had, om zijn rampzalig leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Deze van groot inzicht getuigende veronderstelling van de aanvoerder bleek helaas maar al te zeer gegrond.
Terwijl men met de wapens in de hand en het in acht nemen van de uiterste voorzichtigheid het gebouw binnendrong, viel plotseling een schot dat ongelukkigerwijze de jonge en moedige guardia Joaquin Villanueva y Riera trof in de schouderstreek, doch gelijk later bleek, zonder hem ernstig letsel toe te brengen. De guardia Villanueva, die aldus zijn leven voor het vaderland en de gerechtigheid in de waagschaal stelde, werd onmiddellijk naar het Stedelijk Hospitaal overgebracht, waar men hem aanstonds verbond en een schotwonde constateerde met gereserveerde prognose. (Wij wenschen hem spoedig herstel.)
De patrouille-commandant gebood nu zijn manschappen voldoende dekking te nemen, daar de vuige verstekeling er blijkbaar niet tegen opzag zijn met bloed geverfde moordenaarshanden door nog een dozijn aanslagen meer te bezoedelen. Alsof men nog nieuwe bewijzen behoefde
| |
| |
van zijn gewetenloosheid en zijn totale verdorvenheid!
Stap voor stap drongen onze moedige guardia's door in de lugubere schuilplaats van de onverlaat, van tijd tot tijd salvo's gevend wanneer men verwachtte dat hij een nieuwe charge in het schild voerde. Een paar maal loste hij nog schoten, zonder echter iemand te raken, zich middelerwijl terugtrekkend tot de bovenverdieping, steeds meer in het nauw gedreven door de verstandige strategie van onze trouwe landsverdedigers.
Ook de manschappen buiten waren op hun hoede. Enkelen hunner hadden op het hooren van de schoten het initiatief genomen om ook van een andere zijde, door de bovenramen in het huis te dringen, teneinde zoo de vijand van twee kanten te kunnen bestoken. Op hetzelfde oogenblik dat deze naar een slaapkamer terugweek, - naar men veronderstelt met de gemeene bedoeling om in zijn wanhoop de hand aan zichzelf te slaan (want later bleek dat zich nog één kogel in zijn revolver bevond), - drong het drietal nieuwe guardia's, zonder op lijfsgevaar te achten, tot in het hart van dit broeinest van moord en verraad door.
Een deur vloog open, en onraad vermoedend, loste de bekwame sergeant Enrico Pons y Serrano een waarschuwingsschot, waardoor de moordenaar echter in de rugstreek getroffen werd en terstond dood ter aarde zonk.
Er werden hoegenaamd geen papieren op hem gevonden; ook de revolver die hij in zijn bezit had, bleek van een ander kaliber dan die waarmee de aanslag op wijlen onze Minister van Arbeid gepleegd werd. Omtrent de identiteit van de moordenaar bestaat intusschen niet
| |
| |
de minste twijfel. En het zal voor velen een opluchting zijn, te weten dat hij door zijn laatste optreden als het ware zelf om de doodstraf en de snelle executie heeft gevraagd, waarmee hij zijn afschuwelijke euveldaad heeft moeten bekoopen.
Onze onvolprezen Guardia Civil komt, gelijk zoo dikwijls, een woord van hulde toe om de onverschrokkenheid en de tact waarmee zij ook nu weer haar moeilijke opgaaf tot tevredenheid en dank van geheel het diepgetroffen vaderland heeft volbracht.
Met de instructie van de moordenaarshelper M.G. van wie het nog steeds niet vaststaat in hoeverre hij bij deze walgingwekkende affaire betrokken is, werd gewacht tot de aankomst van enkele Madrileensche autoriteiten.
Wat de motieven van de moord betreft, ook daaromtrent tast men nog steeds in het duister, ofschoon wel als vaststaand mag aangenomen worden, dat de Veer handelde in opdracht van een dier verderfelijke internationale anarchistische of maçonnieke instellingen, die de orde en rust van geheel Europa bedreigen, en een krachtdadig optreden der groote mogendheden tegen Rusland, het broeinest van al deze ongerechtigheden, elke dag gebiedender maken.
In ons eerstvolgende ochtendblad zullen wij over het verhoor van M.G. reeds uitvoeriger berichten kunnen publiceeren.’
Dit was dus het einde; en zoo zagen de anderen hem. Daarvoor waren alle offers gebracht; daarvoor had hij met zijn leven betaald. Dáárvoor? Hij zou zijn schouders opgehaald hebben, als hij het wist; zijn onverschillige glimlach
| |
| |
zou over hen weggedwaald zijn, naar de verte, het eiland van vrijheid en eerlijkheid waar hij thuisbehoorde, zij met hun tweeën. Op dat eiland, in die droom moest ze hem terugvinden; al het andere kwam er niet meer op aan. Hij had zijn opdracht volvoerd en mocht nu ver van de menschen zijn, alleen, met haar. En zij... had ze ook reeds haar taak volbracht? Was hààr taak niet aanwezigheid, zijn wil, zijn hopen levend te houden, verder te dragen, de fakkel dóór te geven? Was het haar taak niet de mensch die hij werkelijk was over te planten in een ander organisme, een nieuw menschenlichaam dat weer de stamvader of de stammoeder zijn zou van komende generaties? Dood en leven, sterven en geboren worden lagen zoo dicht bij elkaar. Daarop moest ze zich nu bezinnen; daarop moest ze zich nu verder al haar dagen concentreeren. Hij had het gewild, al was het gelijk nog zooveel, onuitgesproken tusschen hen gebleven. Maar dit had hij immers bedoeld wanneer hij sprak over hun gelukkige tijd van later...
Ver van de menschen die alleen het laag-bij-de-grondsche, het vuile kunnen denken, zou ze zich wijden aan het nieuwe waarin zij hèm zou terugvinden. Ver van de menschen, al bleef ze ook onder hen wonen om niet lafhartig te zijn, zou ze haar eiland opnieuw doorzwerven; zon en zeelucht ademen, het koude water van bergbeken drinken, en ergens op een avondlijk-roode heuveltop zouden ze weer samen zijn. Waarom niet in een droom gelooven, wanneer dat wat wij werkelijkheid noemen ondraaglijk geworden is? Waarom niet? Waarom niet??
Mirjam was nog daar. Nu was het tijd dat ze gaan zou; Rien wilde alleen zijn; in een hoog en sterk fort van
| |
| |
eenzaamheid zich verschansen; in de ijzeren koepel van een sterrenwacht spieden naar al de verten en de geweldige uitzichten die Jan haar had geopenbaard. Wel was alle vijandigheid tegenover de andere bij haar verdwenen, maar de behoefte aan afzondering overheerschte thans alles. En het verdriet, de snikbuien waarin Mirjam telkens uitbrak, benauwden haar. Nu Jan er niet meer was, wat voor zin had het nog langer bij de tweesprong te treuzelen; ieder moest voorgoed haar eigen weg gaan. Zij wist de hare, en Mirjam... zij had toch de partij? Voor haar zou alles nu gemakkelijker zijn, ze kon geheel opgaan in de haar toegewezen taak; geen persoonlijke gevoeligheden zouden de groote kameraadschap meer in de weg staan. En de herinnering aan Jan zou haar sterken, een voorbeeld wezen, en een waarschuwing misschien... Maar dat laatste zou Mirjam zelf wel nooit willen inzien.
- ‘Blijf je nog hier? Kun je het nog hier uithouden waar hij zoo pas geweest is, waar alles aan hem herinnert?’ vroeg Mirjam terwijl ze zich gereedmaakte voor de reis. Ze had gaarne Rien meegenomen naar Parijs, alsof ze daarmee nog kans had het laatste van Jan vast te houden en aan zichzelf te binden. Maar Rien had hartelijk en gedecideerd geweigerd, en ook thans antwoordde ze: ‘Te wonen in wat er buiten ligt, zal meer pijn doen dan hier te zijn. Ik ben hier heel gelukkig geweest, en er schuilt in geluk iets, - een herinnering, een schaduw, - dat onvergankelijk is. Iets dat je terugvindt met pijn en nood, maar dat ook dàn zijn wezenlijkste eigenschap behoudt, geluk te zijn. Ik voel het nu reeds. Misschien ga ik later op reis; voorloopig nog niet.’
| |
| |
Mirjam bleef haar aankijken. De nieuwe gelijkenis met Jan was niet meer verdwenen van Rien's gezicht. Of was het maar verbeelding, wilde haar ziel niet dat zijn gestalte geheel uit dit aardsche bestaan verdwenen zou zijn? Maar zijn werk was er toch nog, zijn idee, het beste en edelste aan hem? Alleen, voor haar was hij nooit enkel de drager van een idee geweest; hij was ook een man, wiens lichaam haar hartstochten stilde; en dat zou hij in haar herinnering blijven, zoo lang dit lichaam nog hartstochten kende.
- ‘Ga je weer gauw naar Rusland terug?’ vroeg Rien nog.
- ‘Ik weet het niet, soms denk ik, dat ik meer bij mijn ouders moest zijn. Zoolang Jan er nog was, voelde ik mij niet zoo alleen. Maar nu...’
- ‘Alleen-zijn is goed. De innerlijke eenzaamheid is nog het beste...’
- ‘Voor mij alleen als het weer tot de groote kameraadschap kan voeren.’
- ‘Het moederschap meen je... Ja...’
- ‘Communisme bedoel ik.’
- ‘Is moederschap dan iets anders?’
Zij kusten elkander zusterlijk tot afscheid; maar beiden waren reeds ver in hun eigen domein, dat ze nooit verlaten hadden tenzij om even, aan de grens, dezelfde man te ontmoeten.
|
|