| |
| |
| |
XI
Gil had opgebeld, en de jonge vrouw had gezegd dat ze hem in de namiddag verwachtte. Het was altijd veilig om vooraf een afspraak met haar te maken, want ze had vaak aanloop van vrienden en ze woonde ver buiten de stad, in het noorden, waar kleine villagroepjes en tuintjes verspreid liggen, en de geluiden van Madrid nog slechts als een verre, zoemende muziek te hooren zijn.
Ze was de drukte ontvlucht; en ze woonde gaarne hier, in de peripherie, waar ruimte was en je dichter kon leven bij de lucht en de wolken, de boomen en bloemen. Er gingen soms weken voorbij dat ze deze dingen niet zàg, maar ze zou hun aanwezigheid moeilijk meer voor langere tijd kunnen missen. De stad, het roezige op-elkaar-gedrongen en daardoor onzindelijke leven, het kleine gedoe van de menschen, hun opdringerige verwonderdheid, hun sentimentaliteit, hun ongevraagde raad en hun vriendelijk verniste laster, dit alles had in haar een ontzaglijke behoefte aan rust doen ontstaan, een behoefte aan stilte om haar heen, om zichzelf te concentreeren, om tenminste enkele uren per dag zich te kunnen bezinnen op haarzelf, op de dingen die met haar gebeurden; om ten minste enkele nachten te hebben, waarin ze stil kon liggen luisteren naar de wind en de wonderlijke geluiden die zich uit de aarde losmaken, of op een balkon naar de sterren te kijken, haar ledematen in de luwte van hun licht te baden; naar de flonkerende, rossige lichtschijn van de stad te zien, en te weten dat heel deze roerigheid afgestorven aan je voeten ligt.
| |
| |
Dan kwam, de eerste lente die ze hier beleefde, de onweerstaanbare behoefte om in aarde te ploeteren; om handenarbeid te doen, de vette, veie grond tusschen haar vingers te kneden, de zware bezwangerende geuren uit de aarde op te snuiven, en haar lichaam dicht daarbij te weten. Op het gras te zitten en het dek onder zich te voelen, warm en levend als een moederlijf. Ze had zulk werk vroeger nooit gedaan, al had ze steeds in engste afhankelijkheid van de natuur geleefd. Spitten en planten en bloemen verzorgen uit behoefte aan manueel contact met het levende, met het plasma, - enkele jaren geleden zou ze erom gelachen hebben.
Maar er was een vreemde moeheid over haar gekomen, een gevoel van desolaat zijn, zoo troosteloos, zoo onsentimenteel en hard in haarzelf dóórvretend, dat alleen dit zware, gronderig-aardsche haar een zekere rust bood, de loomheid uit haar leden liet verdwijnen, en de oogenblikken van sterke spanning terug gaf, die ze soms voorgoed uit haar leven geluwd dacht.
Tusschen vijfentwintig en dertig raken vele vrouwen die in volkomen vrijheid, wijs en wild tegelijk geleefd hebben en geheel zichzelf hebben willen zijn, in de blakke vlakten, de windstille kleurlooze effenheid verzeild. Hun laatste hoop: een wonder dat plotseling de zeilen bol komt slaan... het laatste wonder waaraan ze nog gelooven. De droom van een nieuwe berusting: dat het wonder wel niet komen zal... en dat ook déze stilten iets zeer goeds zijn. Dat je dan languit op de rug kunt liggen, de rafels wind over je heen laten glijden en huiveren onder hun aanraking die zachter en zuiverder is dan die van menschen- | |
| |
handen. Schoon waaien in de stormen, al het kleffe van voorbijgegane menschen verliezen in de stortbuien waarin je willoos drijft... Wachten, wachten, wachten, op het niets.
Nog blijven dan wel duizend kleine zorgen, - je bent immers maar een mensch tusschen andere menschen, - maar je hebt geleerd alleen te zijn; jezelf te behouden, ook wanneer andere armen je omvatten; een eiland van blauwe ether om je heen te bouwen, dat ondoordringbaar is voor vreemde oogen. Je vervult de kleine plichten spelenderwijs, met een restant van de pijnlooze tevredenheid die karakteristiek was voor je meisjestijd. Het zijn spelen die zelfs iets sereens krijgen, door de groote windstilten waarin ze plaatsgrijpen.
Daarom was ze ook in de onmiddellijke nabijheid van de stad blijven wonen. Ze wilde zich niet drukken, o neen. Zij kende geen wrok, ze was niet een van die teleurgestelden die zich willen wreken op het leven door de rug toe te keeren aan wat ze eerst hartstochtelijk verlangd hebben. Integendeel, ze was dankbaar voor al het doorgemaakte, dankbaar voor alles. En deze erkentelijkheid, die tegelijkertijd afstand, losheid beduidde, behoedde haar voor gevoelloosheid en zelfzucht. Ze bleef in de buurt van vroegere vrienden, nam deel aan hun zorgen en belangen, leefde ook nu zonder scrupules, zonder vooringenomenheid verder. Maar die haar beter kenden, wisten: haar ziel is ongenaakbaar geworden. Misschien is ze wel steeds ongenaakbaar geweest.
Ver terug lag de tijd, - niet in jaren, maar in levensontwikkeling, - dat ze zich trotsch op de borst sloeg en
| |
| |
zei: ‘Rien, dat is de afkorting van Erinys, van wraakgodin. Ik wil het natuurlijke leven wreken, dat is kreupelgeslagen door jullie valsche beschaving, door al deze opgedirkte leugens die jullie moraal noemen, en al die kleinzielige lafheidjes die doorgaan voor deugd. Ik wil mijzelf zijn, en gelukkig leven. Zoo help ik anderen het meest, want aan mijzelf bewijs ik het gelijk van de natuur, het moorddadige van al deze conventie en beschaving.’
Eerbiedig hadden de vrienden geluisterd; een beetje beangst zelfs. Hun gevoelens voor haar waren altijd vermengd met een lichte angst, want zij ontsnapte hen op het onverwachtste oogenblik. Zij beschaamde hen op het moment dat ze dachten schaamteloos te kunnen zijn, juist omdat ze zelf niet wist wat schaamte of wat grofheid was. Op zulke oogenblikken scheen ze als de waarheid zelve: sexeloos! Ze haatte leugens, en daarom haatte zij wat men gewoonlijk onder liefde verstaat. Ze zei: ‘Al weet ik niet waar vriendschap ophoudt en waar sexualiteit begint, ik weet dat ze beide iets heel anders, elkanders tegenpolen zijn, ofschoon ze dikwijls samengaan. Zeg dan niet: ik hou van je, ik wil met je trouwen. Praat me geen mooie leugens voor.’
De gewone aanbidders, de handige vrouwenjagers werden kwaad op haar, zetten het knerpende apparaat van de laster in beweging. De echte vrienden bleven trouw, vergaten meestal dat ze ook vrouw was, werden trotsch op hun kameraadschap en wisten zelf niet dat deze voor een groot gedeelte uit eerbied, uit een met angst gekleurd respect bestond.
Tot deze oudste, onvervreemdbare vriendengroep
| |
| |
rekende Gil zichzelf. Voor hem die prat ging op zijn ‘zakelijke’ kijk op vrouwen, was Rien nooit een object van verliefdheid geweest. Hij had haar bewonderd, omdat zij werkelijk vrij trachtte te zijn, voor sommigen vrouw wist te blijven terwijl ze voor allen kameraad was. Ook omdat ze zich een heel eind door hem had laten mee-leiden op het steeds gevaarlijker gebied van zijn politiek, en hij in zijn omgeving de weelde moest missen van vrouwelijke partijgangers.
Zoo berustte hun vriendschap vooral op wederkeerige bewondering. Want ook Rien had in Gil de minder-zichtbare persoonlijkheid leeren ontdekken, die leefde achter het masker van de avontuurlijke cynische dichter die niet meer aan zijn dichterschap gelooft. Dat andere, dat ze eerst als de don-quichoterie in hem had beschouwd, had zich allengs duidelijker aan haar vertoond. Het was zijn zucht naar waarheid, naar verklaring; zijn tegenweer waar hij onrecht ontdekte, niet omdat hij medelijden had met de verdrukten, - hij werd wild als het woord medelijden maar genoemd werd, - doch omdat onrecht steeds berustte op een leugen, en de leugen in haar natuur onschoon is, en hij al het leelijke doodelijk haatte. Zijn anarchisme was aldus de zuiverste wijze waarop zijn dichterlijkheid zich manifesteerde, de eenige uitweg die hij vond om het schoone, dat abstracte, scholastiek-strenge waarvan hij het bestaan erkende, te redden van een afschuwwekkende contaminatie met de leugen, waartegen heel zijn natuur in opstand kwam. Zoo eigenwijs lijkt het slechts wanneer men tracht de zwaartekracht van een karakter nauwkeurig te formuleeren. In de practijk kon Rien het veel
| |
| |
eenvoudiger samenvatten door te zeggen: ‘Gil scheldt, zooals sommige monniken bidden. Gil vindt het leven van anderen gewichtig genoeg om er het zijne voor te riskeeren; maar het leven van ons allen tezamen lijkt hem niet belangrijk genoeg om dat van hemzelf op prijs te stellen. Ook Gil lijkt op een van die hurkbeelden van silenen, waarmee Plato Socrates vergeleken heeft. Hij heeft iets belachelijks vanbuiten, maar vanbinnen bevat hij het beeld van een god.’
Nu was Gil haar komen opzoeken omdat zij al een week lang telkens in zijn gedachten kwam, zonder dat hij daarvoor een oorzaak wist te vinden. Dat hij over haar gesproken had met Jan de Veer, kwam nog daarbij... Hij meende: ze zouden iets voor elkander kunnen beduiden. Sinds Rien zich losgemaakt had van Paco, - hij kon het zich niet goed indenken hoe, en waarom, het was zoo in alle vrede en zonder dramatische momenten gegaan, - sindsdien dacht hij dat haar alleen-zijn toch niet zonder pijn zou wezen, en dat ze zich maar tevreden stelde met menschen die ze niet geheel aanvaarden kon. Uit de verdrietige impasse waarin ze geraakt was, zou Jan haar misschien kunnen redden.
- ‘Het is een merkwaardige jongeman’, zei Gil. ‘Blond als jij. Hij heeft in zijn manier van doen iets, dat mij telkens aan jòu herinnert. Als hij over een paar dagen terug is, moet je hem zeker ontmoeten.’
- ‘Zijn naam herinnert mij opeens weer aan mijn broertje’, antwoordde Rien. ‘Hoe zou die zijn als hij verder met mij was opgegroeid? Vind je dat ook niet iets benauwends, Gil, te moeten denken: als dit of dat kleine
| |
| |
toeval maar éven anders geweest was dan zou ons heele leven veranderd zijn, dan zouden wij heel andere menschen wezen, in een volkomen andere wereld wonen. Het is griezelig en benauwend, en dat moet het ook zijn als je zooals Manuel aan een lievegod gelooft, die ergens buiten alle wereldruimten met ieder van ons speelt zooals een imbeciele jongen met de vliegen die hij gevangen heeft. En het blijft griezelig als je zooals mijn neef Karel aanneemt dat dit toeval niets is dan een heel ingewikkelde wiskundige formule waarin we niet weten hoeveel de x waard is.’
- ‘Alle filosofie is òf dom, òf griezelig, meisje. Het is klimmen aan een touw dat in de lucht geworpen is, we weten niet aan welk punt vastgeknoopt. Zooals sommige fakirs doen; men zegt dat het op illusie berust. Ons denken is in ieder geval ook een illusie.’
- ‘In veel mannen die ik ontmoette heb ik dit broertje teruggezocht, en nooit gevonden. Gek is dat. Mijn jeugd kan ik mij niet denken zonder hem, en mijn leven van nu lijkt maar half waar... Wel, halfslachtig is het immers zeker... Karel is ook zoo heel anders geworden, wij staan oneindig ver van elkander af, ondanks onze goede verstandhouding. Ik denk: dit beeld van een broer dat ik mij gevormd heb, is ook maar een illusie; hoe anders dan ik denk zou de werkelijkheid misschien geweest zijn.’
- ‘Zoolang ik je ken, is het of je zoekt naar iets wat onvindbaar blijft. Nu noem je het een broeder. In werkelijkheid is het natuurlijk nog iets grooters, iets veelomvattenders. Het schijnt dat je net als Diogenes kunt zeggen: ik zoek een mensch.’
| |
| |
- ‘Bedoelde hij niet: ik zoek een mensch zooals ikzelf ben?’
- ‘Wel, dat bedoelen de meesten immers...’
Rien schudde heftig van neen; het was een kinderlijk, teekenend gebaar bij haar, waarbij haar haren wolkig om haar hoofd begonnen te dwarrelen.
- ‘Neen’, zei ze, ‘naar mijn dubbelganger ben ik niet benieuwd. Daarom begrijp ik ook niet dat zooveel menschen willen dat hun kinderen op hen lijken. Wat een ijdelheid, wat een zelfverheffing moet daarin schuilen. En ik zoek ook niet naar die andere helft die bij mij zou moeten hooren; het moet onmenschelijk naar zijn zóó compleet te wezen. Jij zal het een vrouwen-dwaasheid noemen, maar alle hoekige figuren zijn me sympathieker dan een cirkel, weet je.’
- ‘Een hoekige mensch te vinden onder alle gladde alen die we dank zij onze eeuwenoude beschaving geworden zijn, dat zal je niet meevallen. Hun valsch bewustzijn zit ze als glijerige slijm om het lijf. De enkelen die anders zijn, verbergen zich, omdat het ze niet mogelijk is te leven in deze weeke massa die zich ergert aan hun hoekigheid. Je bent zelf ook hier in deze uithoek komen zitten om je te verbergen.’
- ‘Niet mèt deze massa, en niet zònder deze massa kunnen wij leven. Hoe moet het dan? Ook jìj weet dat niet, beste Gil.’
- ‘Daarom ben ik eerst in deze massa teruggekropen, en toen begonnen ruimte om mij heen te slaan. Maar je kunt net zoo goed in het water springen en met proesten en slaan probeeren jezelf droog te
| |
| |
houden. Het is alles onzin, maat hoe komen we er uit?’
Hij haalde zijn schouders op, begon op en neer te loopen over het terras waar ze zaten. Dit was een van de zeldzame keeren dat bijna alle cynisme uit zijn woorden verdwenen was, en zijn machteloosheid om met deze heele leugenachtige wereld in het reine te komen, zich bloot gaf. Rien kende hem te goed om niet te weten dat dit niet zoomaar een oogenblik van zwakheid of oververmoeienis was, maar dat zijn verstand reeds de groote wanhoop begon te erkennen terwijl zijn wil nog tegenstreefde, terwijl hij zich nog uitsloofde in zijn anarchistische comité's en clubs. Ging het haar op ander gebied niet evenzoo? Ze had vriendschappen, onderhield oude betrekkingen, liet zich soms uit een soort van lichamelijke verveling meesleepen in allerlei avonturen, en ondertusschen: hoe moe was ze dit alles, hoezeer verlangde ze niet naar de stilte van een ijstijd, naar een verinniging en verdichting van de stilte, daar op de alpenhoogte waar het wezenlijkste van haar ongenaakbaar voor anderen kon bestaan. En wanneer ze een enkele maal zelfs de oude vrienden ontvluchtte om deze verinniging te zoeken, zich deze alleenheid gansch bewust te maken, dan was het geen lafheid, geen vermoeienis die haar daartoe verleidde, maar het dóórbreken van haar diepste natuur, een overweldiging door dat wat alleen echt was aan haar.
Hierom ook zag ze tegen elke nieuwe kennismaking op. Ze had geen behoefte aan nieuwe menschen, ze verwachtte niets meer van hen. Zoolang ze geen nieuwe wonderen in haarzelf ontdekte, wat konden al die menschen haar anders brengen dan verdrietelijkheden en verwarring?
| |
| |
Maar ze wilde Gil deze dienst niet weigeren, nu in zijn huidige stemming vooral niet.
Ze wachtte op Jan de Veer, drie dagen later. Het was een warme herfstavond. Uit verre, onzichtbare tuinen zweefde het metalen getrinkel van een gitaar aan haar voeten, waar ze op het balkon zat. Ze hoorde de bel, wist dat hij het moest zijn, en toen de dienstbode hem binnenleidde, slaakte ze een kreet van herkenning. Had ze niet van de aanvang af, van eeuwen her geweten dat hij komen zou?
Ook Jan herkende haar. Niet zoo, in deze werkelijkheid, maar in een droom die reeds vroegere nachten was begonnen bij andere vrouwen; bij Gil die daarstraks haar naam genoemd had: ‘Rien heet ze...’; bij Tai aan wie hij deze morgen de gesmokkelde pakketten gegeven had... die was nog steeds niet weg geweest, en toen Jan hem vroeg hoe hij gelukkig kon zijn in zoo'n gevangenis, had hij geantwoord: ‘Wanneer ik slaap. Of je in de eene helft van het leven gelukkig bent of in de andere helft, dat is gelijk...’
Maar Jan was sprakeloos, omdat hij nu opeens zag hoe al het mooie dat hij uit zijn jeugd onthouden had, gerijpt was. Hoe deze blonde rijpe vrouw een avondnevel om haar had, onzegbare teederheden om haar ledematen beefden, om haar haren slaapvervulde nachten wachtten, vol geheimen, vol beloften. Rust.
- ‘Jongen!’ riep Rien. Het was muziek; geritsel in de tuinen, vogels die fladderen onder de sluiers van slaap, de dreinzelende gitaar. Ze kusten elkander, en hij hield haar handen lang in de zijne.
O deze liefde van broeder en zuster. Daarop wachtten wij immers ons heele leven?
| |
| |
Minutenlang zaten ze stil en zonder te spreken bijeen. Het was een naar elkander toe drijven, langzaam als twee avondwolken, die zich tenslotte oplossen tot één enkele nevelbank. Een saamhoorigheid die woordeloos is, in een verre, etherische ruimte tot stand kwam.
Jan was de eerste die deze stilte verbrak. Hij wilde zich niet laten meesleepen in een domein dat hij tot nu toe onbestaanbaar had gedacht, en dat hij zou blijven wantrouwen als de schaduw van sommige tropische boomen, die betooverend is en doodelijk zelfs.
Goed, dit was zijn zuster... Maar wat dan nog? Wat wist hij van haar? Zijn jeugd... voorbij, weg, hij wilde er nooit meer aan denken. Het heden alleen heeft waarde, het heden... en morgen misschien. Wat was ze nù, op dit oogenblik? Hadden de jaren hen niet voorgoed van elkander vervreemd? Hij wist het niet, maar hij wilde wijs zijn, en beginnen met zijn hart te wantrouwen.
Nog hield hij haar hand vast, maar hij vroeg: ‘Wat doe je eigenlijk hier?’
Rien leunde zacht tegen hem aan. Haar antwoord was niets dan een zwak, verloren: ‘Ach...’ Dan zwegen ze weer voor lange tijd. Waar moest ze aanvangen? Wat moest ze het eerst vertellen? De groote, alles-veranderende jaren waren niet in deze eerste uren te overbruggen. Haar lichaam, haar adem, àlles moest zich eerst instellen naar deze nieuwe, overstelpende vreugde hèm weer bij zich te hebben, zoo groot, zoo sterk, zoo zelfbewust. Zóó als zijn taaie sterke hand de hare warm omvat hield; zóó als hij zonder verwarring, in groote zelfzekerheid gevraagd had: wat doe je eigenlijk hier? Ze werd weer een klein meisje bij
| |
| |
hem, een naakt blond kind dat hand in hand met hem over de rotsen liep, een angstig meisje dat in onweersnachten dicht tegen hem aan kroop, dat op een groot wit schip te wachten stond, terwijl hij vèrweg zwom in zee.
Waarom had ze deze terugkeer, dit opeens geheel haar vroeger zelf weerom zijn, nooit bij andere mannen gevoeld? Bij geen die haar geliefkoosd hadden, bij geen die vaderlijk haar wilden helpen, en nog veel minder bij de anderen die in slapelooze nachten haar hun dwaze liefdeswoorden in de ooren fluisterden. Geef aan al die dingen al de namen die je wilt, maar dit alleen is liefde, dacht zij; hem hier te weten; en meteen een andere, opnieuw het vroegere kind te zijn.
En om tijd te winnen, om zich geheel en al te kunnen schakelen in zijn rhythme, om haar leven eindelijk weer vast te zuigen aan het zijne, vroeg ze: ‘Vertel jij eerst. Je bent een kwaje jongen... waarom ben je weggeloopen?’
Hun glimlach verloor zich in de nacht. Neen, zij was de oude Rien gebleven, dit was de stem van Rientje. En onwillekeurig zei Jan: ‘Begin je nòu alweer te bazen?’
Toen moesten ze beiden lachen, ze keken elkander aan. Rien begon de haartjes op zijn hand te kussen. ‘Jongen’, zei ze, ‘jongen...’ Dat moest alles uitdrukken.
Daarom begon Jan maar te vertellen, hoe het alles geweest was: zijn leven in Spanje, met de zigeuners, in de fabrieken. Hoe hij langzaamaan de wereld leerde begrijpen, waarin alleen het onrecht onbegrijpelijk bleef. Hoe tegelijk zijn woede was gegroeid, en zich verdicht had tot een inzicht. En daarna van zijn overtuiging, van de nieuwe
| |
| |
werkmethode, van de arbeid in Rusland. Dan zweeg hij weer een poos. Rien had niet opgehouden zijn vingertoppen te streelen, ze een voor een te liefkoozen als de kleinooden van een kostbare schat.
Jan scheen zich te bezinnen.
- ‘Ik kan je ook wel alles vertellen’, zei hij hierna. ‘Gil heeft me gezegd dat jij ook hierin veilig was.’
Nu schoot Rien met een rukje overeind. ‘Maar natuurlijk!’ riep ze uit. ‘En dan voor jou... nare jongen; als je mij nog ooit niet vertrouwt...’
- ‘Dat wordt een tweede natuur, zusjelief. Wie is op deze wereld te vertrouwen? Ik heb in Koeprow een veel te goede leermeester gehad.’
Daarop begon hij te vertellen wat hij in Spanje was komen doen. Steviger drukte Rien zijn hand; het werd haar bang te moede. Ze wist van Gil, van Paco, hoeveel er gewaagd werd; het had nooit veel indruk op haar gemaakt, zulk gevaar. Maar nu, opeens was het alsof heel de macht van spionnen en politiemannen, van groote en kleine dictators haarzelf bedreigde.
- ‘Wees voorzichtig’, fluisterde ze smeekend. ‘Wees toch vooral voorzichtig. Ze zijn hier zoo roekeloos... aan alle beide kanten.’
- ‘Pf!’ Jan blies het van zich weg. Ze zouden hem niet licht vangen, en wat dan nog? Overal in de wereld waren kameraden; hij leefde niet geïsoleerd, een gemeenschap behoorde hij toe die geen land, geen afsluiting, geen grenzen kent. Hij wilde niets dan werken, zichzelf zijn; wie zoo leefde, liep nooit gevaar.
Met poperend hart luisterde Rien naar hem. Het was
| |
| |
heerlijk hem zoo te hooren spreken. De oude Jan, eigenwijs, hard, dóórzettend, altijd bij de oorsprong van de dingen beginnend... maar tegelijk zoo mannelijk geworden, zijn wil zoo uit-gedacht, zoo remloos. Precies zooals ze zich gefantaseerd had dat een man moest zijn en zooals ze geen van allen waren, met hun kwalijk verborgen egoïsme, hun kleine sentimentaliteit.
- ‘En jij?’ vroeg hij nogmaals, dringender nu.
- ‘Edgar is het vorige jaar gestorven’, zei Rien.
- ‘Wie is Edgar?’
- ‘Curdington... de vader van Edwina. Ik was er nog. Hij was niet erg ziek, niemand dacht dat hij sterven zou. Hij scheen het zelf geweten te hebben. Allright Rientje, zei hij nog de dag tevoren tegen mij, fijn dat je gekomen bent, anders zou de heele zaak nog veel minder de moeite waard geweest zijn. Ik zei: praat niet zoo pessimistisch; om die paar grijze haren die je hebt? Hij antwoordde: om grijze dagen, kind. 's Nachts nam hij iets in waarvan hij niet meer wakker geworden is.’
Jan maakte een ongeduldig gebaar. ‘Hij was veel te rijk, die kerel’, meende hij. ‘Dat hangt zoo zwaar aan, dat je ook met de beste bedoelingen niet vrij kunt zijn en mènschelijk leven.’
- ‘Je hebt natuurlijk gelijk. Maar hij wàs menschelijk.’
- ‘Alleen was die menschelijkheid onpractisch. Een geïnverteerde zelfzucht.’
- ‘Ik hield van hem. Dan zie je deze dingen zoo heel anders.’
- ‘Er zijn zooveel menschen om van te houden, en
| |
| |
als je de norm een klein beetje verschuift, bijna geen misschien.’
- ‘Je bent nog altijd zoo eigenwijs’, zei Rien zacht spottend. En ze vertelde verder, van Edwina die weer een oudere man gehuwd had, een politicus die weldra minister zou zijn. En dan van Karel.
- ‘Hij is dikwijls hier, soms weken aan een stuk, want hij moet een groote electrische centrale hier bouwen. Hij is ingenieur, in Engeland erg gezien, achternageloopen door vrouwen. Hij is wat je noemt: een modelman, zooals het ideaal van ieder engelsch meisje is. Eerst hoffelijk, dan gezond en sportief, dan verzorgd gekleed en goed van uiterlijk, en daarenboven nog intelligent. O, en dat vergat ik nog: rijk. Hij verdient veel, en Curdington heeft hem nog een hoop vermaakt. Zeker omdat hij een wees is.’
- ‘Jou dan niet?’
- ‘Ik heb hem vroeger eens gevraagd om dat niet te doen. Ik zou niets dan hinder hebben van zijn geld. En hij heeft woord gehouden zooals altijd.’
- ‘Je bent de oude Rien gebleven’, zei Jan tevreden. Het vervulde haar met een groote blijdschap, dat hij dit zei. ‘Vertel verder van Karel’, vroeg hij. ‘Ik ben nieuwsgierig geworden om de model-man te zien.’
- ‘Hij hééft aardige dingen’, vervolgde Rien. ‘En voor mij is hij ontzaglijk geschikt. Als hij er is, staat hij de heele dag klaar om mij te helpen, hij heeft allerlei lieve attenties, zijn auto staat hier meer voor de deur dan voor zijn eigen hotel. Hij zal wel een ideaal echtgenoot zijn voor de vrouw die hij toestaat met hem te huwen. Maar ten slotte
| |
| |
is onze vriendschap niet zoo erg groot, want hij houdt er ook model-meeningen op na, die ik hinderlijk vind, ook al bemoeit hij zich nooit met mijn zaken en valt hij mij nooit lastig met de zijne. Karel, dàt is een egoïst, als je iemand zoo noemen wilt. Hij is een conservatief, vanwege zijn zaken en relaties natuurlijk. Niet zoo'n domme, die over traditie en al die kraam bazelt; daar is hij veel te verstandig voor op zijn manier. Maar hij zweert bij geleidelijkheid, onbruikbaarheid van de massa, gezag dat van boven-af moet komen, het intellect dat regeeren moet, de bezittende klasse die de verantwoordelijkheid heeft te dragen, en het gepeupel dat netjes mag gehoorzamen.’
- ‘De gewone hokuspokus’, bromde Jan. ‘Hou maar op. Mijnentwege ontmoet ik hem niet. Neen, liever niet, wanneer hij zóó is.’
- ‘Och, in de grond is hij met al zijn fraaiigheid waarschijnlijk toch een stakker. Tevreden is hij niet. Hij heeft iets over zich alsof hij zich doodelijk verveelt, en soms, wanneer hij geënerveerd is, alsof hij overal rond moet snuffelen om iets te zoeken dat hij onmogelijk vinden kan. Neen, je moet niet vijandig tegen hem zijn. Ten slotte... er is toch iets waardoor wij drieën bij elkaar hooren, niet?’
- ‘Ik weet niet of dat iets er is.’
- ‘Idiote jongen’, zei Rien terwijl ze weer dichter tegen hem aankroop, zich nestelde bij hem als een dier dat bescherming zoekt.
- ‘Nu ja, jij en ik, dat is heel wat anders.’
- ‘Ja, ons bindt àlles. Ik had het nooit kunnen denken, en nu voel ik het met zoo'n geweldige zekerheid.’
| |
| |
- ‘Krijg ik nu ook eindelijk eens iets over jezelf te hooren?’ drong Jan weer aan.
Bij stukken en brokken begon Rien dan haar leven voor hem te reconstrueeren, hoe ze bij de Curdingtons gewoond had, - om de korte hollandsche episode moesten ze lachen; Jan zàg het gebeuren, Holland lag hem nog zoo versch op de maag, - dan haar eerste spaansche jaren vol onrust en onzekerheid, ondanks al de goedgemeende zorg van Manuel.
- ‘Manuel, verdomme Manuel! Leeft hij nog? Is hij in Madrid?’ vroeg Jan.
- ‘Ik antwoord je alleen als je belooft niet meer te zullen wegloopen’, spotte Rien goedig.
- ‘Waar zou ik naar toe kunnen? De heele wereld is vol Manuels, millioenen heb ik er ontmoet... helaas.’
- ‘De laatste tijd zie ik hem weinig meer. Je kunt niet zeggen dat we zijn vervreemd, want een beetje vreemd zijn we altijd wel voor elkander geweest. Maar hij is een haas... neen, bang is het woord niet, maar ik weet niet wat het is, een gemis aan avontuurlijkheid, aan moed om een groote greep te doen? Hij is goedig, hulpvaardig, hij heeft zelfs belangrijker kwaliteiten: een soort van taaiheid die erg spaansch is geloof ik, bij een zeker menschenslag hier tenminste voorkomt. Taaie vasthoudendheid aan de bestaande dingen, orthodoxie haast tegen wil en dank. Maar dat eeuwige droombeeld God waar ze zich blind op staren, de god die zich ergert als allerlei menschelijke vormen niet in acht genomen worden, die als een vlijtige boekhouder de inkomsten en uitgaven van elkeen opschrijft, en aan het eind prijsjes of klappen uitdeelt. 't Is
| |
| |
een soort van kinderlijkheid bij Manuel, achtergeblevenheid. Ik noem hem een haas.’
- ‘Eigenlijk was ik zijn heele bestaan vergeten.’
- ‘Manuel is een van die menschen die een nieuwe wereld ook gewoon zou moeten vergeten. Ze zijn niet slecht en niet goed, ze zijn van een onschadelijke middelmaat. Maar onbruikbaar, totaal onbruikbaar.’
- ‘En daarom in-de-weg-loopers’, zei Jan hard. ‘Nu, verder interesseert hij me niet.’
- ‘Jij zal hem wel interesseeren, jongen. Hij zal heel blij zijn dat je weer terecht bent.’
- ‘Ja, ja. Ik ben heel blij dat ik joù terug heb. Maar een paar complicaties brengt het toch mee. Als Manuel over mij kletst...’
- ‘Neen, nu misken je hem toch. Bij al zijn fouten en middelmatigheid heeft hij iets nobels en een groote trouw. Karel en mij en jou zal hij nooit afvallen, daar kun je zeker van zijn. Vraag het maar aan Gil, die een groote vriend van hem is.’
- ‘Zoo? Nu, des te beter. Ik zal me toch met Gil beraden.’
Ze plaagde hem maar weer dat hij dezelfde eigenwijze en wantrouwige jongen gebleven was. Het was heel laat geworden; de nacht stond hoog en witbesterd over het balkon waar ze zaten. In de stilte dreven de laatste herfstgeuren naar hen toe; zelfs de gitaar was in zijn onzichtbare tuin in slaap gevallen.
Zeer nabij voelden ze zich elkander; behagelijk in deze nieuwe weergevonden teederheid.
- ‘Blijf hier; blijf je altijd hier?’ fluisterde Rien.
| |
| |
- ‘Zoo vaak ik kan.’
- ‘Er zal weer een grot zijn, een heerlijke veilige grot waarin we samen kunnen leven.’
- ‘Dwaas meisje. Maar nu krijg ik werkelijk slaap. Ik ben vannacht in één stuk door gereisd van de grens.’
- ‘Kom dan.’
Ze stond op. Een geheimzinnige lach speelde om haar mond. Hoe wonderlijk was alles geworden; hoe wonderlijk was deze nacht. Alsof alle leegten vervuld werden door deze zachte, herfstlijke donkerheid. Alsof ze aanstonds, ergens heel dichtbij, hun oude holletje zou terugvinden, waar zij precies samen pasten.
Geeuwend volgde Jan haar naar binnen.
- ‘Wat ben je eigenlijk groot geworden, zusjelief’, zei hij nog, nu hij haar in de kamer zag, zoo loom, blij, een beetje vermoeid.
|
|