| |
| |
| |
XV
Zon over daken, palmen, gevels; over het rasterwerk der balkons en de tapijten, de veelkleurige doeken, de vlaggen en wimpels waarmee de ramen versierd zijn; zon die op eenmaal spuitend als een waterval en luidruchtig is geworden; zoo is een feestdag in Spanje.
Ze zijn wonderlijk samengesteld uit bandelooze uitgelatenheid en tragiek, de gouden zonnekleuren oversprenkeld met bloed. Op deze dagen zijn immers de stierengevechten en de opstootjes; cavalcades van grimmige ruiters tegen een zinnelooze menigte, terwijl in de verte muziek van trompetten schettert, de echo van verborgen fanfares die paardenvoeten aanzet tot een danspas. Daar zijn blinkende uniformen, witte helmpluimen, sabels die vonken schieten; de bonte fladderzijde van vrouwenkleeren tusschen het statige zwart van de mannen; er is het felle contrast van witte schoenen en zwarte mantilla's, de reuk van stof en paarden, ozon en zweet, en de lucht is vervuld van muziek. Er zijn geheime dreigingen, electriciteit, hartstocht; er is wild gejuich waarin een pijnkreet versmoort; een bedelaar is onder de voet geloopen, maar allen hebben de koning gezien, de koning, of een kardinaal, of een gezant, of een onbekende heer in rok van wie men niets anders weet dan dat hij zeer machtig moet zijn.
Op de balkons staan meisjes in het wit, beschermd door breede matrones. Zij zeven het zonlicht door hun vingers en sprenkelen het over de menigten. Een enkele maal verdwaalt een duif tusschen twee pleinen hierheen, een
| |
| |
zilveren brief die neerzwiert, maar halverwege weer teruggeroepen wordt door zwarte vrouwen die niets dan schaduwen zijn achter het spiegelglas van hun miradors. O feesten van Spanje, hoeveel angst is in uw uitgelatenheid, hoe kunnen angst en pijn en honger zoo iets feestelijks, kleurig van zijde en zon en juweelgroote oogen worden. Bedelaars zijn overal, maar de ellende van ontzette en verschrompelde ledematen die naakt vertoond worden, het rondhuppen van beenlooze menschenstompen en dwergen met waterhoofden, wanneer het begeleid wordt met het bomsen van zware trommen en het kwetterende, gestrekte rhythme van een pasodoble, dàt is eerst een schouwspel! Zulke feesten zijn geen aangedirkte comedies, geen optochten van huurlingen alleen; ze zijn echt, er is geen die niet meedoet, zelfs de zwatelende oudjes die in hun achterstraat de flarden van luidruchtigheid opvangen, welke boven de daken uit-laaiend zich komen verliezen in het waaien van een paar stoffige boomen en de dansende blakering van zon op witte muren.
Onverwacht bonken saluutschoten weg, uit onderaardsche forten die de bodem trillen doen. Er gillen fluitsignalen, soms rinkelt er een telefoon. 't Is alles feestelijk, tot zelfs de gezichten van de kellners, die snel zich wringen tusschen al de ongeduldig-geworden toeschouwers welke hier op de terrassen zoolang het wachten komen korten. Het urenlange wachten bij de feesten, daarin leeft vooral de angst en pijn, die dan in luttele seconden, als de stoet zich plotseling samenstuwt, muziek dichtbij gekomen is, de halzen rekken, schaduwen van pracht voorbij gaan,
| |
| |
snel vergeten wordt. Dan is er éven hijgende emotie, die na enkele oogenblikken weer terugzinkt, desillusie en verveling wordt, waartegen nauwelijks wijn en 't lonken van gezette, gril-geverfde vrouwen helpt. Het tumult wordt chaos, nu niet meer een allen samenbindende verwachting leeft. Doelloos zijn de uren, zijn de pracht, de zon geworden; doelloos schuiven zich de bedelaars weer naar hun onbekende sloppen en riolen, naar het oude slijk terug om in de schaduw van de nadag en de nacht temidden van hun vodden verder weg te rotten. Hopeloos kwetteren hier en daar de gramofoons nog na, of gilt hysterisch lachen van een jonge vrouw. De dag is om, de langverwachte feestdag is voorbij; het kale, vale, hongerbrengend alledagsbestaan is herbegonnen, ofschoon nog overal de vlaggen krachteloos hangen en de doeken aan balkons hun sleetsche rafels en hun kale plekken toonen, en de parken onherbergzaam droomen van vergane glorie. Al te korte vreugd.
Jan kende deze feesten van de groote spaansche steden, hij begreep heel goed waarom de mannen van de Club Oficial hun aanslag juist op zulk een dag wilden vaststellen. In het kader van optochten en fanfares, wapperende kleuren en schittering pasten ook de schrik en de ontzetting, zou de terreur het beste de gemoederen aanspreken. Er zou geen ruimte zijn voor verontwaardiging noch voor lafheid; er zouden alleen menschen zijn wier hart onder hun flonkerende decoraties samenkromp van angst, vorsten die hun groote kaken op elkaar klemden van machtelooze woede, een verbouwereerd-gapende burgerij en het huiverend gepeupel dat de sensatie van
| |
| |
moord opslorpte als het meest-reëele bestanddeel van het feest. Op elke andere dag zou een kleineerende, misprijzende reactie mogelijk zijn geweest; op een feestdag zou alles feestelijk, alles grandioos, alles pakkend zijn. Als was ook de aanslag onderdeel van het lang-aangekondigde en zorgvuldig-uitgevoerde programma.
In breede stroomen stuwden de menschenmassa's zich voort door de hoofdstraten, de breede somptueuze wegen die van het Koninklijk Paleis en het Koninklijk Theater naar de Puerta del Sol en vandaar langs hooge winkels naar parken en boomen, naar de wandelplaats van het Prado gaan. Daar buigt de hoofdweg langs de lange gevel van de Banco de España, wendt zich door de strengere, sierlijke tuinen van de Salòn, en vervolgens weer naar rechts, om te belanden bij het Parlementsgebouw, vanwaar men door een andere straat opnieuw bij de Puerta del Sol terechtkomt.
Het was nog vroeg, er waren in de menschenmenigte nog open wakken, en Jan liet zich meedrijven tot bij het Parlementsgebouw waar hij, nabij de zijstraat, het geschikte oogenblik zou afwachten om zijn post in te nemen. Hij hield de handen in de wijde zakken van zijn overjas, beschermend over de bom die hij in zijn linker broekzak droeg, en de revolver die hij veiligheidshalve bij zich gestoken had, in zijn rechter jaszak. Hij liep zonder haast, bekeek de gezichten rondom hem, de botte, wezenlooze, onnadenkende burgertronies, de enkele intelligente, mistroostige koppen, de popperig-beschilderde maskers der vrouwen, - slordig-gedrukte reclameprenten voor ongezellige cohabitatie en kinderteelt,
| |
| |
dacht hij, - en de bedelaars, de in lompen gehulde maar welgedane zigeuners die misschien de eenige waarlijkgelukkigen zijn in zoo'n stad.
Als alle gedachten opeens luid en verstaanbaar werden, en tusschen al deze domheid en kleinheid, op eigenbaat en ijdelheid gespitste reflexies de zijne hoorbaar zouden zijn: de koele, berekenende, moordzuchtige en meedoogenlooze, die snel doorelkaar stormden rondom een kern van wit, verstild bewustzijn; ver van medelijden, ver van elke aandoening de wil om snel en goed te doen wat nu gedaan moest worden; het blanke, open plekje in zijn bewustzijn waar niets dan zakelijkheid en zeker-weten en zichzelf-zijn was; hoe zou dan deze menschenmenigte niet plotseling geparalyseerd blijven staan, hem aangapen met wijdgesperde schelvischoogen, tot eindelijk de monden openbraken in een domme kreet, politie kwam waartegen hij zich niet kon weren, die met twee, drie slagen hem konden neerknuppelen en onschadelijk maken... Daarom is het zooiets heerlijks, dat de gedachten binnen de harde schedeldoos verborgen zijn, een ondoordringbaar geheim dat je gerust temidden van de menigte kunt dragen, en dat in groote veiligheid verborgen zit achter het masker van een onverschillig gezicht en oogen die rustig hun blikken naar mannen en vrouwen en kinderen laten dwalen. Ze stooten je aan, en wauwelen een nietszeggend excuus, of een vrouw glimlacht koket tegen je, en automatisch glimlach je terug.
Hij bedacht dat er nog honderden mannen in deze menigte waren, die ook een donkergrijze jas en een zwarte deukhoed droegen, en dat met de karakterlooze
| |
| |
eenvormigheid die men mode noemt, het gemakkelijk geworden was zich te vermommen als een der duizenden. Hij had bovendien een hoornen bril opgezet en een baskenmuts bij zich gestoken.
Dit laatste was een voorzorg van Rien geweest. Zij had weinig gesproken des ochtends toen hij zich aankleedde om weg te gaan. Alleen bij het uitpakken van de bom had ze hem een seconde lang doordringend aangezien met wijde blauwe oogen, waarin de pupillen grooter dan anders. Hij had even zijn hand op haar arm gelegd om haar schrik terug te dringen; toen was ze de muts gaan halen, die ze oprolde en in zijn zak stak. Ze had getracht te glimlachen en zei: ‘dag jongen’, bijna onhoorbaar zoo zacht. Dat was hun afscheid geweest.
En nu liep hij hier tusschen de kale boomen en het wintergroen van de wandelplaats, voorbij de protserige monumenten en de fontein van Apollo met zijn schuldeloos waterspel; voorbij de groote hotels waar zoemende automobielen aan- en af-schoven. Hij bleef nog even dralen bij het groen, dit laatste restje natuur, reeds bijna artificieel in zijn besnoeidheid, om daarna de zijstraat in te gaan waar reeds kleine troepjes menschen geposteerd stonden, daar waar het uitzicht vrij was op de weg die de stoet zou nemen. Op dit uur zou de optocht pas officieel beginnen, en natuurlijk werd het later, gelijk altijd. Het hoort bij koninklijke majesteit om op zich te laten wachten, het hoort ook bij de majesteit van de dood, dat deze zich niet overhaast, rustig zijn tellen afwacht, rustig zijn sprong neemt, wetend dat geen prooi hem ooit ontsnapt.
| |
| |
Een uitstel van kwartier op kwartier zou het zijn. Een kwartier om van het Paleis te rijden naar de Puerta del Sol. Wat zou de blauwe Santiago op dit oogenblik wel denken en voelen? Hij had meer van zulke arbeiders gekend, de zékeren, de boven hun taak verhevenen. Met dezelfde rustige handgreep openen ze de enorme sluisdeuren waardoor moeizaam gestuwde watermassa's zich naar binnen storten; met dezelfde kalme handgreep schakelen ze de doodelijke sterkstroom van een half millioen volt in; met dezelfde zekerheid slaan ze in één hamertik een kunstig slot kapot. Hij kon hier werkeloos blijven staan en luisteren naar het tumult, want Santiago zou zijn werk goed doen. Een half uur nog op zijn hoogst, en de ontstelde kreten van de massa die getuige van de aanslag was, zouden als zooveel vonken overspringen op de anderen, de onnoozelen, en zich verspreiden over heel de stad. Een aanslag... een minister dood... het leven van een machtige verwoest. Er zou een oogenblik paniek zijn, zwijmelende vrouwen in de menigte, steigerende paarden en dolgeworden politiemannen. Wasbleek de magnaten en hun slippendragers in de rijtuigen die dan voort zouden jagen zoo snel ze konden, hierheen; klef van angstzweet in hun stijf ornaat en zonder waardigheid snel uitstappen, de menigte heel ver achteruit gedrongen, nog schreeuwend, buiten zinnen. En de plechtigheid zou voortgaan, in elk geval, om te toonen dat de staat zich, zelfs door een moord, niet liet verwarren. Maar binnen, hijgend in hun zetels, bij die ééne open zetel, zouden ze bedenken dat niet ongestraft het volk geknecht wordt, dat ook ieder hunner vroeg of laat dit lot te beurt kon vallen, als hij niet voorzichtig
| |
| |
was en inbond. Dat het volk tenslotte toch de macht had, en niet zij...
Och, rhetoriek. De dictatuur zou scherper worden, de onderdrukking nog veel zwaarder. Goed, maar ook dit was het volgen van de lijn... versnellen van het onvermijdelijke proces waarbij de druk te groot wordt, alles barst, en eindelijk de massa's in beweging komen en bestormen wat van oudsher hen behooren moest.
Hij wilde er niet meer aan denken, noch aan wat de oorzaak was, noch wat gevolg kon zijn van hetgeen geschieden ging. Hij wilde enkel denken aan de hand, aan die van Santiago die één was met de zijne, want òf de een òf de ander zou haar voleinden. Het is een kleinigheid een leven stop te zetten, wanneer je maar de zekere hand hebt van een werkman die een slot springt of een uurwerk stilzet of een zekering losdraait. Bijna is het iets even onnoozels als een leven te beginnen, een onverschillige vrouw te bezwangeren. Het is een gelijke korte emotie; nauwelijks kloppen je slapen even ervan en gaat een bloedstroom sneller. Iets onnoozels...
Natuurlijk identificeerde hij zich geheel met Santiago. In potentie deed hij precies hetzelfde, hij hoefde nieteens zijn hand op te heffen. Maar als aanstonds het ontsteld geschreeuw tot hier belandde, zou ook hìj even heel diep moeten ademen, iets als de aandrang van tranen voelen aan de achterzijde van zijn oogen, en mee beginnen te roepen, wild en blij na zijn volbrachte taak.
Alleen, het lijdelijk moeten wachten is iets vreeselijks. Gaarne zou hij de eerste man geweest zijn, niet afhankelijk van een ander. Maar de verantwoordelijkheid dan?
| |
| |
Zoo was het goed verdeeld: de een de snelle plotselinge daad, de ander het moeizame wachten, het rustig openhouden van de oogen, de geweldige wilskracht om kalm te blijven.
En onderwijl begint ook hier de menigte zich reeds op te stellen, terzijde langs de huizenkanten en om de perken van het Cervantes-monument heen. De kleine, vlug heen-en-weer stappende agenten laten een groote ruimte vrij. Een officier met zijn bizarre steek en haneveeren rijdt een paar maal voorbij. Halzen rekken om iets te zien, wàt weet niemand, of het zouden een paar pluimige wolken moeten zijn die in deze helle feestdag verdwaalden, aarzelend bleven hangen, niet meer wetend waarheen. Stemmen gonsden, waarachter het gedempt rumoer van de stad weer beter hoorbaar werd, in vlagen. Of was dat reeds muziek?
Wanneer kwamen de kreten dan? Wie zou het eerst het nieuws brengen? Jan dacht: ik zal het kunnen ruiken geloof ik; stellig zal ik het weten, nog voordat iemand hier het vermoedt. Aan een geweldige verademing zal ik het weten. Het is een kwestie van adem; een paar ademstooten minder in de lucht om ons heen; een mensch die heeft opgehouden te ademen, een ander die heel diep zucht om een volbrachte plicht. Nog is er uiterste spanning voor ons... en nog zit de ander in zijn rijtuig, behaaglijk achterover geleund, laat trotsche blikken over het gepeupel glijden, dat hij met een enkele wet kan doen verstommen, met een handig-ingelaschte paragraaf voorgoed denkt te doen zwijgen. Hij kijkt, maar ziet niets, denkt aan redevoeringen, een vriendelijk compliment van zijn
| |
| |
onnoozele koning, een decoratie meer, een andere vrouw in bed, het telefoonbericht van handelsvrienden, van zijn bank, een zoon misschien die nog niet heelemaal getemd is, of zijn nierkwaal die wellicht verergeren zal dit kabinetsjaar... Zulk vee, o die gewetenlooze bende! Gouden luizen zijn het, die je allemaal metéén verdelgen moest, één bom voor allemaal, één gulp stikgas over al hun gouden tressen heen, wat zou die koning klappertanden en de menigte die hier nu staat te reikhalzen zich kunnen vergapen aan de doodelijke lachkramp die hun ware grijns zou toonen, de ware valschheid achter het vriendelijkonverschillig mom waarin ze zich nu lieten rondrijden, deze luie valsche triomfators.
Of zou die ééne onder hen gewaarschuwd zijn? Zou alles niet verpapt zijn in hem, zou er nog een laatste glimmering van instinct gebleven zijn, waardoor een lichte onrust in hem kwam en het gevoel dat er gevaar was, dat het plotseling afgeloopen zou zijn met hem? Dat kwam niet voor bij deze zwammig-vooze adel. Een volkskind als Napoleon had instinct, wist van te voren hoe een slag verloopen zou en wanneer het gevaar hem op de hielen zat. Maar deze luis? Eerst als het lood hem om de ooren spatte en de flarden van zijn ingewanden bleven hangen in zijn baard...
Weg, weg, malle bioscoop! Hij wilde zulke détails niet zien, hij wilde niet aan zulke smerigheid denken. Ze kwam niet voor zijn rekening, hij was geen abattoirsknecht. En dan nog... Ook abattoirsknechts zijn noodig, zijn nuttige rechtschapen menschen, proletariërs als hij. En deze beursche adel, deze kleine en groote tyrannen, wat
| |
| |
waren ze anders dan vee, gemeen, onbruikbaar vee dat afgemaakt moest worden, hoe eerder hoe beter. Ieder van hen was verpersoonlijking van heel de bende, zelfs met het restant van goede eigenschappen dat er nog bij enkelen was. Hij haatte ieder van hen doodelijk en persoonlijk. Het waren geen menschen meer, maar kunstmatig levende, in uniformen of in stijve rokken opgezette monsters, die stervend zelfs, niets van het leed, de schrik of pijn van arme menschen voelen, maar als poppen van hun voetstuk tuimelen, als zemelen poppen in elkander zijgen. Ze sterven zonder bloedverlies, een aschgrauwe, insectachtige dood.
Een mensch... de aanvaller was een mensch. De man die met koelheid en overleg moorden moest, dàt was een mensch; de wreker, de voorzorg, de verontwaardiging van zijn klasse. Op dat oogenblik was hij de mensch, omdat in elke vezel van hem de gevoelens, al de haat en hoop, de woede en de wil van zijn duizenden broers en zusters trilden; de wraak van hun ouders, de zekerheid van al hun kinderen. Een mensch, ook om de miskenning en het gevaar dat onmiddellijk zou volgen als straks allen gekeerd zouden zijn tegen één. Zou Santiago werkelijk ontkomen? Moest het leven van zoo'n rat, zoo'n luis betaald worden met het leven van een mensch? Desnoods... goed dan. Wat was een menschenleven heelemaal? Doodgaan was het eenige zekere, het eenige waarvan je wist dat het vroeg of laat tòch moest komen, dat er geen middel ter wereld bestaat om het te ontloopen. Daarom is sterven het laatste om bang voor te zijn, de vrees geldt hoogstens het klein stukje leven vlak vóór
| |
| |
de dood. En dan nòg... Anderen zullen voorwaarts schrijden, drommen, Rien, kameraden, onbekenden, mannen, vrouwen, kinderen. Wat gaf het? Een van hen zou zijn zooals hij, anderen, nog vele anderen zooals hij. Wat waren deze oogenblikken, vandaag, dit geslacht? Later, later... Een luis moet kapotgeslagen; doe het snel en goed! De rest komt er niet op aan, een menschenleven komt er niet op aan. Het leven gaat door, - vrouwen die je nog zoudt kunnen beminnen baren kinderen van anderen; wat nood? Het leven gaat door, anderen beminnen, er komt een eerlijker wereld, meer licht in de oogen, meer waarheid, meer kameraadschap. Het is heerlijk een wapen te kunnen zwaaien voor deze toekomst, het is heerlijk te weten dat er alweer een paar insecten vernietigd zijn die het leven aanvraten, het schamele eten bedierven, het prachtige lichaam der vrijheid schennen. Het is heerlijk te leven voor zooiets. En alleen dat wat waard is ervoor te leven, is evenzoo waard om ervoor te sterven. Niets aan te doen dat het een dwaze reclamenaam heeft, ‘communisme’ heet. Alles heeft dwaze namen, de eene is zoo slecht als de andere. Maar als 't erom gaat te zeggen wat waard is ervoor te leven en waard om ervoor te sterven, dan weten de enkelen die uit de leugens zich losgewerkt hebben, de moedigen, onzelfzuchtigen, die met de hartstocht naar waarheid en eerlijkheid en kameraadschap, allen bescheid. Hierin is er geen misverstaan meer, en bereid is hiervoor te sterven iedere kameraad die thans aan de beurt is, gelijk ieder bereid is om voor hetzelfde ook te léven. En leve de kameraden!
Maar waarom kwam het tumult nog niet? Waren er
| |
| |
niet reeds uren voorbij? Of enkel minuten, sinds hij hier stond en al de gedachten snel door zijn kop joegen en de menschen lijf aan lijf tegen hem opdrongen, dat hij zich omhoog moest hijschen in de muurnis en op de ketting gaan staan? Hij keek op zijn polshorloge. Neen, er was nog geen half uur verloopen. Maar nu, op deze eigen oogenblikken moest het toch gebeuren. Bedroog zijn voorgevoel hem dan? Hij tastte onwillekeurig door zijn jaszak heen naar de bom. Santiago of hij, dat was hetzelfde; als de ander niet slaagde, hij des te beter. Hoor! Was dit het tumult, of enkel maar muziek in de verte?
Het was een dof gedreun en roepen. Charge, angstgeschreeuw, of acclamatie? Het moest verbeelding wezen, want ook de ontploffing kon niet te hooren zijn op zulk een afstand. Zelfs met de wind mee was dat onmogelijk in deze drukke stad. En de wind fladderde slechts in de vlaggen en de doeken aan de balkons, en nam onbestemde geluiden mee uit wie weet welke andere buurt.
Neen, hij kon het slechts weten aan het kloppen van zijn hart, en het gemompel dat er zou komen, aan de extrabewaking die onmiddellijk zou aanrukken en hun verdubbelde brutaliteit tegen de nog meer achteruitgedrongen massa. Hij zou het pas zeker weten als de rijtuigen aankwamen en het eene ontbrak waarin de korte gedrongen man met zijn vierkant-geknipte baard en zijn gouden bril over een gebogen romeinsche neus had gezeten. Reeds weken geleden, voordat iets nog besloten was, had hij hem eens gezien, en later zijn portretten goed bestudeerd. Men had hem ook gezegd dat hij in het vierde of vijfde rijtuig zou zitten. Wanneer hij er nu nog zat...
| |
| |
Een paar politiesignalen vlijmden; twee ruiters draafden de richting van het Prado uit. Door het geroep van de menigte heen klonk het ketsen van de hoeven. Zou dit het teeken zijn dat er iets gebeurd was? Vooruit dan, wachten maar, wachten. Zoo aanstonds zou er zekerheid zijn. Wat is een kwartier, nòg een kwartier? Desnoods nog een kwartier voor die baardige luis met zijn gouden bril. Laat hem nog leven; dit laatste kwartier was hij toch onschadelijk; maar als hij Santiago ontkomen was, des te zekerder zou hem een andere hand treffen. Het Parlementsgebouw zou hij niet binnentreden, de beiden bronzen leeuwen nooit meer voorbijgaan. Zijn secretaris naast hem, de koetsiers, de paarden, het was niet mogelijk die te sparen en hem alleen te treffen. Best dan, de luis met al zijn gebroed, wat maken die enkelen meer nog uit? Ze deugen toch geen van allen.
Maar waarom zou Santiago niet... Daarom! Wat kwam het er op aan. Wat kwam het er op aan of hij een kwartier later stierf, deze schadelijke mummie met zijn baard, deze beminnelijk-onverschillige onmensch; of hij eerst hier stierf of dáár? Nu vergiste hij zich toch niet, er wàs nieuw tumult, geroep dat naderkwam, een langzaam aanzwellen van muziek en gezoem, van zon en ozon, een spanning die groot werd als oceaanstorm, razen...
En daar was de stoet! De eerste trompettende ruiters die om de hoek kwamen, achter hen nog een open afstand, en dan ruiterij, de gardes terzijde, en in het midden de hooge officieren in zwarte en roode en hemelsblauwe tenues, zwaar-omhangen met zilver en goud, een gewapende maskerade die niets oorlogszuchtigs had, enkel
| |
| |
belachelijk was. En daarachter een lange reeks van rijtuigen, met ministers, waardigheidsbekleders, vertegenwoordigers van de koning, die na de beëediging in het paleis deze democratische vertooning meende te kunnen overslaan. De rijtuigen kwamen op kleine, gelijkmatige afstanden van elkaar; het scheen niet dat er een uitgevallen was. Maar te herkennen waren de inzittenden nog niet. Niet eer ze heel het plein over gereden waren, tot dicht bij de ingang van het gebouw, waar de ruiterij zich nu in tweeën gedeeld had, en een eerewacht vormde.
Als hij er nog bij was, die ééne, zou alles nu heel makkelijk gaan, want slechts langzaam konden de rijtuigen hier vorderen. Telkens bleef er een staan voor de ingang van de zijstraat. Wanneer Jan zich sterk voorover boog, zou hij zelfs kunnen zien of in de volgende koets de langverwachte reeds zat. Maar hij wilde het niet; hij bleef rustig staan om niemands aandacht te trekken, en omdat alles zoo plechtstatig en regelmatig ging dat hij ruimschoots de tijd zou hebben zijn werk te doen. Maar telkens als een rijtuig veertig passen verder ging en een volgend aankwam, hield hij onwillekeurig de adem in en dacht hij: nù, nù...
Een paard hinnikte, een uitstappende kreeg ovaties. Jan gaf zich geen rekenschap wie het waren. Zijn blikken, strak-vooruitgericht, wachtten slechts op het naderen van de eene kop, de grijns van het goudgebrilde gezicht boven de vierkante baard, de stervende in zijn lijkkoets. Hij róók hem: jodoform, zweet, narcissen, kruitdamp, vrouwen, straatstof, - wat was het dan wat hij zoo droog en branderig opsnoof, wat hem prikkelde in zijn
| |
| |
voorhoofd, in zijn keel? Wat was het? Opeens wist hij: de scherpe zuren uit Tai's laboratorium; hoe kwam hij erbij om dat nu opeens te ruiken... Nu al... Nog enkele minuten, een halve minuut misschien, ja dan...
Het volgende rijtuig, vlug het volgende. Schiet op dan paarden. Stomme koetsiers, redeloos vee. Zou zijn koetsier nu aanstonds van de bok af ploffen, en de palfrenier naar de andere kant achterover? En de paarden? Hinniken? Ha die paarden, die paarden, die paarden, opschieten dan. Lange magere man... de secretaris. Dan hij! Hij!! Een andere naast hem, een onbekende. Verdomd, ze zitten met zijn drieën in dit rijtuig. Vooruit dan, om het even. Hij heeft geen tijd, er valt ook niets te bezinnen.
Nu de jas losknoopen. Nu de hand in de zak duiken. Pak het stevig vast, je kunt het toch niet kapotdrukken. Tien seconden... Het duurt minstens dertig voor het rijtuig door kan gaan. Het is een kleine kunst het projectiel precies in 't midden van de koets te mikken, zich meteen te laten zakken. Eerst de knop indrukken, dan heb je tien seconden. Op het snorren komt het aan.
Dit laatste, hij prevelde het bij zichzelve, zijn lippen bewogen als was deze instructie een bevel. Dan drukte hij, nog steeds de linker hand in zijn zak, de knop zoo diep hij kon naar binnen; week en zwaar ging dat. Een, twee... op het snorren komt het aan. Trilde zijn hand? Was dit het snorren? Neen, het was het trillen van zijn hand. Maar verdomme! Vijf, zes... Het trilde niet, er snorde niets. Dieper drukken dan. De knop gaf niet meer mee. Hij trok het apparaat uit zijn zak, het lag plat in zijn
| |
| |
hand. Zes, zeven... Hij hield het metaal tegen zijn oor. Gek die hij was; het snorde niet van binnen, er viel niet aan te twijfelen; waarom nog te tellen. Stom, stom ding! Hij had het toen toch zelf gevoeld, dit lichte getril; hij was nu toch niet opeens ongevoelig geworden? Neen de tien seconden waren reeds voorbij, de kostbare tijd ging voorbij, de goede gevaarlooze kans. Dit was maar een koud dood ding, een waardeloos brok metaal dat hij moedeloos, geslagen in zijn zak liet terugglijden.
Er schokte iets, het schokte door hem heen, het rijtuig trok aan, de minister keek onverschillig om zich heen, boog tegen de voorste rijen toeschouwers, links, rechts. De kans, de goede kans ging onherroepelijk voorbij, en boven het geknars der wielen en het roepen van de menigte, boven alles uit, in verre diepe hemelkameren hoorde hij don Flojo's droge, knerpend-vaste stem: ‘Dus jij bent verantwoordelijk dat de onderneming niet mislukt.’ Niet mislukt. Ze ìs mislukt. Nog niet. Dit is het achterhoofd, dit is... dichtbij... een doelwit.
Wit! Een knal! Ay, laat je zakken. Is hij dan goed geraakt? Was het schot dan werkelijk zoo hard, of is het in 't tumult verloren gegaan, een harde hoeftrap, niet meer? Hij knikkebolt, de luis, hij slaat voorover. De anderen springen uit het rijtuig, de paarden steigeren verder. Nu is er pas chaos en wild gedrang; nù pas tumult, de gardes keeren. Aanslag! Aanslag!! Gefluit en geschreeuw!
In de menigte was Jan reeds twintig passen verder, uit de hoek vandaan. Hoe was dan zóó snel de revolver uit zijn zak omhoog gekomen? Nauwelijks had hij gemikt,
| |
| |
en snel weer was ze in zijn zak verdwenen. Het was vanzelf gebeurd, een prachtig automatisch handelen van zijn arm, waaraan zijn brein geen deel had gehad, slechts een hoogere wil dan die bewust aanwezig was in hem. Nu toch verademing: de opdracht was gelukt. Dit was het laatste: hij zag hoe de ander voorover sloeg.
Achter hem de oploop, gillen, geknuppel en sabelhouwen. Om hem heen nog menschen die naar voren drongen, toch maar drongen om te zien wat er gebeurd was. En hij, voorzichtig door hen heen laveeren, doen alsof hij meedrong, toch zich door de anderen achteruit laten zetten, tot de achterste gelederen waar meer ruimte was en hij wat vlugger zijwaarts kon, de kant uit van het Prado, tusschen boomen, achter boomen, struiken, weg! Snel maar onopvallend dóórgaan. Wie heeft hem herkend? Wie zag hem? Waren nu reeds uit die massa enkelen op hem losgelaten? Waren allen nog gebogen over deze armzalige luis die als een slappe pop voorover sloeg? Had hij het achterhoofd geraakt of slechts de schouder? Wat kwam het er op aan. De aanslag was gebeurd, precies op tijd. Don Flojo kon tevreden zijn. Thans bleef maar één ding over: weg te komen. Onopvallend tusschen al de wandelaars in deze parken, snel, snel voort te ijlen.
Tusschen boomen was meer veiligheid; hier voelde hij zich rustiger. Het moest zoo dicht zijn als het Zeebosch; dat er hier geen plek zoo dicht was... volkomen zeker zou hij zijn. Maar reeds was hij veel rustiger. Dat deed het groen. Zijn sneller ademen kwam enkel door het vlugge,
| |
| |
ingehouden loopen. Hij mocht niet hollen. Luisteren moest hij naar 't instinct dat klaar en zakelijk dicteerde: door het park te gaan, tot waar in het midden taxi's stonden, en evenals zoovele feestgangers zich ergens verweg heen laten rijden. Wanneer hem menschen op het spoor waren, moest hij beginnen ze dit spoor bijster te doen raken.
Hij liet zich dwars de stad door brengen, tot aan de promenade van La Florida, waar niet alleen weer boomen zijn, maar plotseling het uitzicht zeer wijd wordt, tot aan de verre einder waar de paarsgrijze toppen van de Sierra de Guadarrama opdoemen. Duizenden gezichten reed hij langs, van doellooze, onverschillige voorbijgangers; reeds had de groote stad de schrik van de aanslag en het feesttumult geheel verzwolgen. In dit afgelegen stadsdeel was er nauwelijks meer iets van een feest te merken; slechts de lustelooze lauwe na-stemming, vol onvoldaanheid, twijfel, opzien tegen morgen.
Maar wonderlijk, hoe kalm hij geworden was tusschen de rammelende wanden van deze taxi. En hier in de ruimte. Hij liep voorzichtig, hoog, met vreemde koelten om zijn hoofd, alsof hij over ijs ging; en zijn schreden richtten zich naar 't lagere deel, tot aan de Manzanaresoever, waar hij enkele oogenblikken bleef staan, geboeid door de snelle vlucht van het water; zoomaar water dat vlucht...
Dan keek hij overal om zich heen, er was niemand in de nabijheid; hij liep nog enkele passen door, met zijn hoed in de hand. Stellig, een paar seconden was hij nog alleen. Hij nam de bom, legde die in zijn hoed, en ook de zonne- | |
| |
bril, die hij tot hier had opgehouden. Dat alles wikkelde hij in een krant en duwde het pak voorzichtig het water in, waarin het meteen verdween. Toen zette hij de baskenmuts op, die Rien hem gegeven had. Niemand zou hem meer zoo snel herkennen. Een grijze jas droeg iedereen, en geen enkel ander signalement zou kloppen. Hij kon gerust zijn. En nu, terwijl hij dóórliep, achter de Koninklijke Tuinen om, steeds maar de parken zoekend, voelde hij zich opeens doodmoe. Lood in zijn beenen, zijn schouders; een drukkende, weeë pijn in zijn rug, als van iemand die heel lang zwaar werk gedaan heeft, lasten getild, of op het land gespit.
De eerste leege taxi die aankwam, hield hij weer aan en liet zich nu naar een museum rijden, het eerste het beste dat hem inviel. Waar moest hij eigenlijk naar toe? Als niemand hem herkend had, was hij nergens veiliger dan hier in Madrid. Als hij nu verdween, zou men hem mogelijk gaan zoeken; als hij bleef, zou men niet achterdochtig zijn. Rustig en brutaal te blijven was zeker het beste. Hij slenterde een paar zalen door in het gebouw, zàg niets. Een concierge praatte met een burger over de aanslag; tenminste dat meende hij te verstaan. Hoe gaarne was hij blijven luisteren, om in ieder geval te weten wat eigenlijk gebeurd was. Of hij doodelijk getroffen had. 't Was alles zoo ontzettend snel gegaan; het leek wel of niet hij, maar de een of andere onbekende geschoten had. Bijna voelde hij lust om zijn revolver voor de dag te halen, na te tellen hoeveel kogels er nog zaten in het magazijn. Hij moest glimlachen om die dwaasheid, en slenterde verder.
| |
| |
Ten slotte vond hij zich bij de ingang terug. Zoo'n muf museumgebouw met zijn schaarsche bezoekers en zijn dommelende bewakers werkte benauwend op hem. Gelukkig, buiten scheen weer de zon. Voor de derde maal nam hij een auto, en liet zich nu rijden naar Chamartìn, de voorstad waar hij bij zijn zuster woonde.
|
|