| |
| |
| |
XIII
- ‘Je kijkt alsof je nieuws hebt’, zei Rien toen Jan terugkwam uit de stad.
- ‘Mirjam komt morgen.’
Ze kenden beiden het drukkende, benauwende gevoel van zulke banden die ontstaan uit een zinnelijk, puurlichamelijk contact, of uit een geestelijk samentreffen zelfs, dat niet voert tot een algeheele oplossing, maar waarbij de restanten van elkanders zelfzucht, van elkanders wil tot zichzelf-zijn loodzwaar blijven wegen, elke vrijheid schijnen te belemmeren. Beiden hadden zoo menigmaal beleefd dat zij dachten een ander noodig te hebben, dat zij zichzelf gáven omdat zij meenden een ander te kunnen helpen; en altijd bleek dat je in je wezenlijkste verlangens faalde. Hoe duur moest je het bekoopen, al wat je gedeeltelijk slechts aanvaardde, al wat je gedeeltelijk slechts wegschonk. En wanneer was het mogelijk jezelf geheel te verliezen, op te lossen, te verdwijnen in een andere entiteit? Het was ze geen van beiden eerder mogelijk geweest dan nu, en dit was nog zoo nieuw, zoo vol ongekende gewaarwordingen, dat ze het nog niet waagden zich dit alles geheel bewust te maken. Jan tenminste dacht juist aan heel andere dingen; de gebeurtenissen drongen sneller op elkander, de conflicten verscherpten tusschen de regeering en de ontevredenen, de toestand werd dreigender. Hij had waarlijk geen tijd om zich veel te verdiepen in de aangelegenheden van zijn hart.
En nu kwam Mirjam... kwam ze omdat het haar volste recht was.
| |
| |
- ‘Breng haar hier’, zei Rien. ‘Jullie kunnen dan samenzijn zooveel je 't noodig vindt. En verder zal ik haar wel in beslag nemen. Dan houd jij je handen vrij voor 't werk.’
- ‘Het zal wel moeten.’
- ‘Kom-kom, jongen. Ik doe het graag. Een bizonder kind moet het toch zeker zijn, en weet je, het interesseert me niet weinig, zoo'n nieuwerwetsche, politiek-getrainde vrouw, zoo'n stootbrigadier te leeren kennen. Daar ben ik nu eenmaal vrouw voor, om een beetje nieuwsgierig en een beetje skeptisch te zijn; een beetje bang ook, dat ik het misschien tegen haar afleg.’
- ‘Je hoeft voor niets van dat alles angst te hebben. Mirjam is zoo heel anders; in haar soort een gaaf type, en het soort is belangrijk genoeg; ongetwijfeld wat de toekomst noodig heeft. Alleen: ze is met de fouten van haar deugden behept; of laat ik liever eerlijk zijn: ik ben niet ontvankelijk genoeg, ik ben niet in staat de mate en de soort van aanhankelijkheid in ontvangst te nemen, die ze mij toedraagt. Er is een vorm van sentiment die ik haat; ik kan niet precies omschrijven hoe het is, ik vind het troebel, een kleefstof, kleursel, iets dat sporen achterlaat. Het is een gevoelssfeer die je niet genoeg uit de weg kunt gaan, die je zou kunnen besmetten en ziek maken. En nu vooral, nu ik aan zooveel andere dingen moet denken.’
- ‘En nu ik jou heb’, voegde hij er een seconde later nadrukkelijk aan toe.
Ook in deze dingen begrepen ze elkander volkomen, soms door een enkel woord slechts, of een half-uitgesproken gedachte. In de gevoelsstroom tusschen hen beiden
| |
| |
was deze intuïtie de magneet die ze onweerstaanbaar naar elkander toe dwong.
Jan ging Mirjam afhalen. De eerste oogenblikken leek het of hij weer terug in Rusland was.
- ‘Je vindt het hoop ik héélemaal goed dat ik gekomen ben?’ vroeg Mirjam, een weinig onzeker. Ze kende hem immers veel te goed, las zijn gedachten op zijn gezicht.
- ‘Je zit te dicht in de buurt om niet eens te komen. Vooral als je niet heelemaal opgaat in Parijs.’
- ‘Neen, deze halfslachtigheid... je wordt er misselijk van. En overal witten. Parijs lijkt wel een tsaristische kolonie. Nou ja, de graven en grootvorsten zijn er lakeien gebleven net als altijd; alleen hun bazen zijn andere geworden, burgers van de fransche republiek.’
Jan grinnikte. Het had zijn bekoring Mirjam zulke mitrailleurs te zien hanteeren. Dit scherp-ingesteld zijn, dit machinale, nooit falende... het zou volmaakt zijn wanneer het zich ook uitstrekte tot haar persoonlijke gevoelens. Maar hier... wel, onze organen spelen ons parten, dat is alles.
Hij begon haar te vertellen van Rien; de blijde verwondering waarmee hij haar had teruggevonden, hun parallelle groei ondanks de totaal verschillende levensomstandigheden, en hun bij-elkander-passen nu, waarvan hij zooveel goeds verwachtte voor de toekomst.
Mirjam was het pijnlijk te hooren dat hij met zooveel geestdrift en vertrouwen als hij nooit aan de dag legde, over zijn zuster sprak.
- ‘Wat een prachtige communiste moet het zijn’,
| |
| |
merkte zij op, ‘als ze zoo volmaakt overeenstemt met jou. Heeft ze al veel partijwerk gedaan?’
- ‘Neen, ze staat buiten de partij. Niet innerlijk natuurlijk, maar... wel, dat is haar aard niet.’
- ‘Hoezoo? Is ze dan niet actief?’ Er lag een begin van spot in deze vraag.
- ‘Als je Rien beter kent, misschien reeds over een paar uur, zal je het wel begrijpen. Enkel haar bestáán, haar geboren-zijn en leven beteekent meer voor ons dan de actie en propaganda van velen. Zij is in zekere zin de proef op de som voor mij.’
- ‘Het klinkt een beetje mystisch’, zei Mirjam. ‘Ik heb altijd gemeend dat voor jou alleen dáden golden. Maar je bent misschien een beetje veranderd. Het kan nooit goed zijn zoo lang uit Rusland weg te blijven, en in streken te zijn waar je de corruptie al met handen en voeten kunt ontdekken.’
- ‘Voor mijzelf gelden enkel daden. Maar ik ontken niet dat daarnaast een passiviteit bestaat die daaraan gelijkwaardig is. Alleen, het is een hoogst zeldzame menschensoort die deze vruchtbare lijdelijkheid werkelijk opbrengt.’
Mirjam was zeer nieuwsgierig naar de vrouw die Jan tot deze, in haar oogen onhoudbare en niet-orthodoxe overtuiging gebracht had. Er moest wel een geweldige, diep-aantastende invloed van haar uitgaan om Jan, haar sterke veerkrachtige ruige Jan tot zulke romantische gedachten, tot zulk een dom loslaten van de werkelijkheid te brengen. Hoe zeer moest ze hem dan niet aan zich gebonden en geknecht hebben. En door welk wonder? Waar lag het geheime aanrakingspunt, waar de wondbare
| |
| |
plek die Jan capituleeren deed? Zij wilde het weten... zij zou het te weten komen ten koste van alles, want met dit geheim zou ook zìj hem kunnen heroveren. Te goed wist ze, dat zij hem op dit oogenblik verloren had. Maar goed dan; welke vrouw kan voor een ander geheimen bewaren, wanneer deze werkelijk wil zièn? Lagen er in háár dan ook niet duizenden geheime krachten te sluimeren, die ze slechts door een kleine prikkel behoefde te wekken om een gansche tooverwereld van intrigues en omsingeling te doen ontstaan, waaruit hij nooit meer los zou komen maar zich altijd dieper verwarren? Zij noemde dit de demonische ondergrond in haarzelf; de schaduwzijde van een gebergte, waar nooit zon komt, waar het kil is, water leekt en wilde donkere planten groeien. Aan de andere zijde: zon en naakte rots en steile, duizelende paden. En uitzicht naar de top, - een nieuwe wereld. Aan de schaduwkant de duistere dalen, afgronden, gebrul van watervallen in de diepe cataracten. Hij had de zonnekant verlaten... o, zij zou hem vinden aan de andere zijde. Zij moest slechts weten hoe die donkere kant er bij zijn zuster uitzag. Weerbaar en sterk voelde zij zich, geladen van vermetele sluwe energie. Zij zou geen kamp geven... om deze ééne inzet, nooit!
Haar eerste indruk op Rien was: klein, tenger... een lasso die zich om je heen slingert en nooit meer loslaat, die je struikelen doet als je één oogenblik ongeduldig rukt. Raadselachtig, die snel-bewegende zwarte oogen. Maar zijn de groote blauwe, de stille bloemachtige oogen niet even raadselachtig?
Zij maten elkander in de rechte, strakke blik van de
| |
| |
eerste seconden, zooals alleen vrouwen die zich wederkeerig kampioenen weten, elkanders diepste krachten pogen te schatten; dóór het lichaam heen de duistere beweegredenen, de geheime achtergedachten; door de ziel heen, weer terug, de verborgen verlokkingen van het lichaam. ‘Wat heeft zij de man te bieden, dat ik nog niet ken?’
Jaloezie is vulgair; maar zoodra ze in een van haar vóórstadia uitwoekert tot dit soort van nieuwsgierigheid, wordt ze een gevaarlijke, destructieve kracht, het booze oog dat starende het diepst-verborgene tracht te weten en wetend het verborgene tracht te verwoesten met zijn licht. Je hebt in de donkere kamer van het hart de gevoelige plaat van het allerliefste, de voor menschelijke oogen nog niet zichtbare afbeelding van het allerschoonste bewaard. Dan ontsteken opeenmaal moedwillige handen een lucifer, niet meer dan enkele seconden een schijnbaar onschuldig licht. ‘O, ik dacht je te helpen.’ - Neen, alle beelden zijn verwoest, alle geheimen zijn weg. Wat je nog over hebt is waardeloos geworden.
Je moest zoo op je hoede zijn...
Rien was wantrouwig, juist deze dagen. Het was bij Manuel begonnen, ofschoon hij hartelijk en goed was als steeds. Ze was naar hem toe gegaan om hem te vertellen dat Jan terug was; ze wist dat geen bericht hem heviger verheugd zou hebben, en ze wilde hem de zekerheid niet onthouden dat zijn reddingswerk eindelijk geheel en al geslaagd was. Dikwijls genoeg had hij haar laten merken dat hij nog steeds aan de jongen dacht, die misschien alleen uit vrees voor hem verdwenen was, en
| |
| |
die op zoo zonderlinge wijze identiek bleef met zijn zoon, en toch ook weer niet...
Neen, de Jan die een zoon van Manuel geweest zou kunnen zijn, - zijn schuld en zijn lafheid, - die was wel voorgoed dood. De Jan die nu gekomen was, een heel andere die niets met hem had uit te staan.
Dat zei ze ook tegen Manuel.
- ‘Hij wil je liever niet ontmoeten, niet om wat er gepasseerd is, integendeel. Maar hij is zoo'n overtuigd communist, zoo'n harde die niets anders zien wil, die van niets anders houden kan, zoodat jij met jouw aard en inzichten hem een voortdurende ergernis zou zijn. 't Is juist een soort van respect dat hij voor je heeft, die hem deze ergernis laat vermijden.’
- ‘'t Is voldoende dat hij leeft en gelukkig is, en geen wrok voelt’, zei Manuel. En hij streek langs de grijzende haren aan zijn slapen met een vermoeid gebaar. ‘Ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik ben dat ik het wéét. Tegenover Jan heb ik me het meest schuldig gevoeld, en ik zou er alles voor over gehad hebben, om hem te kunnen bewijzen hoe mijn gevoelens zijn. Berouw en belijdenis alleen zijn niet toereikend; er moet ook voldoening zijn, de boete die herstel is. Ik aanvaard dit nu maar in deze vorm: dat ik hem uit de weg blijf.’
- ‘Je bent zoo ontzettend zwaarmoedig’, zei Rien. ‘Ik vrees dat je je teveel afzijdig houdt van alles, van het leven.’ Hij deed haar denken aan het binnenste van een gotische kerk, donker, hoog, afgestorven; niet van deze tijd en onherroepelijk afgesloten van het heldere natuurlijke zonlicht buiten.
| |
| |
‘Je bent ook zoo buiten ons allen blijven leven’, zei Rien nog, meer als een hartelijke klacht dan als een verwijt. ‘Niemand ziet je meer. Ontmoet je Karel nog wel eens? En Gil?’
- ‘Ik weet heel zeker’, zei Manuel, ‘dat het hoogtepunt van mijn leven de dag was, dat Curdington jullie terug bracht. Het oogenblik dat het witte schip naar de kade van La Coruña dreef, de seconde waarin ik jullie alle drie meende te herkennen, toen het schip nog ver was. Daarna is mijn leven steeds bergaf gegaan; daar is niets tragisch aan, voor ieder komt die tijd. Maar het gaat hoe langer hoe sneller, en je begint steeds meer te denken aan later, aan God, de dood, het hiernamaals.’
- ‘En daarvoor vergeet je het leven, dat je dan toch ook van diezelfde god gekregen hebt. De oude geschiedenis, Manuel.’
- ‘De oude geschiedenis, Rien. Ik ben zooals ik ben; ik geloof, al zou ik ook niet willen gelooven. En ik ben niet alleen, in de geest tenminste niet, wij zijn met millioenen zoo, armen en rijken, geleerden en dommen. Wij gelooven omdat wij niet anders kunnen. Wij zoeken het eeuwige, het bovenaardsche. En al het andere geldt niet, want het is vergankelijk.’
- ‘Wat jij vergankelijk noemt, is juist het eeuwige. Want het wezenlijkste van de tijd, van ons leven, van de wereld waarin wij leven, filtreert zich in ons en verbindt zich met het wezenlijkste in ons. Hoe kan er ooit kracht verloren gaan? Hoe kan er ooit stof verdwijnen? Het is een dwaasheid het eene minder dan het andere te achten.’
- ‘Ook dàt is een geloof, beste Rien.’
| |
| |
- ‘Een weten, beste Manuel.’
- ‘Gelooven is weten.’
- ‘Jouw gelooven is met angst weten. Mìjn weten is zegepraal over de vertwijfeling.’
- ‘Overmoed noem ik het.’
- ‘En het jouwe, zou ik het lafheid moeten noemen, Manuel? Vrees van de kleine mensch tegenover de groote god die hij zich gedacht heeft? Dan doe je mij denken aan een kind dat op de muur zijn schaduw groot als een reus ziet, en in angstschreeuwen uitbarst voor deze reus.’
- ‘Zoo is het misschien.’ Manuel dacht enkele seconden na. ‘Zoo is het misschien’, herhaalde hij. ‘Maar die schaduw is immers ook reëel, en die angst. En het braaf-zijn.’
- ‘Op de reden van het goed-zijn komt het aan. Het weten is onze werkelijke verlossing. Maar we kunnen onze woordentwist beter staken; we zullen het nu zoo min eens worden als vroeger. Gil heeft eens gezegd dat het een kwestie van spijsvertering is, en wieweet heeft hij gelijk.’
- ‘Gil...’ Manuel dacht aan zijn oude vriend, die in zijn twijfel eenzelfde kracht zocht als hìj in zijn geloof. Had Gil dan zelf iets bereikt, iets meer dan hij? Vechten voor iets zoo onzekers, niet verder komen dan de destructie, en dan te moeten denken: de rest doen anderen wel. Want zoo was hun revolutionair gedoe... Je moest er wel een grenzenlooze moed en vertrouwen voor hebben. Vermetel vertrouwen... Waarom kon hij niet zoo zijn, deze durf opbrengen? Hij was ontoereikend, hij kon niet zóózeer mensch zijn. Liever zocht hij een vluchtpunt, en
| |
| |
halverwege stond God, in wiens diepten hij zich verliezen kon, onder wiens al-omvattendheid hij zichzelf kon laten verpletteren.
En hij wist niet dat hij altijd, altijd weer zichzelf zocht. Niet eens een schaduw maar een spiegelbeeld, vergroot doch duidelijk, overduidelijk voor wie zonder angst durfde kijken.
- ‘Jan en Gil zijn dus samen?’ vroeg Manuel na een wijle. En met nadruk zei hij toen. ‘Laat hem dan oppassen. Jullie zijn zoo jong en roekeloos, en een mensch als Gil heeft niets te verliezen, geen enkele hoop. Hij zou je de een of andere dag àlles laten avonturen, en te laat zou je zien in welke gevaren je beland was. Kan Jan niet meegaan met Karel? Kun je hem niet bewegen?’
- ‘Ik kan het niet, en ik wil het ook niet’, antwoordde Rien. ‘Jan laat zich door niemand meesleepen, ook niet door Gil. Ik weet zeker dat hij elke situatie volkomen beheerscht. Je hoeft je geen zorgen over hem te maken.’
- ‘Je kent Gil niet zooals ik; en al deze spanjaarden ken je niet zooals ik. Het zijn mystici of desperado's, - of beide tegelijk. Ze bestelen de eene madonna om de andere te versieren; ze moorden een half volk uit om de andere helft te bekeeren. Dwazen zijn het, en wie zich met hun dwaasheid inlaat, gaat eraan ten gronde. Waarschuw je broer; doe het omwille van mij, omdat ik je erom vraag...’
Rien had eerst erom geglimlacht. Dit was de echte angst van Manuel; hij wist niet wat moed was, welk een heerlijke roes de heldenmoed is van iemand die alles avontuurt en rustig een uitzonderingspositie inneemt en verdedigt.
| |
| |
Maar van zijn woorden hield ze het fijne pluis van wantrouwen over; het zette zich vast, en zij begon te denken: Jan is net goed genoeg om zich te laten exploiteeren, moedig genoeg om niet alle gevaren te zien. Hij doet ook steeds gewaagder dingen; hij heeft zelfs meegeholpen een paar hooggeplaatste officieren te ontvoeren, en het is een raadsel dat ze niet gesnapt zijn. Hoeveel meer is er misschien niet, dat hij verzwijgt om me niet beangst te maken; om mij te sparen en zelf niet gehinderd te worden door mijn angst en verdriet. In dit egoïsme heeft hij gelijk, natuurlijk, maar het gevaar, het ìs er... en mijn angst... nu is er ook mijn angst.
En haar wantrouwen ging daarna ook uit naar Mirjam. Van het eerste oogenblik af dacht ze: Deze stuurt hem ook liever in de dood dan hem zelf te moeten verliezen. En nu ze hem verloren heeft, zal ze hem nog minder sparen. In Mirjam zag ze al het blinde fanatisme dat zij haatte, verpersoonlijkt. Mirjam zou maar één argument gebruiken: de partij, de partij, de partij. En voor dat argument zou hij zwichten, daarvoor zou zelfs zijn rede wijken; zijn gevoelens had hij reeds lang opzij leeren zetten.
Hiertegen moest ze Jan verdedigen. Hij kon roekeloos zijn, vechten zooveel hij wilde; maar ze zou niet toelaten dat hij zich noodeloos riskeerde. In de eerste plaats leven, zèlf vrij zijn, zelf vervuld worden voor je voor anderen de vervulling afdwingt. Hoe zou je anders sterk genoeg zijn? Geen dood brengt anderen redding; je moest zelf leven, vóór alles leven, om iets te kunnen doen. Hij moest voorzichtiger zijn, ze eischte geen lafhartigheid van hem, - hoe zou ze ooit iets kleins van hem willen, - maar voor- | |
| |
zichtigheid, de moed van het kille verstand. En geen gevangenissen, die verschrikkelijke spaansche gevangenissen; zooals het eind anders onvermijdelijk zou zijn: de langzame, jarenlange marteldood in een kerker.
Hij kon vechten, goed; en als hij daarbij geslagen werd door het noodlot, goed. Hier zijn wij machteloos; dit toeval verduren wij blindelings. Maar geen opzet, o neen, geen bravour. Zij wilde dat hij leven zou; voor haar was hij het volmaakte, dat ook onsterfelijk moet zijn. Eeuwig bij zichzelf en eeuwig bij ons.
Daarom was zij ook besloten Mirjam niet met rust te laten. Ze zou een openlijke strijd voeren, zoodra ze zag dat deze vrouw hem in een richting drong waar het gevaar loerde. De vrees van Manuel was niet denkbeeldig; dat ze zich dit niet eerder gerealiseerd had!
Mirjam begon allerlei vragen te stellen over hun leven vroeger, op het eiland Egmont, welke hun denkbeelden waren geweest over bezit en recht, hoe hun eerste kritiek op de beschaving luidde, en vooral welke rol Jan gespeeld had in hun kleine samenleving. Ofschoon Rien dit onderwerp zelden, en dan nog slechts met veel schroomvalligheid aanroerde, deed ze Mirjam uitvoerig het verhaal van Jan's vlucht in de bosschen, zijn schuwheid en uiteindelijke tegenstand om het eiland te verlaten.
- ‘Hij is eigenlijk om Karel en mij meegegaan, en in deze andere wereld terechtgekomen’, zei ze.
- ‘Geen sterveling zou vrijwillig moederziel alleen zijn achtergebleven’, meende Mirjam. ‘Hij werd dan ook in zijn keus gedwongen, niet?’
- ‘Zoo was Jan niet; hij liet zich ook toen door niets
| |
| |
dwingen. De nacht voordat wij het eerst met Curdington spraken, is hij ook alleen uit de grot naar het gebergte gevlucht. En later is hij immers ook van boord gevlucht zonder verder naar ons om te zien.’
- ‘Hij zag zijn trouw misschien verkeerd beloond...’
- ‘Neen, dit weggaan van hem is altijd raadselachtig gebleven. Ik geloof dat hij er zelf geen juiste reden voor had weten te geven. Het was zijn instinct dat het gebood. Wij hebben lang gemeend dat het moest zijn omdat hij de man die hem zoo gekweld had, plotseling terugzag. Maar dat alleen kan het niet geweest zijn; dat zegt Jan nu zelf ook.’
- ‘Zijn zuiver instinct was het’, zei Mirjam gedecideerd. ‘Hij hoorde meteen de roepstem van de gemeenschap, van het proletariaat, en van dat eerste oogenblik af heeft hij dadelijk gehoorzaamd. Dat is zijn groote kracht: het onvoorwaardelijk gehoorzamen aan zijn taak tegenover de massa, het daadwerkelijk beantwoorden aan zijn communistische roeping. Alles wat hem daarvan terug kan houden, is verkeerd voor hem, kan zijn leven vergiftigen, zou het beste in hem verlammen.’
Rien schudde van neen, en zei met gelijke overtuiging: ‘Ik ken hem goed genoeg om te weten dat hij zooiets nooit gedaan heeft en ook nooit zal doen.’
- ‘Wie weet iets van de toekomst? Natuurlijk twijfel ik niet aan hem, ik zou de laatste zijn... Maar de omstandigheden zijn niet weinig veranderd voor hem. Vroeger was hij werkelijk alleen, hij hechtte zich aan niets of niemand, hij kende maar één belang, dat van de partij. Zelfzuchtig zal hij nooit zijn, daar heb je gelijk in; hij is
| |
| |
tot niets laags in staat. Maar nu heeft hij een zuster, een band die hechter bindt dan hij zichzelf zal durven bekennen. Ik weet immers zelf te goed wat het zeggen wil, familie te bezitten. Je snijdt alle banden door, en je bemerkt dat daaronder steeds nieuwe groeien. Het is iets onuitroeibaars. Het bewonderenswaardigste aan Jan was zijn volstrekt alleen zijn; dat maakte hem onaantastbaar, en die wondere kracht is nu verdwenen. Natuurlijk zeer tot jullie persoonlijk geluk.’
Met haar sfinxachtige glimlach had Rien toegeluisterd. Het was een glimlach die zich bij haar voortplantte naar binnen toe, een vreugde werd, die zich zonderling met haar angst om Jan en haar onbehagen om Mirjam vermengde. Maar overheerschend was toch haar gevoel van blijdschap, om haar macht die ook de ander moest bekennen, om de macht die nooit meer te keeren zou zijn. Die ze alleen maar had te handhaven, het eerst en vooral tegenover deze vrouw, die nu alle intellect waarover ze beschikte tegen hem zou uitspelen, nadat ze in haar omsingeling met gevoelens en erotiek had gefaald. Goed dan, waarom haar te sparen?
- ‘Heb jìj dan ook niet zijn alleen-zijn willen aantasten?’ vroeg Rien kalm. ‘Heeft hij zich ook niet aan jòu gehecht?’
- ‘Neen, je kent hem goed genoeg om te weten dat hij zich niet aan mij gehecht heeft.’
- ‘Maar je hebt het toch gewild...’
- ‘Misschien; misschien ook niet. Ik pretendeer niet dat ik in staat ben al mijn gevoelens en al mijn daden zoo tot hun laatste grond te ontleden. Vermoedelijk kan
| |
| |
niemand dat. Maar ik weet dat mijn algemeene instelling goed was en goed gebleven is, en dat ik ieder oogenblik bereid bleef het grootste offer te brengen dat van mij gevraagd kon worden, namelijk Jan.’
- ‘Je liefde voor de partij was dus grooter dan je liefde voor Jan. Dat is zeker een soort van volmaaktheid, een nieuwerwetsche ascese. Maar het bewijst dat Jan niet de grootste plaats in je leven innam, en dat zegt meteen alles. Liefhebben zooals ìk dat versta, is zoo iets volkomens en alles-vervullends, dat het geen plaats meer overlaat voor andere mindersoortige liefde.’
Nu was het Mirjam's beurt om te glimlachen, al ging dat met geen vreugdegevoel gepaard, enkel met wat droefgeestige spot.
- ‘Zulk een liefde valt voor mij misschien teveel in de categorie der zelfzuchtige aandoeningen’, sprak ze omzichtig, maar met klem.
- ‘Als je het gepaarde zelfzucht, egoïsme à deux zoudt willen noemen, krijg je gelijk van mij. Wie zou zich daarover hebben te schamen, wanneer zijn zelfzucht in laatste instantie toch niet hemzelf geldt, maar een ander met wie hij identiek geworden is? Ik niet; ik kan mij niet schamen over zulk een zelfzucht, het zou voor mij de hoogste vervulling zijn van al mijn gevoelens, van de zelfzuchtige zoowel als de altruïstische. Beide loopen trouwens in elkaar, het onderscheid is kunstmatig. Liefde, de volkómen liefde voor een man die ik bedoel, is dat soms geen communistisch gevoel? Als Jan en ik, of een ander en ik, alléén op ons onbewoond eiland waren, zou dan geen communisme tusschen ons mogelijk zijn?
| |
| |
Immers zeker, en wij hebben het bewezen, al waren wij toen nog maar kinderen. En voor jou, wat is communisme voor jou? Een lot dat je jezelf toewenscht maar dat onbereikbaar voor je blijft, zoo ver mogelijk verwezenlijken en dan op anderen overdragen. Je identificeert je liever met millioenen dan met één, omdat je tusschen die millioenen altijd nog beter jezelf behouden kunt, dan in de verhouding met één die ofwel verzwelger, ofwel verzwolgene wordt.’
Ondanks haarzelf moest Mirjam de ander bewonderen om de vaardigheid waarmede deze het wapen der dialectiek tegen haar keerde. Zij dacht: ook hierin heeft Rien toch wel een merkwaardige overeenkomst met haar broer. Maar tegen de orthodoxie zal ze evenmin opgewassen zijn... En hardop vervolgde ze deze gedachte: ‘Marx heeft immers gezegd dat in een verder stadium het individu vanzelf opgaat in de massa, zich oplost als het ware en...’
- ‘Wat komt het er op aan wat Marx gezegd heeft’, onderbrak Rien haar snel. ‘Zoogoed als ik moet lachen wanneer een protestant zich beroept op de bijbel waarmee alles te bewijzen valt, of een katholiek zich beroept op de paus, die altijd achteraf eieren voor zijn geld kiest, zoo zie ik ook alleen maar belachelijk bijgeloof in jullie eeuwig citeeren van Marx en Lenin als hoogste instanties en kerkvaders van het communisme. Wat zijn al die woorden, wat zijn al die evangelies en leerstellingen? Bruikbare, als je wilt zelfs onmisbare leuzen voor zekere tijdstippen; daarna is de wereld veranderd, wij leven verder, voor de oude leuzen komen nieuwe. Natuurlijk,
| |
| |
de waarheid zèlf verandert niet; maar de vorm waarin ze steekt des te meer. En de gànsche waarheid is een ideaal dat wij nooit geheel en al achterhalen. Het is al meer dan mooi als iedere generatie daar een stap dichterbij komt, als elke mensch een paar meer van haar geheimen weet te ontsluieren. Ook de waarheid wordt grooter, naarmate wij zelf grooter worden.’
- ‘Nu weet ik stellig waar Jan zijn nieuwe mysticisme vandaan heeft’, zei Mirjam koppig. En dan, om haar eigen onwil die ze toch te vrouwelijk en te onredelijk vond eenigermate tegen te gaan, verzachtte zij deze woorden: ‘Ook wanneer je absoluut genomen gelijk zou hebben, dan vraagt de tactiek dat wij practisch blijven, met zeer concrete formules werken, veel tastbaarder idealen en zakelijker programmapunten stellen. Wij zijn vóór alles een proletarische beweging, en niet een methode voor de een of andere geestelijke elite om met deze banale samenleving in het reine te komen.’
Haar koppigheid wekte ook die van Rien, die botweg antwoordde: ‘Ik ken geen geestelijke elite en ik ken geen proletariaat. Ik ken slechts menschen, en ik erken alleen het menschelijke dat voor allen geldt.’
- ‘Voor allen evenveel’, hield Mirjam vol.
- ‘Dat weet ik niet, dat doet er niet toe.’
- ‘Dat doet er alles toe.’
- ‘Dat zou er alles toe doen, wanneer wij in aanleg evenwaardig geboren werden. Maar niemand kan aantoonen dat dit het geval is. Het omgekeerde is waar.’
- ‘Maar met eugenetiek te verhelpen.’
- ‘Wees dan consequent, en krijg kinderen’, zei Rien,
| |
| |
nu zonder een zweem van boosheid meer. Ze vond het gek van zichzelf tot deze slotsom gekomen te zijn. Maar goed, goed, daar is de vrouw dan toch ook physiek voor bestemd. Betere menschen... datgene te scheppen dat meer is dan zij die het schiepen... Dialectiek is een verleidelijke en verraderlijke sport; je belandt waar je nooit dacht te zullen komen; 't is als met het sprookje van de gelukkige Hans die zijn klomp goud voor een paard inruilt, en dit weer voor een koe, en zoo verder, tot hij een zware slijpsteen krijgt die tenslotte in het water valt, waardoor hij dan eindelijk werkelijk gelukkig en bevrijd is.
Zou ik ook zoo licht en bevrijd zijn door een kind? Met een kind als Jan? dacht Rien. Is het groote, heel de menschheid omvattende probleem werkelijk terug te brengen tot iets zoo eenvoudigs? Wanneer ik aan Jan denk, lijkt het haast wel zoo; en ik kan aan Jan niet denken zonder tevens aan mijzelf, want dat is gelijk geworden...
En Mirjam dacht: hoe dùrft deze vrouw... en zoo roekeloos... Is het dat? Wanneer het dàt werkelijk is, dan is Jan reddeloos voor mij verloren. Een kind... maar als ik een kind van Jan had, zou hij immers even los van mij blijven; duizenden vrouwen zijn er die zich zóó denken te binden aan een man, en het verwijdert ze alleen maar sneller van elkaar. En toch, de toekomst, de zegepraal van het communisme, beteekent dat niet vóór alles: nieuwe, betere kinderen? Is dat hopeloos gewone en oeroude dan werkelijk het hoogste wat wij vrouwen voor de toekomst hebben te dragen? Zeker, het moet een geweldige kracht zijn, tegen een man te kunnen zeggen:
| |
| |
zie, hier is het kind dat meer is dan wij die het schiepen. Maar is dat alles? - Het zou genoeg kunnen zijn, want het is een voort-dragen in de toekomst van al hetgeen door mannenhanden werd gewonnen; en ons bewaren en overleveren is even belangrijk als hun veroveringen. Ik zou ermee tevreden kunnen zijn wanneer een man, - de ééne man! - naar mij toekwam en zei: hier zijn mijn overwinningen, ik leg ze in jòuw handen; hier is al wat ik van het leven verworven heb, bewaar het in jouw schoot; hier is al mijn hoop en vertrouwen op de toekomst, baar mij een kind.
Maar deze man komt niet. Hij is voorbij gegaan; hij is reeds ver. En ik kan niet met ledige handen zitten en wachten, wachten op wat niet meer komt. De tijd is voorbij dat een vrouw kon denken dat ook in dit vergeefsche wachten een soort vervulling of kracht ontstaan kon. Wij zijn zwaar geworden om te kunnen vàllen; ach, dat niemand ons meer over zweven spreke.
Zoo zaten de twee vrouwen bij elkaar, ieder stil geworden en in zichzelf teruggetrokken na de heftigheid van hun twistgesprek. Tusschen hen in: de onzichtbare aanwezigheid van de man, die straks verder gaat, nergens lang verwijlen blijft, omdat elk ontdekt geheim hem de verlokking van een nieuw mysterie leert, en elk vervuld verlangen hem 't bestaan van een nog grootere begeerte openbaart. En uit wanhoop, en uit eerbied spreken zij niet meer zijn naam uit, die tàboe geworden is zooals de namen van sommige goden. Maar in eerbiedige omschrijving noemen ze hem voortaan: kind.
En terwijl Rien heel reëel aan een kind in een wieg, een
| |
| |
kind aan haar borst dacht, maakte Mirjam, niet minder reëel, het besluit dat ze zich in de toekomst, zoodra ze naar Rusland teruggekeerd was, aan het jeugdwerk zou wijden. Er was geen betere gelegenheid om datgene te vervullen wat hìj, zonder het zelf te weten, van haar wilde. In vele kinderen zal ik hem terugzien, dacht ze; in geen enkel geheel, maar in ieder een stukje van hem. En verder is het verstand er, om mij te overtuigen dat dit precies hetzelfde is.
Er was nog een derde, die door de onzichtbare aanwezigheid van Jan gekweld werd: Karel... De eerste maal dat hij weer alleen was met Rien sprak hij over niets anders.
- ‘Jan is altijd een dwarsdrijver geweest’, zei hij. ‘Wanneer hij er nu bepaalde inzichten op na houdt, zal hij nergens voor stil staan om ze te laten gelden. Weet je precies wat hij hier uitvoert? Hij is tot alles in staat, en pas op dat hij jou niet meesleept in allerlei gevaar.’
- ‘Wees maar niet bang’, antwoordde Rien schijnbaar kalm. ‘Jan kan zijn daden minstens zoo goed verantwoorden als jij de jouwe.’
- ‘Daar twijfel ik niet aan. Maar je weet niet half hoeveel oproerigheid er hier in Spanje onder de bedrieglijk-rustige gang van zaken schuilt. Elk oogenblik kan er iets losbarsten, de arbeiders van onze onderneming zijn gewoon vergiftigd door hun syndicaten; al worden ze nu gelukkig gauw opgeheven, het vergif werkt door, en ze zijn niet onschadelijk meer, voor ze uitgeraasd hebben. Tot zoo lang is het beter al die dingen uit de weg te blijven. Ik zeg het enkel om zijn bestwil en het jouwe, en ik zeg
| |
| |
het maar liever tegen jou, dat mijn inlichtingen uit de eerste hand zijn, dan tegen hem. Hij is zoo obstinaat geworden, en wij verstaan elkaar niet meer.’
- ‘Is dat een wonder? Niets beoordeel je zonder daar je voor- of na-deel bij in het geding te brengen. Ik vind het ontzettend jammer dat wij steeds verder uit elkaar gaan’, zei Rien hartelijk.
- ‘Onze vriendschap, en de gevoelens die misschien nog meer beteekenen dan vriendschap, behoeven er immers niet onder te lijden? Al ben ik er soms bang voor. Niets is destructiever dan fanatisme.’
- ‘En dit gesmijdige, vlotte, gemakkelijke van jou, deze nooit-agressieve maar altijd zijn voordeel verdedigende diplomatie van jou, zit daar dan geen fanatisme achter? Jij behoort evenmin als Jan of ik tot de menschen die tevreden zijn met zoo maar een beetje te leven. Jij bent op jouw manier consequent, zet je heele persoon in voor de dingen die je de moeite waard vindt. Dit is het wezenlijkste wat ons bindt, dat we ons geen van allen met de middelmaat tevreden kunnen stellen. Dat we alle drie getipt hebben aan een vorm van aardsche vrijheid en geluk en weelde, die we weer ieder op onze manier zoeken te heroveren. Jij op een wijze die legaal heet, omdat je de machtigsten nog op je hand hebt; Jan op een zoogenaamd onwettige wijze omdat achter hem alleen de zwakken en verdrukten staan.’
- ‘En jij, welke manier heb jìj gekozen?’ vroeg Karel, terwijl hij kameraadschappelijk zijn arm om haar schouder sloeg, gelijk hij een enkele maal, in hun hartelijkste oogenblikken deed.
| |
| |
- ‘Een vrouw heeft weer haar eigen uitwegen.’
Zachtjes maakte ze zich uit zijn omhelzing los.
- ‘En een vrouw is partijdig’, zei Karel beminnelijk, zonder haar nog geheel los te laten. ‘Een vrouw als jij, laat die zich ook nog door instincten leiden? Ik dacht dat je daaraan ontgroeid was.’
- ‘Ik ben ertoe teruggekeerd, en zelfs jij profiteert ervan. Mijn verstand zou mij misschien vijandig tegen je maken. Mijn instinct zorgt dat ik je trouw blijf.’
- ‘Gezegend is dan dat instinct. En je weet dat ik voor niets ter wereld jou zou willen missen. Voor niets.’
- ‘Ik weet dat dit het eenige inconsequente is in jouw manier van denken en voelen’, antwoordde Rien rustig. ‘Zoo ben je altijd geweest, van kindsbeen aan.’
- ‘Dat is dan mìjn instinct. Mìjn gezegende zwakheid.’
- ‘En waarom deelt Jan er dan niet in?’
- ‘Waarom? Dat behoef ik jòu zeker niet uit te leggen. Je bent veel te zeer vrouw om dat niet te weten. Wel, Jan is Jan.’
- ‘Ik herinner me hoe je in het Zeebosch eens een hut maakte waarin wij heerlijk samen speelden. Maar toen Jan erbij kwam werd je woedend. Je hebt nog liever die hut stukgemaakt en ons plezier bedorven.’
- ‘Jìj was dat plezier. Maar spreek toch niet altijd over dat vroegere, dat maar een droom was, een utopie, iets onbestaanbaars. Wil je een onwerkelijker toestand hebben dan die van een paar kinderen op een onbewoond eiland? Soms lijkt het mij als een prachtige fantasie van mijzelf, en dan heb ik er vrede mee. Werkelijkheid wordt het pas als een ander erover spreekt, - en die eenige andere ben
| |
| |
jij. Welnu, en als werkelijkheid is het mij onverdraaglijk.’
- ‘Omdat het onvereenigbaar is met de Karel die je nu geworden bent’, zei Rien. ‘Jij bent een ander geworden, terwijl Jan en ik dezelfden bleven. Dat is het groote verschil tusschen ons.’
|
|