| |
| |
| |
XII
- ‘Waarvan leef je eigenlijk?’ vroeg Jan. ‘Je zit hier zoo op je gemak, en als een werkende vrouw zie je er niet bepaald uit.’
Rien keek hem lachend aan; de morgenzon speelde gouïg in haar haren. ‘Als je me niet slaat, zal ik het bekennen’, antwoordde zij. ‘Ik ben kapitaliste. Maar eerlijk. Van mijn vader georven. Overigens is de helft rechtens van jou. Dat zal ik vandaag meteen in orde maken.’
- ‘Dank je. Ik heb er geen behoefte aan. Ik krijg genoeg om van te leven. Je mag het allemaal houden. Ik wil geen geld van menschen die ik niet ken.’
- ‘Vind je dan dat ik het niet moest gebruiken? Ik heb het eigenlijk heel gemakkelijk gevonden. Dat is invloed van de Curdingtons; je denkt nooit zoo over geld.’
- ‘Och, 't is ook niet zoo belangrijk. Die hollandsche meneer zal het in Indië wel verdiend hebben op een regelmatige manier, wat zeggen wil: met behulp van de arbeid van een paar honderd arme inlanders. Voor de meeste menschen heet dat een eerlijke methode.’
De jonge vrouw stond er een beetje verslagen bij. Het was natuurlijk waar wat hij zei; ze had zulke dingen nog veel te vanzelfsprekend gedacht. Maar wat moest ze nu doen?
- ‘Niets’, meende Jan. ‘Gebruik het maar wanneer je het noodig hebt. Zoodra de partijkas iets te kort komt, zal ik je wel het een en ander onteigenen.’
| |
| |
- ‘Doe dat. Graag. Moet ik een baantje zoeken? Misschien vind ik wel iets.’
- ‘Wel neen, dwaas kind. Als je met zulk soort askese de goede zaak kon helpen, zou ik zeggen: je moèt. Maar je helpt nog het meest door te zijn zooals je bent. Tenminste dat geloof ik; ik ken je nog zoo weinig.’
- ‘Dat is gemeen. Je kent me beter dan wie ook. Nu al ken je me beter dan wie ook.’
- ‘Het is mal genoeg, dat ik plotseling zoo ontzaglijk veel van je moet houden. Eigenlijk houd ik van niemand, verlangde ik naar niemand...’
- ‘Was je mij dan vergeten? Ik jou niet. Je was alleen onwerkelijk geworden. Wanneer je niet weet of iemand leeft, dan is het of hij tot een andere orde van wezens gaat behooren, je schakelt ieder lichamelijk contact voor jezelf uit... En toch, nu schijnt het mij toe dat ik altijd geloofd heb dat ik je terug zou vinden. Ik weet niet of het verbeelding is. Maar het is tegelijk wonderbaar en zoo doodgewoon dat we weer bij elkaar zijn. Kun je je voorstellen hoe gewoon? Hoe logisch?’
Jan knikte. Ook voor zìjn besef was het zoo. Hij had dit gevoel van innigheid, deze logica van zijn hart nooit voor mogelijk gehouden. Rien was de vrouw die hij noodig had náást hem, de kameraad die zonder druk, zonder zwaarte aan zijn zij zou werken, de zuster...
- ‘Waarom ben je eigenlijk geen partijlid?’ vroeg hij. ‘Er zou veel voor te zeggen zijn, ofschoon...’
- ‘Ik hier als eenige vrouw misschien? En is het niet beter dat ik onverdacht blijf? Zoo zal ik minstens jòu veel beter van dienst kunnen zijn. Gil heeft er nooit zelfs
| |
| |
op gezinspeeld bij mij. Ik zou een slecht figuur als demonstrante maken, geloof ik.’
- ‘Zoo bedoel ik het niet. Neen, het is best dat je het niet bent. Het is alleen een tweede natuur van me geworden om te eischen dat er ook in dit opzicht absolute gelijkheid zal zijn. Maar hier in Spanje zijn we nog lang niet zoo ver. Als je later met mij mee naar Rusland gaat, wordt het vanzelf anders voor je.’
- ‘Natuurlijk ga ik mee.’
Telkens weer wilde Rien dat haar broer zou vertellen hoe het leven in Rusland toeging. Ze ontdekte een nieuwe toekomst, grootschere mogelijkheden, grootere ruimte. Met vreugde zou ze alles hier achterlaten; niets was er wat haar werkelijk bond. Zooveel jaren had ze hier gewacht... het zijn wonderbare instincten die een mensch leiden... maar nu was het wachten vervuld, ànders dan ze gedacht had, maar niettemin volkomen. Haar dagen waren voortaan om Jan gebouwd, ze leefde met zijn gedachten, met zijn wil wanneer hij bij haar was, en in zijn afwezigheid was haar bestaan niets dan wachten op zijn terugkomst. Met tal van kleine zorgen omringde ze hem, zonder dat hij het meestal bemerkte, want intuïtief begreep ze dat het belangrijkste in hun verbintenis de vanzelfsprekendheid ervan was.
Na eenige dagen reeds, hadden ze geen geheimen meer voor elkander, had hun ziel de heerlijke natuurlijkheid van hun naakt-zijn hervonden. Hun gedachten uitten zich met de openheid die voor velen iets onbereikbaars blijft, voor anderen de hoogste vervulling in een liefdesverhouding. Ze hadden beiden geleerd wat deze innerlijke naaktheid
| |
| |
waard is; hoe sterk een verbintenis wordt wanneer tot in de geest deze eenwording is bereikt.
Zulke wonderen schijnen zich af te spelen in eindelooze verte; dichterbij blijft het alledaagsche alledaagsch. Voor Jan werd het verkeer met de kameraden uit de Club Oficial steeds drukker. Hij had naar het zuiden moeten reizen om een paar zware pakketten af te leveren; kort daarop waren verschillende bomaanslagen in Còrdoba en Sevilla prachtig verloopen, en don Flojo had heel zijn paardengebit blootgegrinnikt toen hij de berichten daarover las. Een andermaal moest Jan verschillende gestolen regeeringsdocumenten in bewaring nemen, een oneindig aantal kleinigheden viel te doen, want ze waren met veel te weinigen die groote verantwoordelijkheid op zich konden nemen, en don Bernardo wenschte ook niet dat er meer zouden zijn. Het was voorzichtiger zóó.
Daartusschendoor viel slechts een enkele dag van rust en op adem komen. Voldoende echter, omdat deze rust bij Rien zoo intens en oerkrachtig te vinden was. Bij haar kon Jan een paar uur zichzelf vergeten, weer de eigenwijze jongen van vroeger zijn, uitgegroeid en volwassen geworden, maar in wezen geen ander dan toen.
- ‘Heb je Paco Mateos al eens ontmoet?’ vroeg Rien op een keer.
- ‘Zeker. Geschikt geloof ik. Hij doet uitstekend werk. Waarom vraag je naar hem?’
- ‘Weet je dat hij mijn eerste liefde was? Tenminste, wat je physieke liefde noemt.’
- ‘Je had slechter terecht kunnen komen; bij zoo-een die er een soort van mystiek omheen maakt, of denkt dat
| |
| |
een sexueele daad eeuwigdurende banden schept. Ik geloof dat Paco wel een reëele kerel is.’
- ‘O ja, reëel wel. 't Is alleen merkwaardig dat je nooit mannen ontmoet, die niet van het kinderachtige in het brute vervallen, of omgekeerd, maar eenvoudig màn zijn, een eerlijke partner. Paco lijdt, zoodra hij in deze verhoudingen komt, aan een soort van kinderachtigheid, die hij dan plotseling wanneer hij het zelf in de gaten krijgt, tracht te verbergen door bruut te zijn.’
- ‘Ik denk dat je lang kunt zoeken voordat je een man tegenkomt bij wie het sexueel voelen niet op de een of andere manier verwrongen is. Om van vrouwen maar te zwijgen. Op dit gebied hebben de menschen eeuwenlang een zelfbestraffing aangekweekt die zoo erg is, dat ze waarschijnlijk moet dienen om al het andere uit te boeten wat ze werkelijk misdrijven door liefdeloosheid, hebzucht, sadisme. Dat is het domste van alles, dat ze met heel hun schurkerij nooit ontsnappen aan de cirkelgang van hun natuur, aan wat je zou kunnen noemen hun biologische beperktheid. Elke mensch kan maar een beperkte hoeveelheid leven, vervulling in zich opzuigen; wat hij teveel neemt, moet hij weer op de een of andere pijnlijke manier kwijtraken. In haar biologische organisatie is de natuur ongetwijfeld een ideale communiste. En alleen de perversie, de onnatuur van een groot deel der menschheid maakt geweld noodzakelijk om weer de natuurlijke gang van zaken te herstellen. Het is: de vinger in de keel van de veelvraat steken.’
- ‘Vuilik!’ riep Rien dreigend. Ze had ernstig toegeluisterd; wanneer Jan over deze dingen sprak, ontdekte
| |
| |
ze hoe haar eigen, soms diep-verscholen intuïtie zich kristalliseerde tot een heldere, verstandelijke formule. Hij dàcht de dingen die zìj voelde. Waren ze niet op deze wijze de zuiverste aanvulling van elkaar? Maar als hij dan opeens zoo iets echt Jan-achtig geks ertusschendoor zei, dan viel de ernst weg, dan kwam de eigenaardige stemming terug van hun bakkeleien tusschen eten en slapen, 's avonds in de grot; of de wilde verrukking van hun stoeipartijen op het grasland; of de blijde spanning van hun ontdekkingstochten in het Zeebosch.
Vreemd dat ze deze sensatie bij al haar omgang met Karel nooit teruggevonden had. Ze was benieuwd naar zijn weerzien met Jan, eigenlijk zag ze er ook tegen op. Die twee waren zoo volkomen verschillend. Jan zal het wel nog scherper dan ik voelen, dacht ze, dat Karel maar het vriendje, de ondernemende wees gebleven is. Voor mij was hij toch nooit in staat de plaats van Jan in te nemen, wat in onze Curdingtonsche tijd toch heel natuurlijk zou geweest zijn.
Rien had haar neef niets over Jan geschreven. Ze wilde er getuige van zijn, welke indruk hun plotseling samentreffen op hem maakte. Hoe prachtig zou ze Karel kunnen peilen in zijn eerste reacties, Karel die altijd iets ondoorgrondelijks wist te behouden, comedie speelde, het masker van gentleman, van model-man voorhield, beter dan welke verniste brit ook.
Het kostte haar eenige overreding om Jan te bewegen de eerste dag dat Karel zou komen, bij haar te blijven. Hij had eigenlijk iets anders te doen, en de ontmoeting met Karel had nog best de tijd, vond hij. Ze gingen toch ieder
| |
| |
een andere kant uit. Maar Rien zei: ‘Je kunt nooit weten. Het zou best mogelijk zijn dat jij een geweldige invloed op hem hebt. Tenslotte zou hij toch bij ons moeten hooren, hij heeft vroeger immers altijd gelijk-op met ons geleefd. Ik voel ook, dat ik hierdoor nog altijd iets om hem blijf geven. En dat is bij hem precies zoo het geval, anders kwam hij heusch niet zoo vaak. Neen, je moet niet beginnen met vijandig te zijn.’
Jan liet zich bepraten; de morgen dat Karel zou komen, ging hij niet weg. Hij moest Rien gelijk geven, al was het veel eenvoudiger botweg te blijven staan in zijn eigen kamp, en zich niet te bemoeien met wie daarbuiten stond. Als er evenwel uitzonderingen moesten zijn, dan was deze ééne uitzondering zeker de meest gerechtvaardigde.
Toen Karel binnenkwam, meende hij dat daar alweer een nieuwe vriend van Rien zat. Hij fronste het voorhoofd, maar op hetzelfde oogenblik kwam Jan naar hem toe en riep hartelijk, en tegelijk een beetje geamuseerd: ‘Dag Karel, ouwe rot-Karel.’ Daaraan herkende Karel hem terstond. Ze omhelsden elkaar, en Karel zei: ‘Verdomme, wie had dat ooit kunnen denken. Wat is er dan eigenlijk met je gebeurd, vertel gauw op!’
Hij toonde een blije, jongensachtige verbazing eerst.
Terwijl Jan zijn verhaal deed, en Rien met groote vreugde nogmaals het relaas aanhoorde, moest Karel telkens het hoofd schudden en ontviel het hem meer dan eens: ‘Hoe is het mogelijk! Wat zonderling! Waarom heb je ons nooit trachten uit te vinden.’
- ‘Daar had ik eerlijk gezegd geen behoefte aan’, antwoordde Jan. ‘Ik voelde mij genoodzaakt zelf mijn
| |
| |
weg te zoeken, zelf van begin af aan met deze wereld in het reine te komen. En achteraf ben ik er dankbaar voor; ik zou niet willen dat het anders geloopen was.’
- ‘Het gevolg is alleen, dat wij wel ver uit elkaar gegroeid zijn. Ik betreur dat ten zeerste.’
- ‘Ik ook; in de eerste plaats voor jou natuurlijk. Maar als wij bij elkaar gebleven waren, zou het dan anders geworden zijn? Zijn jij en Rien het dan zoo eens gebleven?’
Rien lachte en riep: ‘Neen, neen, dat is waar.’
- ‘In ieder geval is Rusland vervloekt ondernemend op allerlei gebied’, constateerde Karel. ‘Met dat slavenregiem zijn er prachtige mogelijkheden voor de industrie. Je hebt er zeker veel geleerd? In welk vak ben je gegaan?’
- ‘In geen. Ik ben een draaglijk glasblazer, en ik heb in verschillende textielfabrieken gewerkt ofschoon niet overal tot tevredenheid van mijn bazen. Is dat nog niet genoeg?’
- ‘Wat doe je hier?’
- ‘Ja, dat is moeilijk in twee woorden te zeggen, Karel. Eigenlijk niets; eigenlijk kijken hoe zich de zaken hier ontwikkelen, afwachten.’
- ‘Of het duizendjarig rijk soms de een of andere ochtend aanbreekt? Luister, laten we practisch blijven, als je werk wilt is het een kleinigheid voor me je aan een baantje te helpen. In Engeland, of als je met alle geweld zou willen, ook hier.’
Jan kreeg een knipoog van Rien, maar hij vertrok geen spier.
- ‘Ik dank je wel’, zei hij. ‘Het kan te pas komen,
| |
| |
maar voorloopig niet. Ik heb nog wat geld om te leven.’
Karel's gedachten werkten snel als het om zakelijke dingen ging.
- ‘De helft van Rien's geld?’ vroeg hij. ‘Laat dat zitten, Rien heeft het zelf noodig. Je kunt hetzelfde bedrag wel van mij krijgen.’
Nu vloog Rien op, geprikkeld. ‘Hij heeft zèlf geld verdiend’, zei ze. ‘Waarom wordt er nu over zoo iets ellendigs en smerigs als geld gesproken!’
- ‘Om des te rustiger over andere dingen te kunnen spreken, als de zakelijke afgehandeld zijn, beste Rien’, antwoordde Karel correct en vriendelijk.
De ander kon een lichte spot niet weerhouden.
- ‘Je hebt gelijk’, zei hij. ‘Aan de basis van alles ligt de economische kwestie. Als we het dáárover eens zouden zijn, dan zou al het overige geen moeilijkheden meer opleveren.’
- ‘Daar valt nooit over eens te zijn’, sprak Karel terwijl hij zakelijk in zijn notitieboekje bladerde. ‘Wie meer heeft dan anderen, verdedigt zijn recht; wie minder heeft, probeert allerlei aanspraken te doen gelden. De bezitter en de bezitlooze zijn elkaars natuurlijke vijanden, dat is nu eenmaal zoo. De eene heeft de genialiteit van zijn klasse, de ander de brutaliteit van wie een groote massa achter zich weet; beiden hebben hun natuurlijke wapens en tactiek. Daar behoeven we ons als private personen verder niet door te laten irriteeren, is het wel?’
- ‘Wanneer je onnoozel genoeg bent om te meenen dat je als privaat persoon geen verantwoordelijkheid draagt. Maar laat ons dit soort onderwerpen liever ver- | |
| |
mijden; het zou wrijvingen geven die geen nut hebben, geloof ik. Ik ben overtuigd communist, en jij naar het schijnt het tegendeel.’
- ‘Inderdaad, het volstrekte tegendeel. Je hebt intusschen gelijk, dat we liever over betere dingen kunnen spreken.’
Maar ook verder verliep dit eerste samenzijn lang niet vlot. Beide mannen waren wantrouwig, want achter al hun woorden loerde de onuitgesproken afkeer voor elkanders meening; elke intonatie preludeerde een hevig twistgesprek. Karel's uiterlijke correctheid, zijn beheerscht in de vorm blijven, werkte sarrend op Jan. Aan elke houding, elk gebaar van hem zag hij de werkgever, de kapitalist, de man der materieele onaantastbaarheid. En voor Karel, die het eerste weerzien niet ongenoeglijk had gevonden en die met oprechte hartelijkheid Jan had willen tegemoet komen, school in ieder van diens handelingen en woorden iets vijandigs, iets vulgairs dat hij het liefst maar voorzichtig uit de weg zou willen gaan. Het was geen lafheid, - hij had meer dan eens zijn man gestaan tegenover woedende arbeiders, - maar een afkeer voor al wat naar armoede, maatschappelijke oppositie en ontevredenheid zweemde. Hij wilde best toegeven dat er sociale mistoestanden waren, maar was men de laatste eeuw niet steeds bezig geweest ze geleidelijk-aan uit de weg te ruimen? Elke generatie komt een stap verder; met iedere verovering van de techniek komt een nieuwe mogelijkheid de achterstand van nalatige voorgeslachten in te halen. Maar die menschen moeten niet zoo op je aandringen, ze moeten je vooral niet zoo de kleeren van het lijf willen rukken, want in de eerste plaats
| |
| |
is dat onaangenaam en onhygiënisch, en in de tweede plaats helpt het niets. Al die groote armoede en onderdrukking waarover gesproken wordt, is romantiek of dikdoenerij van beroeps-opruiers. Alles is relatief; een arbeider is in zijn staat precies zoo gelukkig als een multimillionair in de zijne. Of gelukkiger nog. Geef hem Shakespeare, hij kan er niets mee doen! Geef hem het volkstuintje waarin de millionair zich doodongelukkig zou voelen, en hij is voor jarenlang de koning te rijk. Je moet de dingen in hun juiste proporties zien, wiskundig. Geen denkfouten maken, en vooral niet met zulke gevoelsinterpretaties aankomen als al die sociaal-aangelegde menschen. Het was jammer van een kerel als Jan, waar genoeg spirit in zat om hem een heel bruikbaar iemand te doen zijn. Maar was hij niet van kindsbeen af zoo obstinaat geweest, en wars van ieder overleg en elke zakelijkheid?
Karel betreurde het oprecht, dat hij geen contact met hem kon vinden en dat Jan hem zelfs een zekere afkeer inboezemde, die zijns ondanks wel bemerkbaar zou zijn op den duur. Rien moest maar doen wat ze kon, om te zorgen dat er geen werkelijke botsingen kwamen. Stom toeval, dat Jan juist zóó geworden was. Maar het kon niet anders, hij was als een paria tusschen de armoedzaaiers gevallen, hij had dus de denkwijze der paria's aangenomen. Het ergste was, dat zulke dingen voor het heele verdere leven determineerden. Stom toeval... maar in ieder geval was hìj daar niet verantwoordelijk voor, evenmin als hij iemand dankbaarheid schuldig was voor het feit dat het hèm anders gegaan was.
| |
| |
- ‘Voel jìj je nu niet zonderling geslingerd tusschen twee uitersten?’ vroeg Karel aan Rien.
- ‘Ik? Waarom? Vind je mij zoo'n speelbal? Ben ik het ooit zoo eens met jou geweest?’
- ‘Neen, dat zou ik niet graag willen zeggen. Je nam meestal een ander standpunt is. Maar toch nooit zoo extreem links als Jan.’
- ‘Je hebt het misschien niet willen zien’, antwoordde Rien.
- ‘Ik begrijp jullie niet’, zei Karel spijtig. Hij dacht: ik begrijp jullie natuurlijk wel, maar het is zoo vervloekt jammer dat je op je minderwaardig standpunt blijft staan.
- ‘Tenslotte is Jan mijn broer; het behoeft je dus niet te verwonderen.’
- ‘Zou het dan het ouderlijke bloed zijn?’ spotte Karel, iets kwaadaardiger dan hij eigenlijk zelf wilde.
- ‘En bij jòu soms het bloed van Curdington?’ vroeg Jan op zijn beurt sarcastisch.
- ‘Ik begrijp je weer niet. Wat heb ik met het bloed van Curdington te maken?’
- ‘Was zijn geld niet zijn bloed?’
Rien was opgestaan, ze hield haar hand voor Jan's mond, dat hij niet verder spreken kon; Karel zag hoe ze hem met de andere arm omhelsde. Zoo gauw al zoo'n saamhoorigheid...
- ‘Edgar stond buiten en boven zijn rijkdom. Als je hem beter gekend had, zou je dat ook gemerkt hebben’, zei Rien tegen haar broer.
- ‘Juist’, beaamde Karel. ‘Ieder verstandig man staat boven zijn rijkdom.’
| |
| |
- ‘Jullie zit elkaar precies zoo te plukharen als tien jaar geleden’, begon Rien goedmoedig te klagen. ‘Wat moet ik met jullie aanvangen?’
- ‘Niets, het went wel’, zei Karel. ‘En nu moet ik weg. Tot ziens waarde neef.’
Hij had zijn kalmte hervonden; vormelijkheid was stellig de voortreffelijkste uitvinding der beschaving, een onneembare verschansing waarin je je altijd weer kon terugtrekken en jezelf herstellen.
Jan begon driftig op en neer te loopen toen de ander weg was.
- ‘Daar! Zie je het nu zelf?’ morde hij tegen Rien. ‘Zulke dingen gaan nooit.’
Maar nu hij weer alleen met haar was, hervond hij toch spoedig de oude stemming, vooral toen ze hem in een stoel drong, bij hem kwam zitten, en zacht begon te verwijten: ‘Je bent ook zoo grimmig; Karel is eigenlijk een stakker.’
Een oud, vergeten woord kwam Jan op de lippen. ‘Rotzak! Driedubbele rotzak!’ schold hij de ander achterna. Ondanks haar verdrietigheid om de voorgaande scène moest Rien lachen, door de welbekende wijze waarop Jan het zei.
- ‘En nu ook nog Manuel?’ bromde hij verder. ‘Ik denk er niet over. Zulke menschen moet je niet opzettelijk ontmoeten. Het heeft geen nut, het geeft niets dan ergernis. Je mag hem vertellen dat ik er ben; als ik hem toevallig tegenkom, best; maar ik zal hem niet opzettelijk in de weg loopen, en Karel ook niet.’
Met een lachend gezicht bleef Rien hem aankijken, en dit deed zijn laatste restje boosheid luwen.
| |
| |
- ‘Nu ja’, verontschuldigde hij zich nog. ‘Ik ben het niet meer gewend om met zulk soort menschen om te gaan. Eigenlijk kan ik met bijna niemand omgaan. Ik ben een vechtersbaas, op de tribune sta je altijd alleen, ontzettend alleen, en in alle dingen. Ik kan met niemand omgaan.’
Het wijze, levendige gezicht van zijn zuster bleef hem aankijken. Het scheen heel zachtjes spottend te vragen: werkelijk met niemand? Kom nou...
En toen stak hij zijn hand uit, woelde haar dichte haren in de war en zei: ‘Alleen jij... verdomme, alleen jij... oude, lieve, dondersche Rien...’
- ‘Ik dacht dat je begon te raaskallen’, meesmuilde de jonge vrouw, ‘maar nu is het goed.’
Daarna begon ze heel diep in zichzelf en tevreden te hummen, terwijl Jan de kamer vol sigarettenrook blies.
Wat is geluk anders dan dit na-zoemen van een woord in je binnenste?
|
|