| |
| |
| |
XIV
Gedurende een paar avonden reeds had men in de achterkamer van de Club Oficial discussies gevoerd over de tactiek die de komende week gevolgd zou moeten worden. Het was er heftiger toegegaan dan ooit en er waren oogenblikken voorgekomen dat de dominosteenen onaangeroerd bleven liggen en don Flojo in alle ernst vermanen moest: ‘Wanneer we niet doorspelen waarde vrienden, kunnen we beter naar huis gaan.’
Het twistpunt was juist, dat sommigen deze woorden een andere beteekenis wilden geven. Ze vonden dat men inderdaad naar huis kon gaan met heel zijn communisme en heel zijn partijschap wanneer niet dóórgezet, en in de critieke tijd die aanbrak, hoog spel gespeeld werd. Zooveel was reeds voorbereid; bij elkaar was reeds een héél arsenaal, genoeg om een prachtige guerilla te voeren; de pioniers voelden zich uitstekend georganiseerd. Natuurlijk was het nog veel te vroeg voor de beslissende slag. Niemand die werkelijk ingewijd was, kon zulk een kinderlijk optimisme huldigen. Er zouden nog heel wat jaren voorbij moeten gaan. Maar dat wilde immers niet zeggen dat het niet van het hoogste belang was voortdurend de schrik erin te houden bij de vijanden, en de kameraden te toonen: wij zitten niet werkeloos, wij kunnen iets zoodra wij willen, wij kunnen nog veel meer wanneer ook anderen zich bij ons aansluiten.
Nu kwam zulk een schoone gelegenheid. Het zou eeuwig jammer zijn om haar voorbij te laten gaan. Niet omdat, indien de nieuwe plannen lukten, het van ingrijpende om- | |
| |
wentelende invloed zou zijn. Maar welk een mogelijkheid voor bravour, voor reclame! Welk een voortreffelijke gelegenheid om de stier eens het rood te laten zien, een schitterende faena te maken met het zwaaiende vaandel der revolutie. Het heele land, heel Europa misschien, zou voor een paar seconden opschrikken en ademloos-aandachtig zijn. Was dat soms niet genoeg? Het was meer dan met alle geschreeuw en hoera-geroep op dit oogenblik bereikt kon worden. En het was hoognoodig, want velen dommelden in, bruikbare krachten gingen verloren, en nu de syndicaten verboden werden, was het meer dan tijd om elkaar zoo goed als de bonzen te toonen, dat men niet van plan was zich te laten ringelooren, maar van zich af zou bijten, de schrik erin houden door een welberekende en constante terreur.
Toch had don Bernardo nog geen beslissing genomen. Het was zijn natuur niet om te weifelen, maar het partijbestuur toonde zich opeens zoo weinig ondernemend, zei geen ja of neen op zijn voorstellen, wilde hemzelf de geheele verantwoording laten dragen. En terecht misschien, want niemand zag beter dan hijzelf het risico in dat ze liepen.
- ‘Het gaat met ons als met die mogendheden die zich steeds maar meer bewapenen’, zei hij. ‘We hebben nu zóóveel, en zijn zóó goed uitgerust, dat er niets anders opzit dan maar los te trekken op de vijand. Anders sterven we aan het gevaar van onze eigen wapenen. Te vroeg is het misschien nooit, omdat elke daad een steeds breeder wordende reeks van resultaten achterna sleept.’
Van wie het nieuwe plan afkomstig was, kon hij moeilijk
| |
| |
zeggen. Dit gaf hem nog het meeste vertrouwen, dat het collectief ontstaan was; opeens was het er, begonnen ze de kansen te bespreken, het voor en tegen af te wegen, de verschillende methodes na te gaan. En terwijl don Bernardo onzeker bleef, was Gil er aanstonds fel vóór geweest.
- ‘Zoolang de syndicaten verboden blijven, geen enkele minister van arbeid aan het bewind laten blijven’, zei hij. ‘We blazen ze de stoel onder hun achterste weg, tot niemand meer durft te gaan zitten.’
De installatie van het nieuwe kabinet, de volgende week, zou de mooiste kansen voor een pakkende ouverture leveren. Zeker, men kan veel makkelijker op de een of andere manier uit een verborgen hoek op een gewone weekdag zoo'n heerschap een kogel door de borst jagen. Hijzelf verdient niet beter dan zulk een banale dood. Maar het volk... de massa moet grootsche tafereelen hebben, schitterende feesten, orgieën van angst en pijn desnoods, maar féésten, anders gaat alles ze kleintjes en nietszeggend voorbij. Een brillante faena, dat is het waar alles op aan komt; ook hier.
Daarom zou een beetje terreur zich bij het feest moeten voegen. De galastoet in de war sturen, en maken dat het minstens van de ééne man, de verpersoonlijking van de vijanden, een lijkstoet werd. Zou dat mogelijk zijn?
- ‘Mogelijk is het wel’, zei don Bernardo. ‘Maar ik wil er niet teveel voor wagen. Effect heeft het ook als wij minder opvallend te werk gaan, hem stiller opruimen. Al zal het effect pas bij de herhaling blijken, als de tweede en de derde man verdwijnen.’
| |
| |
De anderen, en vooral Gil, verwachtten echter veel meer van een grootopgezette vertooning.
- ‘Wanneer het op de eerste dag meteen gebeurt, op de weg van het Paleis naar het Zittingsgebouw, dan zal het effect dubbel zijn, en ruimschoots opwegen tegen het grootere gevaar. De slag is dezelfde, maar ze klinkt dan veel harder.’
- ‘Vergeet niet, dat we dan ook met tienmaal meer zekerheid te werk moeten gaan; dat het dan volstrekt niet mag mislukken, daar we in dat geval anders ook het tiendubbele verliezen van wat we zouden gewonnen hebben. Ieder van ons durft zich gaarne bloot te stellen, daar is geen twijfel aan, maar de meesten van ons mogen dat niet, omdat ze noodig zijn voor belangrijker en langduriger werk.’
- ‘Ik!’ opperde Gil. ‘Ik begin het moe te worden.’
- ‘Neen, jij niet, mijn waarde’, zei don Flojo. ‘Jij niet en ik niet; onze beurt komt later. En dan, àls we het doorzetten, is de uitvoering ervan het werk voor jongere menschen, die een grootere capaciteit bezitten om te verdwijnen.’
- ‘Ik’, zei Jan op zijn beurt. Natuurlijk bood iedereen zich aan.
- ‘We zullen u ook nog teveel voor andere zaken noodig hebben, Juan. En dan, u bent hier niet gekomen om dingen op te knappen waarbij u niets minder dan de hals waagt. Ik vermoed dat men u de een of andere dag die niet ver meer verwijderd is, van hoogerhand laat roepen. En dan moet u in staat zijn te gaan.’
- ‘Dit is vrijwillige dienst, aangeboden’, drong Jan
| |
| |
nog aan. Maar ook de anderen protesteerden: ‘Neen, neen, jij niet, de koerier van de tsaar niet. Dit is een zuiver locale aangelegenheid.’
- ‘Als er geschikteren zijn, goed dan. Don Bernardo beslist immers...’
Jan drong niet verder aan. Hij had gaarne meegedaan, want zijn leven had hier, door Rien, een spanning bereikt die hij in krasse daden moest omzetten. Hij had geen rust meer. Al dit gepraat, al dit millimeter voor millimeter terrein veroveren werd ondraaglijk. Hij wilde eens flink, hard, met heldenmoed om zich heen slaan, uitrazen, zichzelf zijn, de vijand naar de strot vliegen. Er was iets overweldigend groots in zijn leven gekomen, en hij wilde zijn krachten uitslaan. O, dat er niets groots, niets doldriftigs viel te doen! Hij leefde immers weer in de ruige oertoestand van het eiland; innerlijk was hij immers dáárheen teruggekeerd, mèt Rien en dóór Rien. En nu kon hij niet langer het voorzichtige, planmatige, bijna bureaucratische oorlogvoeren verdragen. Zijn lichaam vroeg weer om openlijk vechten, om ruimte, wildheid, lucht, open lucht! Hij had reeds het plan gemaakt Koeprow te vragen of hij terug naar Rusland mocht komen. Dit hier was spelen... Maar nu het opeens levensgevaarlijk spel werd, en méér dan dat, nu wilde hij gaarne meedoen, niet weggaan; slaan, vechten, wild zijn, nu hij de kans kreeg. Alleen de discipline... natuurlijk, wat don Bernardo zei, zou gebeuren. Hij wilde zelfs niet aandringen.
Het was gemakkelijk genoeg de paar menschen te vinden voor het ondergeschikte werk. Maar wie moest de leiding hebben? Want het geheel zou met uiterste
| |
| |
nauwkeurigheid in elkaar moeten sluiten, één man zou zich verantwoordelijk moeten stellen dat de onderneming niet mislukte. En wanneer deze man niet gevonden kon worden, moesten ze maar liever van alles afzien; aan deze meening hield don Bernardo onwrikbaar vast.
Ze bespraken allerlei andere personen, maar niemand bleek volkomen geschikt. Op zulke beslissende oogenblikken ontdekt men hoe weinig werkelijk bruikbare menschen er zijn onder al die fervente medestanders. Ook Paco Mateos werd genoemd. Maar Gil wees erop, dat zijn persoonlijke moed weliswaar grooter was dan die van de meeste anderen, maar dat hij de nuchtere berekening en de koelbloedigheid miste om geheel zelfstandig de snelle beslissingen te nemen die noodig zouden zijn wanneer de omstandigheden zich wijzigden of plotseling een onvoorzien gevaar dreigde.
- ‘Om zulke dingen richtig te doen, is er altijd een zekere mate van onmenschelijkheid noodig’, zei Gil bij wijze van vergoelijking voor zijn jongere vriend. ‘Niet om de daad zelf, maar omdat ze beter slaagt naarmate men koeler en nuchterder bij de uitvoering blijft. Ik ben benieuwd of er iemand te vinden is, die zoo koelbloedig de verantwoording voor zooveel kameraden kan dragen.’
Er werd niemand gevonden, en don Flojo, de dominosteenen door elkaar schuddend omdat het zijn tweede natuur was geworden, begon te spreken van uitstel, afwachten tot de geschikte personen voor zulke ondernemingen zouden verschijnen. Toen zei Jan plotseling en zeer gedecideerd: ‘Ik, don Bernardo. Ik durf te garandeeren dat het slaagt.’
| |
| |
De dokter schudde nadenkend het hoofd, maar Gil, in wiens verbeelding de heele aanslag zich reeds had afgespeeld, en die het afzien van wat hij ‘een klein experiment’ noemde, een grenzenlooze lafheid vond, ondersteunde het nu, en zei: ‘Waarom eigenlijk niet?’
- ‘Ja waarom niet? Waarom niet, don Bernardo?’ herhaalde Jan.
Nu zwegen de anderen ook met hun tegen-argumenten en alleen don Flojo bleef weigerachtig en hield vol: ‘Aan de eene kant màg het niet mislukken als het ondernomen wordt; aan de andere kant mogen ze je niet te pakken krijgen als er iets gebeurt. Het is tenslotte maar een relletje, een kleine episode in een groot geheel, en deze mag niet te duur betaald worden.’
- ‘Ik garandeer ook dat ik niet gepakt word’, zei Jan. ‘Ik heb nog allerlei oude handigheid. En als alle menschen gepakt werden die op tijd een bom laten springen, dan zouden de gevangenissen heel wat voller zijn.’
- ‘Als ik maar zeker wist dat je weg kwam’, zei don Flojo. ‘Hoe dan ook. Weggaan doe je toch de een of andere dag.’
- ‘Daarom juist. Dit wordt dan tenminste een waardig afscheid.’
De ander wilde nog nadenken. ‘Morgenavond zal ik je zeggen wat er besloten is’, zei hij. ‘In ieder geval zal ik er rekening mee houden dat je bereid bent, als men je noodig heeft.’
Jan dacht aan het groote verschil tusschen Koeprow en don Flojo. De eerste hard, zakelijk als een machine; een echte Leninist. En de spaansche dokter romantischer,
| |
| |
menschelijker, skeptischer ook. Minder geloovige en meer filosoof, ondanks het geringere vertoon en de grootere natuurlijkheid in zijn doen. Toch was Koeprow hem altijd liever geweest, tot hij hier gekomen was, tot hij bij Rien... Nu ja, aan dit alles moest ook een eind komen. Mirjam kon minutenlang zoo twijfelend naar hem zitten kijken, met een lichte spot die hij heel goed merkte, en die hem prikkelde als het ergste gesar. Ze zei niets meer, ze vroeg niets meer over zijn werk hier, ze keek slechts met haar zwarte, spotachtige oogen en het even oplichten van haar mondhoeken, - hij kende het zoo goed, - alsof ze elk oogenblik zou kunnen uitroepen: wat Koeprow van dit alles zou zeggen, denk er eens aan!
Neen, hij moest toonen, snel, zoo snel mogelijk, dat hij ook nu nog toehoorde aan de partij. Dat hij ook nu nog zichzelf wilde vergeten om vóór alles communist te zijn. Het in de eerste plaats aan zichzelf bewijzen, en desnoods door een niet geheel communistische daad. De beslissing ervan lag trouwens niet aan hem, hij behoefde geen verantwoording daarvoor te dragen, en dat was maar gelukkig. Zijn verstand kon heel goed zeggen dat Koeprow zulke lichtvaardige beslissingen, zulk een anarchistische tactiek nooit zou goedkeuren. Zwìjg dan, verstand. Hij was een oud anarchist, en nu was daarbij nog al het andere gekomen, - Rien, Rien, Rien, - al het andere was Rien. Goed, dit was zoo bizonder, zoo buiten elke proportie zelfs voor hem die geen enkele vooropgezette norm erkende, dat hij zijn evenwicht niet kon hervinden voor hij zichzelf getoond had het bizondere waard te zijn. Voordat hij de eigenwilligheid van zijn hart, zijn individu- | |
| |
alisme tegenover de partij verdedigd had met een heldendaad. Een heldendaad uit harde, domme soldatendiscipline.
En hij dacht: Zoodra don Flojo besloten heeft dat ik die zaak zal opknappen, zal ik Mirjam recht in de oogen kunnen zien en zuiver staan tegenover de dingen die wij samen het hoogste achten. Het kan me niet schelen of ze het aan mij merken kan, maar ik wil zelf die blik rustig kunnen doorstaan. Het is alsof ik door deze daad Rien moet verdedigen tegen allen; haar moet verdedigen voor mijzelf en met mijzelf. En vurig hoopte Jan dat don Bernardo zou toegeven; hij was immers reeds half overtuigd. En Gil, wonderlijk genoeg Gil, was er het sterkste voor, en zijn invloed op don Flojo was onmiskenbaar. En Koeprow... Tenslotte was tot nader order don Bernardo Trujillo degene die hij onvoorwaardelijk te gehoorzamen had. En had Koeprow zèlf niet gesproken van de groote gevaren die hij zou loopen? Misschien wist hij wel vooruit hoe het hier toeging, en bedoelde hij juist dit soort dingen.
Dat hij een vreemdeling was, wat een onzin van die mannen. De eene kameraad is zoo goed als de ander, een vaderland hebben we geen van allen. Waarom zou hij het dan niet doen? Iedere parasiet die je doodtrapt, ieder stukje van deze valsche, trouwelooze wereld, dat je vernietigde, was winst. Bij alle leelijkheid en alle gemeenheid merk je eerst duidelijk hoe elke scheppingsdrift ook met vernietigingsdrang samenvalt. Er is geen opbouw zonder afbraak, geen leven zonder dood. In eenzelfde lust, door eenzelfde wil komen beide tot stand. Te lang had hij ge- | |
| |
wacht, te lang reeds de vreedzame rede gehoorzaamd.
- ‘Het partijbestuur is niet actief’, zei don Bernardo de avond van de beslissing. ‘Ze zijn weifelachtig, die menschen, alsof ze zelf instructies wachten. We moeten dan maar op eigen gezag het initiatief nemen. Ik heb een gewijzigd plan...’
De anderen luisterden in hoogste spanning. Don Flojo's plannen waren altijd verwezenlijkbaar en afdoende.
- ‘En als jìj dan zou willen’, zei hij tegen Jan, ‘dan kun jìj de leiding hebben, terwijl het gevaar voor jou toch niet grooter is dan voor de anderen.’
- ‘Best. Voor de dag dan met dat plan.’
Don Flojo streek eens langs zijn vossenkin; hij hapte een paar maal naar lucht, zooals menschen doen die van zins zijn veel gewichtige dingen te vertellen.
- ‘Doctor Tai’, zei hij, ‘doctor Tai heeft iets uitgevonden. Hij wou het zelf bij deze gelegenheid probeeren, maar dat gaat natuurlijk niet. Zonder Tai kunnen we onze fabriek wel sluiten. Nu, Tai heeft een soort bommen gemaakt, granaatappelen noem ik ze; echte kleine pittige dingen, met een explosietijd van tien seconden als je de steel indrukt, en met het voordeel dat je ze in rust kunt stellen als je de steel weer uittrekt. Hij heeft er zich dood op geknutseld, maar drie van die dingen zijn klaar. Welnu de man die ze toedient heeft tien seconden tijd; tien seconden is een eeuwigheid... In de geneeskunde kennen we operaties waarbij de levensgevaarlijke handgreep binnen kortere tijd gebeurd moet zijn. Het kàn dus. En zonder eenig gedonder met lonten die men weer uitmaakt of zoo.
Nu doen we het volgende: De blauwe Santiago die
| |
| |
reeds twee keer in Sevilla zulke grapjes heeft uitgehaald, zorgt voor de eigenlijke executie. Hij gaat als gewoonlijk bij de Puerta del Sol zijn olienootjes verkoopen. Iedereen kent hem daar. Op het juiste oogenblik vischt hij uit zijn mand de granaatappel, die hij op een sierlijke wijze zijn excellentie de minister tegemoet goochelt. Er is, laten we zeggen, één kans op de honderd, dat het hem niet lukt. Voor die eene kans heeft hij dan nòg zoo'n machien; noemen we dat een appeltje voor de dorst. En jij, Juan, jij hebt alleen maar te zorgen dat de voorzienigheid niet werkeloos blijft, in het geval dat Santiago ondanks alles niet mocht slagen. Jij zoekt een veilig plaatsje bij het Paleis van het Congres, neemt het derde appeltje mee, en zorgt dat in geen geval deze uitverkoren excellentie het gebouw levend binnen komt. Besteed deze dagen om de situatie daar goed te bestudeeren. Van Santiago behoef je je niets aan te trekken; die zorgt best voor zichzelf. Verdere inlichtingen en benoodigdheden krijg je van Tai. En wat ik zeggen wou, wordt er dan heelemaal niet meer gespeeld vandaag?’
Ook nu werd er gespeeld. En onderwijl kwam de kritiek op het plan los. Niet veel echter, want op deze wijze was Santiago de eenige die werkelijk risico liep, en zijn capaciteiten om zich overal tusschenuit te werken, waren bekend. Jan zou alleen gevaar loopen bij onvoorziene omstandigheden, en daarmee kon niemand rekening houden; zoo gezien liep je altijd en overal gevaar: een dak kan instorten, een auto kan je overrijden. Houdt men rekening met de onvoorziene omstandigheden, dan is men nooit en nergens veilig. De uitvinding van Tai maakte
| |
| |
alles wel veel gemakkelijker. Het ouderwetsche en verraderlijke gezanik met lonten bleef nu achterwege. Men had een lange voorbereidingstijd en kon zelfs binnen het zesde deel van een minuut gemaakte fouten herstellen. Wat wilde je meer. Leve de techniek.
En allen prezen ze de uitvinding: ‘Reusachtig. Tai is een genie.’
- ‘Ik moet er alleen op wijzen’, zei don Bernardo, ‘dat dit een onderneming voor eigen rekening is. Het partijbestuur houdt zich afzijdig, zonder haar leden te verbieden daaraan mee te doen.’
- ‘Weten ze dat ik...’ vroeg Jan.
- ‘Ja. Ook voor jou is de beslissing aan jezelf.’
- ‘Zooveel te beter. Dat is dan afgesproken. Morgen ga ik naar Tai en ik kom niet meer hier voordat alles goed en wel afgeloopen is.’
- ‘Neen, dat is goed. Nu komt alles er op aan dat je voorzichtig bent. Je eenige opdracht is: te zorgen dat de onderneming van Santiago niet mislukt, pas op het allerlaatste oogenblik ingrijpen.’
- ‘Begrepen’, zei Jan. ‘Ik sta ervoor in.’
Allen drukten hem de hand toen hij opstond om weg te gaan, en Gil omhelsde hem.
- ‘Als het noodig is om weg te komen’, zei hij, ‘dan heb je hier een lijstje van adressen. Leer ze van buiten en verbrand het papiertje.’
- ‘Och, wat heb ik weg te komen... Als Santiago tòch alles opknapt.’
- ‘Al merk je het niet, in jullie buurt zullen twintig handen gereed staan om je te helpen.’
| |
| |
- ‘Die pakjes over de grens smokkelen, was veel gevaarlijker.’
Jan wandelde de nachtstraten door, zachtjes fluitend. Hij was blij dat het nu eindelijk was besloten; dat hij nu wist waar hij aan toe was. Welk een spanning! Welk een prachtige mogelijkheid om voor enkele dagen los te komen uit al die gevoelsstormen en verrukkingen waarin hij geraakt was, de oude koele geest terug te winnen die hem bezield had bij zijn toespraken en discussies. Weer massamensch, partijmensch te worden, op de superieure wijze van Koeprow. Weer enkele oogenblikken de drager te zijn van een volkswil, de executieve van proletarische verontwaardiging en rechtvaardigheidsdrang. Als individu op te gaan in deze massale emotie! Je de kern daarvan te weten!
Onwillekeurig liep hij naar het plein waar het Parlementsgebouw stond. Ook op dit uur waren er nog veel voorbijgangers, maar toch bracht de nacht somberte en verlatenheid om de hooge grijze muren, en deed het lantarenlicht een morbide melancholie uitvloeien over de spookachtige beelden tegen de gevel en het monument van Cervantes aan de overzijde. Het groote, karakterlooze huis lag aan alle vier zijden open, en een heele reeks straten liep daar samen. Nauwelijks honderd meter verder waren er weer boomen, de wandelplaatsen van het Prado, iets dat weer naar vrijheid zweemde, een mogelijkheid om in de menigte te ontkomen, ruim baan te vinden.
Hij wilde er nog niet aan denken. Al zulke voorbereiding had weinig nut; je liet je door je intuïtie drijven, door het instinct tot zelfbehoud dat altijd de beste uitweg
| |
| |
vond, soms dwars tegen de verstandelijke inzichten in. Een veilige plaats, vanwaar hij nauwkeurig en dichtbij alles kon zien, en verder zou het heel eenvoudig zijn. Een kwestie van rhythme, het goed spelen van deze nieuwingevoerde episode. En hij zou zichzelf dwingen de kalmte en de zekerheid van dit rhythme te vinden, zijn lichaam en zijn geest te temmen tot deze tragere intensiteit.
Hij begon met heel de weg naar de voorstad te loopen, een paar uur in de nachtelijke stilte. Huizen, boomen, groot in het duister, en koude die over het leege land kwam aangewaaid; troosteloosheid. De wereld was een weinig opgewekt verblijf, het leven een poovere bezigheid. Beter éénmaal een wanhoopsgreep te doen, alle grenzen te overschrijden, dan mee te vegeteeren met de anderen, dit doellooze kleine bestaan kruimel na kruimel op te soupeeren, zonder ooit maar één keer verzadigd te zijn.
Leege, troostelooze wereld.
En binnen in het huis: warmte, stilte, Rien. Een wolk van koele ochtendgeuren bracht hij mee. Die snoof ze op uit zijn kleeren en zijn haar, terwijl hij bij haar bed zat.
- ‘Wat ben je laat’, zei ze.
Hij antwoordde: ‘Vroeg. Het wordt al een beetje morgen.’
Dan zag ze in zijn oogen weer het harde, zelfbeslotene, dat er al de dagen dat hij bij haar was, nog niet geweest was. En ze begreep dat er iets was veranderd, dat hij een besluit genomen had, of mogelijk reeds iets levensgevaarlijks had uitgericht. Maar ze vroeg niets. Ze stond op om hem te helpen.
| |
| |
- ‘Ik moet morgen vroeg op’, zei hij. ‘Ik moet weer vroeg in de stad zijn.’
Hij was volkomen rustig, maar Rien voelde hoe deze rust eigenlijk niets was dan een verholen haast, een ingehouden, diep-verborgen drang om weg te komen, om alles achter zich te laten. Sinds Mirjam was gekomen, had ze het naderen van deze koorts bij hem gevoeld, en nu waren alle remmen weggevallen, nu zou hij gaan. Je voelde het op dezelfde wijze als onweer in de lucht, nog voor er iets te zien is en de stilte veeleer intenser lijkt. En zoo was immers zijn aard. Op het eiland was hij ook steeds plotseling weggeloopen, eenzelvig bij vreemde onverwachte buien; en zoo was hij ook opeens weggevlucht van de boot, juist toen ze zich zoo gelukkig begonnen te voelen. Hij moest steeds verder...
En wonderbaar, nu eindelijk begreep ze hem volkomen, wist ze dat deze onrust zijn kracht, het wezenlijkste van zijn mannelijkheid was. De moed om alleen te zijn, om zich aan elke aanhechting, aan elke middenstof te ontworstelen. Niet zooals Karel het eerst de bergtop willen beklimmen om dan de anderen tot zich te roepen, maar moederziel alleen te zwerven over onherbergzame vlakten, zich katachtig snel langs een rots naar beneden laten glijden, dierlijk-vereenzaamd in een donker bosch te huizen, tot de nieuwe dag van vrijheid weder aanbrak.
Ze begreep hem nu; haar ziel kon hem nooit meer alleen laten gaan. Hij mocht doen wat hij wou, gaan waarheen hij wou. Aan het einde zou zij er altijd weer zijn om hem bij zich te nemen en hem voor een wijle te beschermen. Ze behoefde niets meer te vragen, niets meer te
| |
| |
zeggen; zoo als hij deed was het goed; de toekomst was goed.
Toen Jan in het fabriekje bij Tai kwam, was hij zichzelf alweer volkomen meester. Hij voelde zich als een herstellende, een wedergeborene, met slechts vage herinneringen aan de doorgestane koortsangst en pijn. Wat was dat alles onwerkelijk geworden. Hoe scherp en hard en duidelijk was nu de realiteit teruggekeerd; alle dingen hadden vastere contouren gekregen. Hij was langs het Parlementsgebouw gekomen, een leelijk nuchter gevaarte in de vroege morgen, met zijn domme karakterlooze leeuwen van kanonnenbrons naast de hoofdingang. En aanstonds had hij gezien: dáár moet ik staan; een zijstraat waar de stoet vanzelf opgedrongen wordt, omdat het ceremonieus uitstappen bij elk rijtuig de noodige tijd zal vergen. Dáár was een blinde muur die hoekig vooruit sprong, een soort van nis vormde, welke bij wijze van versiering met een enkele ketting was afgezet. Dat gedeelte zou zeker voor de juichende toeschouwers vrijgelaten worden, en vandaaruit beheerschte hij toch de geheele parkeerplaats, tot aan de groote ingang. In de zijstraat zou het niet moeilijk vallen te verdwijnen; de grootste menigte zou zich wel in de buurt van het Cervantes-beeld opstellen. Niet onaardig, dat de ontdekker van alle don-quichoterie daarbij tegenwoordig moest zijn. Als het niet reeds gebeurd was voordat de stoet zoover zou zijn gekomen... Ach, zijn eigen werk was niets meer dan de aftocht dekken, de achterhoede vormen... een poover beetje. De eigenlijke held was Santiago. Er was geen reden om zich nu al op te winden, om zich op de
| |
| |
spanning te verheugen. Alles zou gebeuren zonder hem. Maar toch... een kleine kans bleef over dat hij zèlf... En enkel aan die kleine kans wou hij nog denken. In gedachte held zijn; desnoods in gedachte, als de werkelijkheid het niet wou toestaan.... Die onbekende Santiago, dat was de wáre held, de benijdenswaardige. Wat was het eigenlijk voor een vent? Zou hij zijn goede kans benutten?
- ‘Een handige man, een kalme man’, zei Tai achter zijn groote brilleglazen. Zijn oogen waren ontstoken van het nachtenlang opblijven en het wekenlang werken in de met zuren bezwangerde ruimte. ‘Hij heeft al een paar maal met ons materiaal gewerkt’, vervolgde hij. ‘Met de nieuwe bommen zal het hem nog veel gemakkelijker vallen.’
- ‘Zoodat ik vermoedelijk alleen het toekijken heb’, zei Jan. ‘Prettig is dat.’
- ‘Niemand kan het weten’, antwoordde Tai. ‘Voor menschen is er geen berekening net als voor dingen. U moet alles zoo inrichten alsof Santiago er niet is. Wanneer hij slaagt, hoort u het tijdig genoeg om rustig te kunnen verdwijnen.’
Hij wees Jan het gevaarlijke apparaatje dat hij zou moeten hanteeren. Het was niet grooter dan een sigarettenkoker, maar veel dikker. Het kon makkelijk in zijn zak verdwijnen. Die voor Santiago waren iets zwaarder en ronder. Alle drie hadden een wratachtige knop, die ingedrukt moest worden, waarna de ontploffing direct volgde bij een schok, - als de bom weggeworpen werd, - of vanzelf, na tien seconden, als de bom rustig werd neergelegd. Op deze wijze had men zekerheid voor alle
| |
| |
eventualiteiten. Zonder indrukken van de knop kon niets gebeuren; men kon zich rustig laten vallen met het apparaat in zijn zak.
- ‘Ik zal het toch maar niet probeeren’, zei Jan. ‘Maar hoe weet ik of het ding klaar is om te functioneeren; of de knop voldoende is ingedrukt?’
- ‘Dat kan niet missen’, zei Tai. ‘Kijk!’ En hij nam een andere, die nog niet geheel gereed was, schroefde iets vast, drukte de knop in, en er begon een zacht gesnor van binnen, nauwelijks hoorbaar, maar goed te voelen toen Jan de bom in zijn hand nam. Hij dacht: zoo spint een jonge kat in je armen; lief speelgoed is dit.
- ‘Op dit snorren komt het aan’, legde de chinees verder uit. ‘Het kan stopgezet worden door de knop weer uit te trekken. De volgende druk gaat dan weer tien seconden. Dat kan een nadeel zijn in sommige gevallen, maar dat is onvermijdelijk. Als de aflooptijd steeds korter zou worden, zou de man die het gebruikte teveel gevaar loopen.’
- ‘Het is dus een humane uitvinding’, zei Jan lachend, maar met oprechte bewondering voor Tai's ingeniositeit.
- ‘Omdat ik geloof dat één goede man meer waard is dan honderd slechte. Dat de slechten sterven is noodig; maar dat de goede die ze laat sterven blijft leven, dat is ook noodig.’
- ‘Ja, ja, daarom werkt doctor Tai zich dood’, sprak Jan hartelijk.
- ‘Doctor Tai is niet goed en niet slecht. Hij is maar een ingenieur. Hij is net als koolzuur, net als keukenzout, net als radium; hij is niet goed en niet slecht.’
| |
| |
- ‘Hij is alleen maar geweldig bruikbaar’, zei Paco die juist naar boven geklauterd was. En tegen Jan: ‘Proficiat, uitverkorene...’
Jan begreep de dubbelzinnige bedoeling van dit laatste. Paco had natuurlijk gehoord dat hij bij Rien woonde, en Paco wist niet dat het zijn zuster was; hun namen waren verschillend, en buiten Manuel en Gil kende niemand hun geheim. Geen wonder dat de jonge spanjaard hem benijdde. En dan, de verantwoordelijkheid voor zoo'n schitterende faena te mogen dragen...
- ‘Uitverkorene voor korte duur’, zei Jan, terwijl hij de onvoltooide bom nogmaals opnam en bekeek. ‘En het is nòg de vraag...’
Paco antwoordde, ook nu weer dubbelzinnig: ‘Meestal is men maar uitverkorene voor korte duur. Doch daar kom je wel overheen.’
De ander moest er heimelijk om lachen. De neiging van de meesten om het verleden vast te willen houden, niet meer prijs te willen geven wat ze eenmaal bezeten hadden, behield altijd iets ridicuuls voor hem. Hij die zich juist bezwaard voelde door ieder bezit, hoe ontastbaar het ook mocht zijn. Arme Paco; voor hem en voor millioenen andere onverzadigbaren werd aan een toekomststaat gearbeid die ze even weinig zou kunnen bevredigen als het heden, omdat zij geboren romantici zijn; lieden die zich een geluk droomen dat niet van deze wereld is. En wanneer ze het geloof daaraan verliezen, dan worden ze zooals Gil: dwarsdrijvers, cynici, desperado's zonder doel. Het eene is niet beter dan het andere. Ze vormen een inferieure menschensoort; ruwe grondstof. De waarlijk
| |
| |
superieuren, dat waren menschen gelijk Tai, menschen gelijk Koeprow, menschen evenals hij zelf probeerde er een te zijn.
Hij nam het apparaatje op, dat Tai voor hem had ingepakt, woog het op zijn hand, en zei: ‘Tot overmorgen dan. Je zult er wel meer van hooren, denk ik.’ En hij liet het in de binnenzak van zijn overjas glijden.
- ‘Santiago komt deze namiddag’, zei Paco. ‘Tai staat erop zelf zijn instructies te geven.’
- ‘Anders ben ik ook schuld als iets niet goed gaat’, meende Tai. ‘Er is steeds risico, want we werken met gebrekkige middelen.’
- ‘En toch lukt het altijd. Deze keer kan het ook niet misgaan. Er is niets uitgelekt, want de acht of tien menschen die ervan weten, zijn volkomen vertrouwd. Er zal geen bizonder politietoezicht zijn, want ze vermoeden niets.’
Tai haalde met een komiek gebaar zijn schouders op. ‘Ugh, menschen die moeten sterven, zien met hun achterhoofd. Pas op.’
- ‘Een kwarteeuw geleden is het in Rusland met veel primitiever middelen gelukt. Waarom zou het hier niet gaan?’ zei Jan. ‘Tot ziens... misschien.’
- ‘Wie weet.’
Tai veegde zijn brilleglazen af en zei nogmaals: ‘Op het snorren komt het aan. Dan is alles in orde. Even voelen als de knop is ingedrukt.’
- ‘Ik zal er voor zorgen.’ Militair herhaalde Jan daarop de instructie: ‘De knop diep indrukken, en voelen of het uurwerk snort.’
| |
| |
- ‘Tien seconden garantie. Succes met je wekker!’ was Paco's afscheid. Ondanks zichzelf dacht hij daarbij: Je zult niet vaak meer bij Rien terugkomen, als het ding zijn tien seconden gesnord heeft.
De chinees wuifde nog even na, sierlijk en trouwhartig, en betreurde het ongeluk dat je niet alles zelf kon doen, overal tegelijk kon zijn. De armste vuurwerkmaker mag nog meegenieten van het knallen op de Nieuwjaarsdag in China. Maar hij... Reeds zat hij weer gebogen over zijn werktafel. Het leven is kort, het komt nooit terug, veel moet er nog gedaan worden...
Thuisgekomen wilde Jan zijn bom veilig wegbergen. Hij wilde niet dat Rien er iets van zou merken; zij zou zich maar verontrusten om zijnentwil. Maar terwijl hij de kamer binnentrad, bedacht hij zich. Hij zou haar hulp misschien noodig hebben; het was zeker beter dat ze op de hoogte was. Waarom zou ze ook hierin niet zijn lotgenoote, zijn beste kameraad mogen zijn? Rien de wilde durfal, de halve jongen, de werkelijke kameraad van zijn jeugd. Ze zou het hem later nooit vergeven dat hij haar nu zoozeer als vrouw behandelde. En welke andere reden had hij ervoor?
Daarom zei hij: ‘Ik heb hier iets,... een apparaatje dat een beetje gevaarlijk is. In welke kast kan ik hem het beste wegstoppen dat niemand er aan komt en niemand het ziet?’
Ze voelde zich bleek worden toen hij dit zei. Niet van schrik, maar omdat hij een zoo duidelijke bevestiging gaf van al haar bange vermoedens.
- ‘Schrik je ervan?’ vroeg Jan, een beetje boos en spijtig.
| |
| |
- ‘Neen. Ik weet immers dat dit erbij hoort. Ik dacht alleen aan jou.’
- ‘Onzin, Rientje. Ik loop geen risico. Waarschijnlijk is dit ding overbodige voorzorg. Een ander doet het werk.’
Terwijl Rien in haar overvolle rommelkast een plaatsje inruimde, vroeg ze: ‘Voor wanneer is het?’
- ‘Overmorgen.’
- ‘Dan al...’
Jan stond achter haar. Hij had het ingepakte apparaat nog in de hand.
- ‘Hoor eens’, zei hij zacht. ‘Je weet toch dat ik niet altijd zoo rustig bij je blijven kan.’
Langzaam keerde zij zich naar hem om, legde haar handen op zijn schouders en zei moedig: ‘Je hebt gelijk. Wat je doet is natuurlijk goed.’
Er kwam een glimlach op het gezicht van beiden. Zij konden elkander nooit meer recht in de oogen zien zonder te glimlachen en zonder te denken aan sommige uren van hun samenzijn.
- ‘Moet ik je omhelzen met dit gevalletje in mijn hand?’ vroeg Jan nog steeds glimlachend.
Rien ging opzij.
- ‘Dwaze jongen, daar kun je het neerleggen.’
Hij schoof het pakje tot achter in de kast. Daardoor vielen een paar mappen en couverten op de grond, een kleine stortvloed van brieven en foto's.
- ‘Als je overmorgen ook zoo onhandig bent...’ plaagde Rien.
Jan raapte de foto's op. ‘Hé, wat is dat?’ vroeg hij, terwijl hij er een paar bekeek.
| |
| |
- ‘Het zijn foto's die Curdington van het eiland maakte. Ik was ze heelemaal vergeten.’
- ‘Verdomd, die ga ik eens op mijn gemak bekijken. Het zijn er heel wat. Maar vandaag en morgen heb ik de tijd. Wat idioot om dat alles zóó terug te zien; het is heel anders geworden.’
Ze gingen op de grond zitten als kinderen, met de foto's tusschen hen uitgespreid. Een kaap, een boom, rotspartijen... Was dit de grot?
- ‘Als je je handen tegen mijn oogen houdt, zie ik de grot zooals hij werkelijk is’, zei Rien.
Een baai, de vage contouren van een verre berg, een boschrand met bamboes en warrig kreupelhout. Het léék niet op het Krabbenbosch.
- ‘Als ik mijn neus in je haren steek, ben ik pas werkelijk in het bosch terug’, zei Jan. ‘Je haren ruiken nog altijd naar het Zeebosch.’
Er waren opnamen van het verborgen vlot, van het strandje waar ze steeds gespeeld en gezwommen hadden, van de lommerrijke vallei die ze het Vogelendal hadden genoemd. Alles ànders, onwerkelijk, nauwelijks herkenbaar. Die kale rotsvlakte met rookslierten, was dàt het Bergfornuis?
- ‘Het Bergfornuis is hier bij joù’, zei Jan, en hij ging met zijn hoofd op haar knieën liggen. ‘Ik wil niet verder meer kijken. De werkelijkheid is anders. Waarom willen de menschen zoo kunstmatig iets vasthouden? Wat werkelijk in het leven de moeite waard is, vergeet je nooit, dat leeft voort en wordt steeds mooier. De rest kun je niet gauw genoeg vergeten.’
| |
| |
Rien speelde met zijn haren, met zijn neus. Nu was hij weer de kleine jongen, het broertje dat ze beschermen moest, dat ze bazen kon, dat ze moest uitschelden omdat het zoo lastig was, en dat ze voor niets ter wereld zou willen missen. Welke spelletjes kon ze bedenken zonder hem? Hier was hun wereld, hier hun eiland. Als hij straks wegging, goed; maar hij zou terugkomen, ze zouden er weer zijn, veilig in hun grot voor de regenvlagen en de diepe donkere nacht, zorgeloos stoeiend langs de hellingen, zeewaarts, waar het felle zonlicht opgevangen wordt door koele bries. Altijd zou er dit zijn: hun toevluchtsoord, hun innerlijkste veiligheid. De rauwe onderbreking, - rumoer, een bom, menschenmenigten waarin je meegesleurd wordt, zakelijke vragen, antwoorden, - ach, dat alles ging voorbij, je moest het uitstaan en je kòn het uitstaan, omdat aan het einde van al toch weer wachtte: dìt, het gelukzalige eiland.
- ‘Alles is mooier geworden. Zou Egmont ook mooier geworden zijn?’ vroeg ze.
- ‘Ik zeg je toch, Egmont ben jij...’
- ‘Samen met jou. Samen met jou zou ik weer terug willen gaan, daarheen. Weg van dit alles, van deze koortsachtigheid, van dit tumult.’
- ‘Van al onze verantwoordelijkheid? Neen!’ zei Jan, naar het plafond starend. ‘Wij hebben het recht niet alléén gelukkig te zijn. Wij zouden het ook niet meer kunnen, met alles wat wij weten. Dat is het juist; wij weten teveel. Wij weten het bestaan van anderen, en dat er nog millioenen zullen komen, nà ons. Menschen die ziek zijn en onderdrukt, menschen die half-verhongerd zijn en die
| |
| |
ze gek gemaakt hebben met allerlei schijnheilige onzin, menschen die zich als schapen laten kapotschieten in de oorlog van een paar kapitalisten, en die steeds maar weer half-gedegenereerde kinderen voortbrengen in hun sloppen en krotten. Hoe kunnen we alleen, op ons stille eiland gelukkig zijn, terwijl we dat alles weten? Een paar seconden kunnen we het misschien vergeten, dat is alles; een paar gestolen seconden.’
- ‘Waarom gestolen, jongen. Het hoort tot ons aandeel in het leven.’
- ‘Ons aandeel in het leven is bewustzijn. Voortdurend bewust zijn hoe stakkerig en verkommerd alles is, hoeveel duizenden schurken er ongestraft rondloopen, het leven van anderen bederven, het onze willen forceeren... Juist wij die van ons eiland komen, zijn het bewustzijn van de menschheid geworden; hoe zal hun verziekt-zijn ooit genezen wanneer wij de pijn vergeten en de ellende, en de leelijkheid? Dat is de prijs en de plicht van geluk. Een dure prijs... wetmatig, omdat het kostbaarste ook het duurst betaald moet worden.’
Rien keek naar de foto's op de grond. Maar niet déze zag ze meer; ze zag al het leelijke, halfslachtige, karakterlooze van de menschen met wie ze hier geleefd had. Hun smerige, blufferige steden; de domme bedenksels waarmee ze elkander ‘plezier’ suggereerden, en de nog dommere bedenksels waarom ze elkander verdrukten en bestalen, kapot-treiterden of met hoempa-muziek de dood in joegen. Chaos van leelijkheid en verwording; stinkende ranzige chaos. Ver buiten dit alles een rustpunt te vinden, een witte ster, een planeet... weg te kunnen vliegen van
| |
| |
deze aarde! Maar het bewustzijn. Wat je weet, kun je nooit meer ontweten.
Nooit meer ontweten? Helaas...
Deze afkeer en dit ongeluk, het trok zich alles samen in een enkel woordje vol walg: ‘Bah!’
- ‘Wat is bah?’ vroeg Jan, zonder nog zijn blikken af te wenden van de zoldering.
- ‘Rotte wereld.’
- ‘Kleine anarchist.’
- ‘Spot niet, jongen. Of spot wel. Je hebt me weer aan dat alles laten denken. En als ik weet dat ik binnenkort weer zonder jou er doorheen moet, dan wordt het me te machtig...’
- ‘Dan wil je amok maken...’
- ‘Ja. Kapotslaan. Alles om me heen kapotslaan.’
- ‘Overmorgen.’
Jan lachte. En hij dacht: niemand ter wereld begrijpt mij zoo goed als jìj, lieve zuster.
Ze hoorden hoe in de gang een bezoeker werd binnengelaten. Mirjam? Het kon niet; ze was naar het zuiden gereisd, en zou pas over een paar dagen terugkomen. Het was Karel.
Hij hurkte bij hen op de grond, zag ook de foto's.
- ‘Egmont...’ zei hij. ‘Zitten jullie samen te droomen over Egmont... Ook jullie zijn romantici, merk ik.’
- ‘En jij? Zou jij terug willen naar Egmont?’ vroeg Rien.
- ‘Waarom niet. Er zou iets prachtigs van te maken zijn. Een uitgelezen landgoed. Jullie wilden er zeker een model-republiek van maken?’
| |
| |
- ‘Wij wilden er vooral niet heen gaan’, zei Jan.
- ‘Bevalt het je hier zoo goed? Vanwaar dan de cultus der ontevredenheid, beste neef.’
De ander ging er niet op in. Wederkeerig vermeden ze alle twistgesprekken. En Karel begon een voor een de foto's aandachtig te bezien. Een onlust bekroop hem, gelijk steeds in tegenwoordigheid van Jan, maar nu sterker, ook door deze foto's die halve herinneringen wakker riepen, die hem zichzelf daar in die omgeving terug deden zien, ànders dan hij werkelijk was. Het had geen nut zich in dat verleden te verdiepen, het werkte verlammend op hem. Hij wilde het eiland anders zien: met fabrieken, waterwerken, gebouwen. Zelfs de vulkanische gesteldheid bood er mogelijkheden voor de toekomst. Aan deze lieflijke zijde villa's; ginds op die landtong arbeiderswoningen. Een modelkolonie zou ervan te maken zijn, klein, maar daardoor juist best te verwezenlijken. Dáár zou hij kunnen wonen met Rien, als ze het zou willen. En desnoods met Jan, als hij zich zou veranderen en redelijker worden. Alleen, nu niet erover spreken. Ze zouden er om lachen en het hersenschimmen noemen; alsof ook hij niet zijn idealisme had, een veel redelijker en evenwichtiger idealisme dan het hunne.
Maar hier zat Rien, met al die foto's achteloos om haar heen, en het hoofd van haar broer op haar schoot, en Jan die met al zijn zelfbewustheid zei: Wij wilden er vooral niet heengaan. De wereldveroveraar, die zich verzekerd voelde van alles, en niets was dan een onrustzaaier, een geheime agent van de meest abjecte schurkennatie ter
| |
| |
wereld, een avonturier... en nieteens haar minnaar, enkel haar broer.
Dat hij dit alles duldde, was het geen sentimentaliteit van hem? Hij zou Jan gewoon opzij kunnen zetten, laten terugsturen over de grens, al was het alleen maar om Rien aan zijn invloedssfeer te onttrekken. Het waren slechts gedachten; hij dééd zooiets natuurlijk niet. Maar het waren redelijke, logische gedachten; het was zelfs zijn recht.
Nog steeds bekeek hij de foto's en nadat ze tien minuten zoo zwijgend bij elkaar gezeten hadden, stond Jan op.
- ‘Wat zou je doen, wanneer je wist dat ik van plan was met een paar kilo dynamiet die electrische centrale van jou een beetje in de war te gooien?’ vroeg hij abrupt aan Karel.
- ‘Dat is ook een vraag. Ik zou het je beletten natuurlijk. Je lijkt wel gek geworden.’
- ‘Ik vraag me af op welke manier je dat zou beletten.’
- ‘Er is nog een gezag, er zijn immers nog autoriteiten, politie, weet ik wat al meer.’
- ‘O juist. Je zou me aangeven.’
- ‘Waarschijnlijk wel. Er zou niets anders opzitten. Maar waarom speel je zoo'n comedie?’
- ‘Omdat ik lust heb een beetje te gaan wandelen, en nu weet dat ik het met een gerust hart kan doen. Goededag dan. Tot vanavond Rien.’
Ze hoorden hem de deur dicht trekken. Hij ging wandelen tusschen de tuinen en velden. Wat zoo'n kamer opeens benauwd werd als Karel er was. Wat vijandigheid op een- | |
| |
maal iets tastbaars en verstikkends kon worden. Jammer, jammer. Maar vijandigheid mòet er zijn, zoolang er oneerlijkheid is. Of de vijand Karel heet of anders, om het even.
Hij liet de winterstormen door zijn haren waaien; de kou prikkelde in zijn gezicht. Maar vanbinnen was hij heerlijk warm en rustig. Zijn stappen over de wegen zéker, gelijkmatig, al waren ze doelloos. Als het avond werd zou hij terugkeeren. Bij Rien. Ze zou het verder wel klaarspelen met Karel, daar viel niet aan te twijfelen. Rien was rechtvaardig, Rien was goed... Zij was de eenige die nog een goede invloed op Karel kon hebben; ze moest het maar probeeren. Voor hem was het niets meer; uìt, alle gepraat. Alleen nog maar daden, een paar dwaze daden... En dan? En dan? Gaat ons niets aan; valt buiten onze verantwoording.
Dat is zorg voor de opvolgers. We hebben aan onze eigen portie meer dan genoeg... meer dan genoeg, om sterk te blijven tot het einde.
De koude werd een bad waarin hij zich verkwikte, een heerlijk zenuwstillend bad. Er kwam een groote klaarheid in hem. De wereld lag zoo verlaten, zoo mistig, zoo eenzaam; het land zoo bar. En hijzelf werd zoo warm en helder, dat dit alles toch goed leek en noodwendig. Goed dat er geleden wordt, om te kunnen rijpen; goed dat er verzet is, om niet vast te roesten; goed dat wij aan onszelf ontgroeien, om niet weg te rotten in de vervuiling; goed dat alles is zooals het is, en wij de macht hebben het een klein beetje te veranderen naar onze eigen wil. Ontembaar te zijn; zonder wrok en zonder bitterheid, maar met inzicht
| |
| |
en onverwoestbaar vertrouwen iets te willen, iets te mòeten veranderen, en het door te zetten.
Heerlijke storm; heerlijke bewegende stilte die je zèlf bent, midden in de storm...
In de kamer zat Karel te mokken tegen Rien, om het vreemde weggaan van Jan.
- ‘Hij is gek, hij provoceert vijandigheid. En hij wil mij weghebben van jou. Hij denkt uitsluitende rechten te hebben, en waarom? Nu hij plotseling is komen opdagen, na je jarenlang in de steek gelaten te hebben juist in de tijd dat wij elkaar het meest noodig hadden.’
- ‘Is dat waar?’ vroeg Rien skeptisch.
- ‘Natuurlijk is dat waar. Jij weet goed hoeveel je steeds voor mij beteekend hebt. Meer dan wanneer je mijn zuster geweest was.’
- ‘Ik kan je moeilijk bewijzen dat je nu een dwaasheid zegt, maar toch is het zoo.’
- ‘Omdat je koste wat het kost Jan verdedigen wilt, ook terwijl hij niet meer verdedigbaar is. Een dwaze bolsjewist, een fantast... Waarom ben je juist tegenover hem opeens al je nuchterheid en al je doorzicht kwijt? Terwille van jou spaar ik hem, terwille van jou zal ik hem verdragen, wat er ook gebeurt. Maar alleen terwille van jou. Voor hemzelf zou het misschien nog het beste zijn wanneer men hem tijdig met geweld belette dwaasheden te begaan.’
Ze stonden beiden tegenover elkaar, forsch, gespannen. En met nadruk zei Rien: ‘Denk erom, het is mijn broer. Dat is voor mij: meer dan een vriend en meer dan een
| |
| |
minnaar en meer dan een man. Je vijandigheid tegen Jan is vijandigheid tegen mij!’
Karel bedwong zich, hij beet op zijn onderlip. Dan zei hij beheerscht: ‘Dat is het juist. Ik weet het. En ik wilde om alles dat het anders was.’
- ‘Maar het ìs niet anders. Zóó is het’, zei Rien hard.
|
|