| |
| |
| |
XVI
Rien was eruit geloopen. Ze had het van angst en opwinding niet langer kunnen harden. Bovendien was Mirjam teruggekomen, kort nadat Jan was weggegaan, en ze had haar niets kunnen zeggen, maar haar aanwezigheid kon ze niet langer verdragen op dat oogenblik.
Jan begroette zijn vriendin heel kalm, terwijl hij zich van zijn overjas ontdeed, vroeg zelfs hoe die witte steden in het zuiden haar bevallen waren. Mirjam begon te vertellen over de holwoningen die ze onderweg langs sommige spoorlijnen gezien had, over de luizige kommer die je opeens na het tweede of derde bezoek aan Triana ontdekt, en de aangrijpende bestialiteit waarin de armste Cordobeezen aan de overzijde van de Guadalquivir in kisten en blikken en vuilnis huizen.
Hij hoorde haar spreken, zonder bepaald te luisteren, knikte, stelde automatisch een vraag, en dacht onderwijl aan Rien, aan de menschenmassa bij het Parlementsgebouw, - of ze soms ook daarbij geweest zou zijn. Hij had haar niet gezegd waarheen hij precies ging. Zou ze reeds het nieuws gehoord hebben?
Mirjam merkte dat hij verstrooid was, en zweeg. Het viel hem niet op; zijn gedachten herhaalden het tumult van de aanslag, herhaalden alles wat hij daarna gedaan had. Neen, hij had geen fouten gemaakt, het beste gehandeld als men in deze omstandigheden kon, en don Flojo zou tevreden zijn. Alleen, het was alles zoo onwerkelijk; nauwelijks te gelooven dat hij werkelijk geschoten had. En weer kreeg hij de opwelling het magazijn van
| |
| |
zijn revolver na te kijken. Hier was hij immers veilig.
Hij haalde het wapen te voorschijn, trok de veer los en haalde de eene leege huls eruit. Hij glimlachte tegen de opening waaruit de kogel ontsnapt was, en glimlachte tegen Mirjam die aandachtig zijn doen zat op te nemen.
- ‘Wat is dat?’ vroeg ze, onverschillig, en nam hem de huls af, die hij haar gewillig overliet. Ze rook er eens aan; niet voor niets had ze in Moskou wapenoefeningen meegemaakt. En toen ze de versche reuk van het kruit opsnoof, sperde zij even haar oogen wijder open, lichtte vragend de wenkbrauwen op.
- ‘Ja...’ zei Jan, woog de revolver op zijn hand; een klein, handig ding was het... had Iwan hem nog bezorgd. Dan glimlachte hij weer, om een komieke uitdrukking die nu plotseling bij hem opkwam, en die hij halfluid uitsprak: ‘Genitaliën des doods.’ Hij vond dat er geen betere benaming voor zulke wapens bestond. Maar Mirjam vroeg: ‘Dienst?’
Hij knikte.
Dan stak ze de huls in haar taschje. ‘Die kan ik het veiligst bewaren’, zei ze. ‘Hebben ze niets in de gaten?’
- ‘Ik denk van niet.’
- ‘Weet je het niet? Wat is het dan? Mag ik het niet weten?’
- ‘Jawel. Maar dat lees je morgen uitvoeriger in de krant. Vandaag weet ik het zelf niet meer. Ik heb lust om over iets anders te praten.’
- ‘Dat je gedurfd hebt... Dat je toch nog de oude bent!’ zei Mirjam met oprechte bewondering. Ze ging aan zijn voeten zitten, begon zijn knieën te streelen.
| |
| |
- ‘Schei uit’, zei hij, ‘en doe niet zoo zenuwachtig.’
Mirjam bleef heel stil zitten, ze zeiden niets meer. Jan werd ongeduldig; waarom kwam Rien nu nòg niet. Nu hij haar meer dan ooit noodig had; ze wìst toch dat hij terug zou komen en haar noodig had; één seconde maar, om haar te zien, om haar bij zich te voelen, en dan weer volkomen de oude te zijn, rustig, veilig, onverschillig. Mirjam maakte hem ziek; haar goedkeuring en bewondering maakten hem ziek. Natuurlijk had hij zijn plicht gedaan, daar had geen enkele vrouw ter wereld iets mee te maken; dat had geen enkele vrouw ter wereld goed of af te keuren. Maar hij was er vermoeid door geworden, het witte bewustzijnsplekje in zijn kop was doodelijk vermoeid geworden, en om dat te herstellen was noodig een hand, een blik, een enkel woord misschien; hoe dan ook, iets dat niet Mirjam hem kon geven, maar alleen Rien.
Hoe goed ze 't ook bedoelde, deze kleine...
Hij had geen medelijden met de luis gehad die hij kapotschoot, waarom begon hij nu medelijden te krijgen met Mirjam? Onzin, ze waren toch kameraden, vrienden? Ze bewaarde de huls voor hem, knap die hem daarmee snappen zou. En hij bewaarde een paar goede herinneringen aan haar. Was dat niet voldoende?
Het werd vroeg avond, deze winterdag. Nog steeds kwam Rien niet. Wat bezielde haar dat ze zóó lang wegbleef... Jan bedacht dat hij de heele dag nog niet gegeten had; maar hij had geen honger, alleen het weeë gevoel van uitputting, van niet-goed-meer met zijn tijd raad weten, van overbodig zijn.
| |
| |
Mirjam was opgestaan, ze had een paar keer de kamer door geloopen, een poging gedaan een gesprek met hem te beginnen om hem af te leiden. Maar ze wist niet goed wat te zeggen. Hij leek zoo afwezig, rustig wel, maar in verre onbestemde gedachten gevangen. Hij had niets meer met haar uit te staan, ook nu niet, nu hij getoond had geheel en al partijman te zijn. Dat ze aan hem getwijfeld had... Maar dìt was het immers niet waaraan ze had getwijfeld, het was juist dat àndere, het zuiver persoonlijke dat niets met communisme, niets met kameraadschap had te maken. Op dit oogenblik wist ze het zekerder dan ooit; hij zàg haar niet. Als hij haar thans gezien had, zien kòn, zou er nog hoop zijn voor haar, zou zij meteen het middel weten om hem weer aan zich te binden, het middel om hem wèrkelijk te helpen. Nu was ze machteloos, stond ze maar met leege handen. Zocht ze naar woorden om zich voor haar allerbeste vriend verstaanbaar te maken.
Eindelijk kwam Rien. Toen hij haar opendeed, voorzichtig, niet geheel gerust, brandden buiten reeds de schaarsche lantarens. Hij had haar hooren aankomen, zijn gehoor reageerde in de laatste uren bizonder sterk op ieder geluid dat in de stille kamer tot hem doordrong. Hij herkende haar stap onmiddellijk, zij haastte zich zoo, en hij was niet geheel gerust.
Rien herademde toen ze zag dat hij het was.
- ‘Goddank jongen. Ik was bang dat je er niet zijn zou.’
- ‘Is hij dood?’ vroeg Jan meteen.
- ‘Nog niet. Maar ze verwachten het elk oogenblik.’
| |
| |
Zij moest slikken om verder te kunnen spreken: ‘Er is geschoten. Niet met een bom gegooid!’
- ‘Ja, ik.’
Ze knikte, alsof ze dat reeds wist.
- ‘Is Mirjam nog binnen?’ vroeg ze.
- ‘Ja. Ik ben blij dat je er eindelijk bent. Waar ben je geweest?’
- ‘Bij Gil. Ik wilde weten wat er gebeurde, en Gil wist voortdurend aan berichten te komen. Ik wilde weten of je veilig was.’
- ‘Natuurlijk. Maar wat ben je opgewonden. Verdomme, Rientje, wat ben je van streek. Het lijkt wel of jìj het gedaan hebt, en niet ik.’
Ze slikte nogmaals, dwong zichzelf met groote moeite tot kalmte, en antwoordde: ‘Dat zou eenvoudiger zijn. Je bent nìet veilig. Het laatste bericht dat bij Gil kwam, was dat ze signalementen hadden die reeds lang overal zijn doorgegeven. Toen ik dàt wist ben ik meteen hierheen gekomen. Gil laat je weten dat je niet met de trein moet gaan, je onzichtbaar moet houden. Maar hoè? Weet jij reeds hoe?’
De doffe gedachtenloosheid waarin hij heel de namiddag verzonken geweest was, verdween onmiddellijk. Het eene plan na het andere flitste door zijn kop. Naar het fabriekje... naar een van de vrienden... loopen... zigeuners, net als toen... Het een na het ander bleek op hetzelfde moment weer onuitvoerbaar. Geen van de kameraden kon hem helpen; juist hen moest hij angstvallig uit de buurt blijven. Geen noodelooze slachtoffers wanneer hij werd gepakt; nu was het zaak alléén te zijn. Alléén. Maar wat te doen?
| |
| |
Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘In elk geval verdwijn ik dan maar. Wees jij voorzichtig. En Mirjam.’
Hij bedacht zich, mompelde: ‘Wacht even’, en ging naar binnen bij Mirjam.
- ‘Ze zijn mij op het spoor’, zei hij rustig, op de toon van een commando. ‘Het beste is dat jij vanavond ook verdwijnt, en zoo gauw je kunt naar Parijs teruggaat. Als je daar niets van mij hoort, waarschuw Koeprow.’
Hij reikte haar een hand, die ze met beide handen vastpakte. Ze boog zich om een kus daarop te drukken, maar hij trok hem weg, tikte haar zachtjes op de wang en zei: ‘Het heeft immers niets te beteekenen, Mirjam.’ Dan weer op zijn harde toon: ‘Tot ziens, kameraad Rosenblum.’
Mirjam keek hem na met groote traanomfloerste oogen. Ze balde de vuisten om niet te schreien, hier, twintig passen van zijn zuster vandaan...
In de gang stond Rien reeds klaar met zijn regenjas, een dunne, slobberige trenchcoat.
- ‘Hier is geld’, zei ze. ‘Weet je al waarheen?’
- ‘Neen, dat wijst zich vanzelf uit.’
- ‘Ga naar Manuel. Hij is de eenige die je kan helpen en zal willen helpen. Hij kan je misschien een auto bezorgen.’
- ‘Manuel!’
Een man die hij kende, als vijand. Die een onbekende geworden was, als vriend. Zou hij werkelijk een vriend zijn? Manuel zou niemand verdenken; bij hèm zou niemand komen zoeken. Waarom zou hij het niet wagen. Als Rien hem hierin zoo blindelings vertrouwde, terwijl
| |
| |
ze anders zoo beu en teleurgesteld van alle menschen was. Goed dan, Manuel. Verraden zou hij hem zeker niet; als hij hem niet helpen kon, was er nòg niets verloren.
Rien sprak hardop zijn gedachten uit: ‘Verraden zal hij je zeker niet. Hij zal blij zijn iets voor je te kunnen doen. Ik weet het zeker.’
- ‘Ik weet ook niets beters. Ik zal gaan.’
Ze gaf hem het adres, herhaalde het, omdat hij niet scheen te luisteren. Hij keek naar haar haren, een beetje wild en gouïg in het ganglicht, en haar gezicht dat nu iets vermoeids had en bleeker was, haar sterke volgroeide handen die ze gereed hield ten afscheid. Hij zocht haar oogen, want hij had het gevoel een eindeloos-verre reis te moeten beginnen, en weemoed bekroop hem, een zeldzame weekheid die hij zich niet herinneren kon ooit tevoren gevoeld te hebben, of het moest zijn de avond dat ze met de Ragamuffin het eiland verlieten. Geen angst dat hij achternagezeten werd; weemoed dat hij van iets heel liefs afstand doen moest en dat dit achterlaten onherroepelijk was, dit was het weeke dat hem thans vervulde. Maar hij zette zijn jaskraag op, trok zijn geruite pet resoluut over het voorhoofd, en omhelsde zijn zuster.
Ze rook de regen, de vlucht, de verre reizen in zijn jas. Haar warrige haren kriebelden hem als het hooibed in de grot. Hij was in staat te zeggen: Liefste... Maar binnen, in de andere kamer, verschoof een stoel, en hij zei alleen: ‘Vaarwel’. En zij sprak enkel: ‘Jongen...’ zooals bij hun eerste weerzien.
Hard trok hij de deur achter zich dicht, dat het lang na-dreunde in huis. Een kille motregen viel, en hij moest
| |
| |
twee straten uit loopen voor hij een taxi vond die hem naar Manuel's woning bracht. Onderweg probeerde hij al het voorbije te vergeten. Later, later, hij zou tijd genoeg hebben om aan Rien te denken, nu was het alleen: wegkomen! Over de grens, en daar de stations vermijden waar de bewaking zeker streng zou zijn. Als Manuel hem maar wilde helpen. Zou hij thuis zijn? Hij kon wachten als de ander er niet was. Misschien kon Manuel hem in zijn huis verstoppen; dat was nog beter. Dan kon hij in verbinding blijven met Gil en don Flojo, zien wat de anderen voor hem konden doen. Hoe meer tijd hij won, hoe beter de kameraden zouden kunnen helpen. Stom dat hij nog zoo weinig aan vluchten gedacht had; hij meende zoo veilig te zijn. Had hij zich door de angst van Rien niet teveel gevaar laten suggereeren? Hij had veel te haastig afscheid van haar genomen. Maar die angst bij haar was zoo intens geweest, haar drang om hem veilig te laten ontsnappen zoo hevig, hij had niet anders gekund. En ze kon maar al te zeer gelijk hebben. Wanneer zelfs de cynische Gil zich ongerust maakte, dan zaten ze hem toch wel dicht op de hielen.
Nu, Manuel dan. Het bleef twijfelachtig of die zou helpen. Hij kende dit halfslachtige soort menschen maar al te goed; ze zijn rijk aan sentimenten, maar zoodra zich een gevoel moet omzetten in een daad, zijn ze machteloos, verzinkt hun wil in de maalstroom van tegengestelde aandoeningen. Er valt nooit op ze te rekenen.
De persoon die hij tegenover zich vond, beantwoordde wel aan dit type, maar hij zou nooit in deze reeds grijzende, moedelooze man de Manuel herkend hebben die
| |
| |
hij eens als kind verafschuwd en gehaat had. Dit was een bescheiden, uiterlijk-rustige burger, beheerscht, zonder zijn getourmenteerd-zijn door innerlijke vreezen en half-verstorven driften geheel te kunnen verbergen. Sommige monniken zijn zoo. Hij werd zelf evenmin door Manuel herkend, en toen deze vormelijk vroeg waarmee hij hem van dienst kon zijn, zei Jan: ‘Rientje dacht met veel, Manuel.’
Manuel Garcìa hield zich vast aan een stoel, hij schrok, boog een weinig voorover, als om hem beter te zien.
- ‘Dus jij bent Jan...?’ stamelde hij. ‘God, jij bent Jan... Ik zou het nooit geweten hebben, en hoe dikwijls ben ik je misschien niet voorbij geloopen. Dat je nu toch gekomen bent... Ik ben blij, ik ben ontzaglijk blij. Al kan ik nauwelijks gelooven dat jij het bent.’
- ‘Je zult het gauw genoeg merken. Ik ben gekomen om je een dienst te vragen die daarginds, waar we voor het laatst samen waren, gemakkelijker zou zijn dan hier’, antwoordde Jan zakelijk en koel. Op dit oogenblik was zijn skepsis ten opzichte van Manuel nog aanmerkelijk gegroeid.
- ‘Waarom spreek je nog daarover?’ vroeg de ander. ‘Ik denk er immers voortdurend aan. Dacht je dat ik het vergeten was? Ik wilde dat je me alles kon vergeven. Ik wilde je nu eerlijk en van ganscher harte om vergeving vragen. Je bent nu groot en sterk, een prachtig volgroeide man die nog een heel leven voor zich heeft, en ik ben oud, op mijn retour; dit is het laatste wat ik te vereffenen heb; ik heb erop gewacht.’
Jan stond te trappelen van ongeduld. Hij had te kiezen
| |
| |
tusschen de krenking hem te onderbreken of al zijn betuigingen aan te hooren, die hem ondraaglijk van sentimentaliteit en innerlijke verkommering toeklonken. Slechts met een handgebaar trachtte hij Manuel's woorden af te weren, en zei daarop: ‘Er valt immers niets te vergeven. We zijn beiden heel andere menschen geworden.’
- ‘Toch... toch...’ sprak Manuel met overtuiging. ‘Je weet niet hoeveel ik eronder geleden heb. Ook toen ik dacht dat je dood was. En kortgeleden, toen ik hoorde dat je weer terecht was en me liever niet zien wilde, is het nog eens teruggekomen met verhevigde kracht. Je hèbt me immers zooveel te verwijten; misschien meer nog dan je zelf weet.’
- ‘Ik ben vrijwillig naar je toe gekomen; dit moet je genoeg zeggen.’
- ‘Natuurlijk, natuurlijk. Ik wist dat je zoo nobel zou zijn. Ook Rien en Karel zijn altijd nobel geweest tegen mij. En toch... een onoverbrugbare kloof tusschen jullie en mij is blijven bestaan. Hoe vreeselijk ik het ook vind, er schijnt geen middel om die te overbruggen.’
Jan vatte hem bij de arm, gebiedend bijna, en zei: ‘Luister eens. Ik weet een middel om die kloof voorgoed te laten verdwijnen. De vraag is alleen of het je zooveel waard is.’
- ‘Alles is het mij waard. Wat dan? De dienst die ik je bewijzen moet?’
- ‘Ja.’
- ‘Zeg het dan. Blindelings stem ik toe.’
- ‘Hoe dan ook, je zult zwijgen nietwaar?’
- ‘Bij God.’
| |
| |
- ‘Je weet dat vanmiddag een aanslag gepleegd is.’
- ‘Ja, de minister van arbeid is doodgeschoten, door een anarchist geloof ik. Ik heb hem nog voorbij zien rijden, ik stond bij de Puerta del Sol te kijken. Hij knikte vriendelijk de menigte toe en vermoedde niets, die stakker.’
- ‘Goed. De moordenaar wordt gezocht; ze zitten hem op de hielen.’
- ‘En ze verdenken jou? De idioten... wacht.’
Manuel maakte een beweging om naar de telefoon te gaan, die op zijn werktafel stond. Jan hield hem tegen, keek hem strak aan en zei: ‘Ik wacht nìet, want ìk heb hem doodgeschoten!’
De ander sloeg de hand tegen het voorhoofd. Later bedacht Jan dat dit het laatste theatrale gebaar was, wat hij Manuel had zien maken. Van toen af handelde en sprak hij nuchter, gewoon, ofschoon geënerveerd.
- ‘Dus jìj. En ze zitten je op de hielen.’
- ‘Juist. En ik wilde je vragen...’
- ‘Je behoeft niets te vragen.’
- ‘Wil je me dan niet helpen? Dan ga ik...’
- ‘Natuurlijk wil ik je helpen. Even moet ik mijn hersens op gang zetten.’
- ‘Wegkomen moet ik; over de grens. In Frankrijk of in Portugal vind ik kameraden genoeg om mij verder te helpen. Maar aan de grensstations wordt natuurlijk scherp gecontroleerd.’
De ander overlegde een paar seconden.
- ‘Een boot... een buitenlandsche boot’, zei hij. ‘Naar La Coruña. Als je in La Coruña zou kunnen komen.
| |
| |
Daar ben ik thuis, daar weet ik alle gaatjes. Mijn huis staat er leeg, het is een kleine kunst om je daarin te verbergen, totdat er een geschikte vrachtboot komt. Ik ken de meeste kapiteins daar. Ik kan er iets voor je gedaan krijgen.’
- ‘Maar je riskeert daarbij enorm veel. Dat is niet noodig. Als ik vooreerst maar wegkom uit Madrid, dan zie ik wel weer verder. Er zitten overal kameraden.’
- ‘Zooals ik het zei, is het zeker het veiligste. En ik help je. Ik mòet je helpen. Alleen zóó kan ik mijn rekening vereffenen. Het is een beschikking van God.’
- ‘Zoo ben ik dus jouw Dios van dienst geweest door die minister kapot te schieten’, spotte Jan onwillekeurig. Maar Manuel lette er niet op, stond op een middel te zinnen om het veiligst in La Coruña te komen.
- ‘Die verdomde treinen... het duurt lang, en je weet nooit...’
- ‘Een auto’, zei Jan. ‘Heb je geen auto?’
- ‘Ik kan er een huren, als jìj weet te rijden. Ik kan het niet.’
- ‘Natuurlijk. Prachtig, een auto! Vannacht meteen naar La Coruña als je bij je plan blijft’, zei Jan. ‘Het is ongetwijfeld het beste, en in de nacht vischt niemand me op. Maar je vliegt er onherroepelijk in, Manuel. Bedenk dat goed. Je vindt misschien een eenvoudiger middel, waarbij je zelf geen gevaar loopt.’
- ‘Wat geeft dat? Ik heb die moord toch niet begaan? Ik help een vriend en los een gewetensschuld in. De wet Gods is niet de wet van de menschen; wat kan het mij schelen wat ervan komt. Ik ben gelukkig je te kunnen helpen.’
| |
| |
- ‘Ik ben gelukkig dat je de wet van de kameraadschap ontdekt hebt. De saamhoorigheid der wetteloozen’, zei Jan lachend.
Ze gingen snel samen naar een garage waar men Manuel kende, en hij huurde een wagen voor eenige dagen.
- ‘Ik moet plotseling een paar klanten in Estremadura bezoeken’, zei Manuel tegen de autohouder. ‘En deze man kent de weg.’
De verhuurder vroeg niet verder.
Met een groote, zwierige zwaai verlieten ze de parkeerplaats. Jan gaf een zucht van verlichting en Manuel, diep naast hem weggedoken, prevelde een heilwensch en een gebed. Zoo reden ze samen de glinsternatte straten van de stad door, donkere nacht en eindelooze wegen tegemoet.
Zoodra ze buiten waren, nog op een gedeelte waar ze de weg heel goed kenden, ging Jan verzitten, boog zich een weinig naar voren, als om de smalle driehoek van licht vóór hem uit beter te kunnen doorzien, en begon in razende vaart verder te jagen. Manuel dorst niet naar hem te kijken; ze reden zoo snel, dat ook hij zijn oog niet van de weg durfde afwenden, en vrees hem dwong zich te vergapen aan de donkere vlakten en de voorbijsuizende boomschimmen. Meer dan een uur lang spraken ze geen van beiden een woord.
Jan snoof de vrijheid op. Dit was werkelijk vrij zijn, inderdaad. Een dolle tuimel in de nacht, alles ver, ver achter zich te laten, regen, storm en glinsterende wakken in het duister in te halen, wèg te zijn... Zoo moest je kunnen vluchten uit dit land, uit deze wereld, in de eindelooze ruimte, naar een oneindig verre planeet. Eindelijk
| |
| |
vrij te zijn... alleen... en duizelingwekkend snel een donker doelpunt tegemoet te rennen, onbekend met wat het zijn zal, maar gerust. Een rustig bed te weten en de warme schoot van moederlijk en teeder duister. Dood te gaan...
Het moest op zulke oogenblikken heerlijk zijn om dood te gaan. Dit wilde tegemoetsnellen van de rust... te pletter slaan tegen de rust... wat lette hem... Een kleine zwenking van het stuurrad, één slag maar, een tuimel en alles was gedaan. Waarom nu juist te denken aan de dood... Hij was niet moe, er was nog niets bereikt... Een enkele bange, laffe luis had hij kapotgeschoten, dat was alles. Vèrder moest hij gaan, ontelbare kilometers verder razen, weken, maanden verder jagen. Dienst doen... communistenplicht. Bij de dorpen kijken dat hij geen verkeerde weg insloeg; de wijzers in de gaten houden om bijtijds te tanken; later in de nacht zou het niet meer mogelijk zijn.
En doodgaan... Tenslotte komt het dáárop aan, te sterven als een held. Niet onverwacht en ongewenscht een kogel door je achterhoofd te krijgen, terwijl je in een rijtuig zit en denkt dat je weer door een domme menigte bejubeld wordt. Te sterven als een held: bewust, voldaan, vermoeid van 't harde werk en 't harde rennen. Vooral voldaan... Dat was hij immers deze nacht? Maar nog een uur of zes, en daar zou weer de dageraad zijn, een nieuwe dag, met tal van plichten: op te passen, weg te komen, verder gaan, iets nieuws te doen. Zoo verder, elke dag opnieuw, zóó lang tot plotseling de slagboom viel die toeval wordt genoemd.
In zulke flitsen van seconden had hij te strijden met zijn
| |
| |
lafheid, met de verslapping en 't vermoeid-zijn van zijn moed. Want dit gevoel... hij moest erom lachen; het leek wel of hij een rijkeluiszoontje was, zoo'n opgeblazen fascistenjong dat in een dolle bui zich één keer erg heeft ingespannen en nu geen raad meer weet. Een lafheid was het, nù het einde te verlangen. En onzin ook natuurlijk. Hij verlangde het niet; het was de nacht, dit razend tempo dat uit het halfbewuste zulke onzin opriep. Hij was een werkman die een moeilijk baantje op te knappen heeft, en zonder alteveel gereedschap zien moet dat hij vlug en netjes klaarkomt. En verdomd, hij zòu het. Wat zou Koeprow lachen, later...
Er kwam een slecht stuk weg, vol gaten. De wagen hobbelde verschrikkelijk. Toen pas merkte hij weer, dat Manuel heel stil en kleintjes naast hem zat. De arme kerel... om zijnentwil. Hij kon ook beter met hem spreken, dan aan de onzin van daarstraks te denken. Doodgaan... en Rien dan? Juist; al was het enkel maar om Rien, moest hij het uiterste zelfs avonturen. Eens zouden ze weer samenzijn. Eens zou de wereld goed zijn, eindelijk een bewoonbaar oord voor allen; ook zònder hen, maar met hun aandeel in het werk. De eene mensch of de andere... dat komt niet erg erop aan; het leven is maar kort, hoeveel milliarden hebben er geleefd, hoeveel milliarden komen nog. Dezelfde rotzooi kan niet blijven duren; dat is het eenige wat je te doen hebt als vrij en redelijk mensch: zooveel je kunt te zorgen dat de rotzooi spoedig ophoudt en een betere samenleving kan beginnen. Moet je dat met behulp van een revolver, best dan; later mogen anderen datzelfde doen met rozen en omhelzingen. Het gaat van- | |
| |
daag nog niet... de vijand vergt geweld, een schot... hij zal zijn portie hebben. Zoo lang er in zijn lijf nog fut zat, zou hij die portie geven. En al het andere, wat kwam het er op aan. Was dat menschwaardig, zoo te leven als Manuel?
Hij keek hem even aan, zag slechts de vage in elkaar gedoken gestalte.
- ‘Manuel...’
De ander schrok op.
- ‘Wat is er?’
- ‘Sliep je?’
- ‘Neen... neen. Je rijdt als de duivel.’
- ‘Voor jou moet ik wel een soort van duivel zijn.’
- ‘Ach neen. Zoo bedoel ik het niet. Je weet wel beter.’
Ze zwegen weer, tot Jan wist dat hij opnieuw de goede weg had naar Zamora. Ze waren Segovia reeds voorbij. Over de vlakke weg die nu volgde, hernam hij het dolle tempo.
- ‘Ben je bang?’ vroeg Jan.
Manuel haalde de schouders op; dan, bedenkend dat Jan alleen op zijn wóórden acht kon slaan, niet kon kijken, zei hij: ‘Heel mijn leven ben ik bang geweest. Op het laatst wéét je 't niet eens meer.’
- ‘Ik begrijp het niet goed. Waarvoor ben je dan eigenlijk altijd bang geweest?’
- ‘Zegt het je iets als ik het God noem? Neen, nietwaar...’
- ‘Neen, het zegt mij evenveel alsof je het spoken zou noemen.’
- ‘Het leven ná dit leven. Dat versta je dan toch. Ik
| |
| |
heb steeds gedacht: wat is dit leven waard, wanneer mijn leven in het hiernamaals niet gelukkig is. En dan werd ik bang, voor nu en voor de toekomst.’
- ‘Misschien heeft je angst niets te maken met je geloof in het andere leven.’
- ‘Stellig. Wat kan het anders zijn? Ik heb toch niets meer te verliezen; mijn vrouw en kind zijn dood, mijn laatste zorg was jìj.’
- ‘Wanneer je volkomen zeker wist dat wij morgen heelhuids in La Coruña aankwamen, zou je dan nog bang zijn voor dit harde rijden?’
- ‘Ik denk van wel. Dat is iets zuiver physieks.’
- ‘En zou je andere angst niet net zoo zijn?’
- ‘Als dat zoo is, dan is dàt de wijze waarop ik mij het geluk in een later leven moet verdienen.’
- ‘Je meent: door te vechten met je angst... zooals sommige anderen hebben te vechten met hun moed?’
- ‘Zoo zal het zijn...’
Beiden bleven ze zwijgend hun eigen gedachten vervolgen, tot Jan opeens opmerkte: ‘Weet je dat het heel moedig van je is, dit vrijwillig avontuur met mij?’
Een beetje mistroostig antwoordde Manuel: ‘Het zou heel moedig zijn, wanneer het vrijwillig was. Maar het is gedwongen; een gevolg van angst. Ik heb je eens kwaad gedaan, en daarna moedwillig, uit lafheid je leven in gevaar gebracht door te zwijgen. Ik had een zoontje dat was zooals jìj, het werd met een lam armpje geboren, zooals jij had toen ik van het eiland wegging. Dat kind heeft mijn oogen geopend voor mijn misdaad tegenover jou. Zeg niet dat het iets ziekelijks van mij is, zoo te
| |
| |
denken. Ik weet dat jullie allen zoo oordeelen, en duizendmaal heb ik getracht het mijzelf voor te redeneeren. De angst van mijn geweten is sterker. Die angst was alleen te bedaren door mijn schuld tegenover jou goed te maken; tot vandaag was het nog niet mogelijk. En nu... je ziet wel dat mijn angst mij gedwongen heeft.’
- ‘En nu je aan die angst voldaan hebt, is ze over’, zei Jan nadrukkelijk, alsof hij een heel voor de hand liggende conclusie maakte.
- ‘Die angst is over...’ gaf Manuel na een korte aarzeling toe.
Na de pauze die volgde omdat de manoeuvres met de wagen hem weer in beslag namen, hervatte Jan het gesprek.
- ‘Ik geloof niet dat die angst over is omdat je aan je geweten voldaan hebt. Je geweten zou meteen een nieuwe schuld voor je uitgevonden hebben, dat moet zooiets zijn als een lintworm die altijd nieuwe honger veroorzaakt. Het komt omdat je door mee te gaan alle schepen achter je verbrand hebt. Omdat je genoodzaakt zult zijn met alles hier te breken, en net als ik naar het buitenland uit te wijken. Want het is zoo goed als zeker dat ze er lucht van krijgen wie mij geholpen heeft om weg te komen.’
- ‘Dat... och, dat zal wel losloopen. Ik ben te oud geworden om nog voor de menschen bang te zijn; ik heb teveel verdriet gehad om nog voor mijn lot hier op aarde bang te zijn. Mijn eenige zorg is het hiernamaals.’
Jan keerde even een lachend gezicht naar hem.
- ‘Ik wilde dat ik je van die zorg kon afhelpen’,
| |
| |
zei hij. ‘Dat zou een behoorlijke tegendienst kunnen zijn. Maar jammer genoeg zal dit net het eenige zijn, waar ik niet aan hoef te beginnen.’
- ‘Neen, we zijn ieder anders geworden. Mijn bangheid en jouw moed zijn aangeboren eigenschappen; je kunt ze vervormen of in speciale banen leiden, maar nooit kun je ze wegnemen.’
- ‘Het spijt mij oprecht dat je niet te helpen bent, Manuel. Dat je in je vreezen zult moeten blijven.’
Manuel maakte een moedeloos gebaar en zei: ‘Op zekere dag hebben wij beiden geleefd. En dan, en dan?’
- ‘En dan sterft de een met een ziel die volkomen is opengebloeid, die alle licht, alle wind, alle seizoenen in zich heeft opgenomen, die geheel zichzelf is geweest. En de ander sterft met een verschrompelde dorre ziel, die er steeds op gewacht heeft om geplukt te worden, en zich nooit heeft durven openen om in de volle zon te stralen. Het beeld is een beetje al te poëtisch, maar zoo is het toch ongeveer.’
- ‘Dat is joùw geloof. Ik spreek over het hiernàmaals; jij over het hiernùmaals...’
- ‘En we leven immers nù. Deze eigenste minuut, alleen dìt oogenblik. Alle andere zijn verloren droomen of nog ongeboren. Het komt er voor mij alleen op aan zoo vol, zoo intens mogelijk te leven. Nù. Niet morgen te zùllen, of gisteren geleefd te hebben. Nù wil ik leven, en zoodra ik het nù loslaat, weet je wat er dan gebeurt? Dan verlang ik te sterven, dan bekruipt me een doodelijke vermoeidheid, dan word ik laf. Wanneer wij maar allemaal denken wilden aan het eigenste oogenblik waarin
| |
| |
we leven, wat zou het opeens goed zijn in deze wereld.’
- ‘Wanneer wij maar allemaal zoo denken kònden.’
De regen had opgehouden, reeds toen ze de vlakte bereikten. Tegen de donkere hemel recht voor hen uit, viel een ster. De nacht verhelderde.
- ‘Ze zeggen dat tal van sterren tien of twintigduizend lichtjaren van ons vandaan zijn’, sprak Jan. ‘Dat wil zeggen: ook wanneer ze tienduizend jaar geleden uitdoofden, zien we nu nog hun licht. Op dit oogenblik zien we datgene gebeuren wat lang voor de eerst bekende geschiedenis op aarde plaatsgreep. Daar ga je met je eeuwigheid! Het licht dat honderdduizend jaren ver naar ons toegereisd is, valt samen met het licht dat ik hier aan- en uit-knip.’
- ‘Wat zijn we klein in die oneindigheid’, sprak Manuel.
- ‘Klein? Waarom niet groot? Wij zijn zoo groot als die oneindigheid zelf, want wij hebben haar bedacht, wij hebben onszelf een plaats in deze bedachte ruimte gegeven. Wij zijn zelf zoo groot als die ruimte. En wat voor verschil is er met die sterren, die milliarden van mijlen afleggen in hun ruimte en nooit haar eind bereiken, en met ons, die in dit karretje met honderd-kilometer-vaart de nacht doorrazen. Wij maken kunstmatig verhoudingen van groot en klein; alles is gelijk, ook hier. Het wezenlijkste is gelijk.’
Geïmponeerd door de ernst, een toon van eerbied zelfs, waarmee Jan dit zei, antwoordde Manuel: ‘Je stelt jezelf dus gelijk met God...’
- ‘Ik sluit de cirkel die jij begonnen bent, beste
| |
| |
Manuel. Jìj gelooft dat God de mensch gemaakt heeft naar zijn beeld en gelijkenis, en dat God toen mensch geworden is. Ik ga de weg terug, en weet dat wij goden zijn in menschengedaante, en dat ieder van ons zich een godheid maakt naar zijn beeld en gelijkenis.’
- ‘Dat begrijp ik niet. De God in wie ik geloof, is oneindig goed en oneindig wijs en oneindig ànders dan ik ben.’
- ‘Je hebt hem goed gemaakt omdat je zelf goed bent, en wijs omdat je eigen wijsheid niet verloochenen kunt. Maar je hebt hem ook jaloersch en achterdochtig en wreed en laf gemaakt, tuk op slavendienst, op onderdrukking, op formaliteiten, behept met al wat er maar grootsch en kleinzielig, goed en slecht aan je is. En toen heb jij, - met al de anderen die zooals jij gelooven, - de verdeeling gemaakt: bij ons heeten die eigenschappen slecht, en bij onze God noemen wij ze goed. En nu moet je maar zien hoe je uit deze tegenstrijdigheid te redden...’
Manuel probeerde het te verwerken. Hij voelde zich altijd verward door lange redeneeringen. Als Gil zoo begon werd hij kwaad; de kalmte van Jan en de gelijkmatige vaart waarin hij de auto liet voortjagen, bedwelmden hem. Wat kon hij anders zeggen dan: ‘Je vergeet dat ik maar een eenvoudig man ben, die gelooft omdat hij van kindsbeen af geleerd heeft te gelooven. Geloof is gemakkelijker dan weten; het is iets absoluuts. Weten is toch altijd betrekkelijk, en die betrekkelijkheid wordt bij mij meteen omgezet in angst.’
- ‘Je geloof staat gelijk met afwijzing van de mensch. Je aanvaardt hem niet zooals hij is, als iets absoluuts, iets
| |
| |
onmeetbaars. Integendeel, ofschoon je eerst zegt dat hij naar het beeld en de gelijkenis van God gevormd is, neem je direct daarop aan dat hij toch slecht is en dom en kleintjes en machteloos. En dat verklaar je door de toorn van God, notabene tóórn, de meest abjecte menschelijke eigenschap. Weet je wat het alles is? Een diep-gewortelde hoogmoed, hubris... Elke mensch wil gaarne god zijn over andere menschen; despoot, desnoods gematigd, maar toch onderdrukker van andermans vrijheid. Hij kan zich geen hemel voor zichzelf verbeelden, zonder zich de tegenstelling, de hel vol verdoemden te denken, voor allen die anders zijn dan hij. Zijn geluk in deze hemel stijgt naarmate die hel wreeder is... Zie je waartoe je komt wanneer je het nù loslaat, wanneer je niet alle kaarten zet op dit eigenste oogenblik waarin je leeft?’
Met een zucht zei Manuel: ‘Wat moet je gelukkig zijn als je dat werkelijk zoo voelt...’
- ‘Wat zouden wij allen gelukkig kunnen zijn.’
Het was reeds lang voorbij middernacht. Toen ze Astorga voorbij gereden waren, begon de weg te stijgen. Ze moesten nu steile bochtige bergwegen volgen, die groote inspanning vroegen. Er was geen gelegenheid meer om verder te praten. Jan zat met opeengeklemde kaken, spiedend, telkens met snelle handbewegingen zwenkend. Het werd bitter koud, en de motor maakte groot geraas, dat tusschen de nachtelijke bergwanden klonk als oneindig diep brullen. Hij kon aan niets anders meer denken dan aan de weg. Lastige kronkelweg... kronkelweg naar de sterren... Al onze wegen kronkelend. Maar geen enkele die zich verliest in het leege; alle komen
| |
| |
ze aan. En je neemt jezelf immers mee; de rust, de zekerheid bij jezelf te belanden. Bij de stille witte kernplek van je bewustzijn.
En wanneer de auto nu naar beneden stortte, goed dan. En zoo niet, ook goed. Wat ook gebeurde, niets raakte meer de stille witte kern in de werveling. Links, rechts, stijgen en dalen, remmen, versnellen, niets raakt de groote bewegingloosheid van het oogenblik; niets dringt door tot de veilige schoot van eenzame stilte waarin wij ons bevinden, de baarmoeder waarin wij zijn teruggekeerd met lichaam en ziel, en bewust ditmaal.
Hij zag niets dan de weg, de enkele meters weg vlak vóór hem, de weg van dit eigenste oogenblik. En Manuel, nauwelijks kon hij zien waar de bergtoppen ophielden en waar de hemel begon. Nauwelijks viel er te weten of dit nog stijgen was, of ze reeds daalden. Het werd een zweven, ver van de aarde, ver van menschelijk lijden, en ver van alle vreezen. Voor het eerst van zijn leven had hij dit heerlijk gevoel, te zweven, vrij te zijn, ver van de menschen, ver van de duivels en engelen, eindeloos ver ook van God. En zoo was het goed. Deze oogenblikken... nooit was hij zoo gelukkig geweest. Als nu de auto te pletter sloeg, nù, nù. Straks zou het alweer te laat zijn, dan kwam al het andere terug. O, waarom kon hij het niet vasthouden, dit heerlijke oogenblik; waarom was dit geen eeuwigheid?
Zij stormden een dal in, slingerend; soms veerde de wagen omhoog, en dan floot Jan zachtjes tusschen zijn tanden. Op een nieuwe hoogte ontdekten ze, rechts in de verte, het eerste schemeren, lilablauw licht van de dage- | |
| |
raad, van de nog verborgen zon. Uit de diepte der tijden, uit de oneindige nacht waren ze hier beland, in een onbekende bergstreek. De steenklompen begonnen zich af te teekenen, bruinblauwe vormen die ze voorbijsnelden. Bij Lugo had de dag ze reeds ingehaald. Daar stapten ze uit. Het was een andere wereld waarin ze terechtgekomen waren. Een zakelijke domme wereld, die eischte dat je zou eten, benzine en olie koopen, en zorgen dat je bijtijds, onopvallend, weer weg kwam.
Maar nog vóór de middag waren ze in La Coruña. Manuel was in lang niet meer in zijn huis geweest. Hij opende alle ramen om de muffe, vochtige lucht kwijt te raken.
- ‘Ik zal je straks alles bezorgen wat je noodig kunt hebben’, zei hij. ‘Kijk, in deze kamer is mijn zoontje gestorven. Nu jij erbij bent, kom ik voor het eerst sinds al die jaren hier binnen, zonder dat mij iets samenkrimpt in mijn borst. Alsof het een ander, niet mij gepasseerd is.’
- ‘Je bent niet meer bang voor het verleden’, antwoordde Jan hartelijk.
- ‘En ook voor de toekomst niet. Je hebt zeker gelijk; het is goed met ons, zóó als het is.’
Jan glimlachte.
- ‘Wanneer tenminste onze boot niet te lang op zich laat wachten. Anders... nou ja. Ik heb niets te doen dan te wachten. En als je vlotje er is, gaan we eindelijk samen.’
- ‘Ja, eindelijk’, antwoordde Manuel, zelf ook lachend.
|
|