| |
| |
| |
X
Slechts een paar dagen later kwam Gil, haastiger dan zijn gewoonte was, bij Jan binnenvallen.
- ‘Je hebt er geen idee van, hoe goed don Flojo de toestanden hier dóór heeft’, zei hij. ‘Er is alweer een voorspelling van hem uitgekomen. We krijgen een paar nieuwe ministers, stommer nog en verkochter dan die we reeds hadden. De opheffing van alle syndicaten is nog maar een kwestie van enkele weken, en dan zitten we fijn tot onze nek in het moeras.’
- ‘Ze kunnen het op 't oogenblik niet erg genoeg maken. Des te eerder komt de oplossing’, meende Jan.
Gil scheen niet te letten op deze woorden. Hij vervolgde hardop zijn eigen gedachten: ‘Er moet iets gedaan worden. Meteen moet er iets gedaan worden, anders verliezen we teveel grond.’
- ‘Wat zou er gedaan kunnen worden... met zoo'n half-georganiseerde bende om ons heen?’ vroeg Jan skeptisch.
Er lag een hoopje sigarettenasch op de tafel, midden in de kamer. Gil boog zich er over heen en blies het hoopje weg. Hij grinnikte.
- ‘Juist’, zei Jan, ‘jullie dringen allemaal die richting uit. Maar we kunnen toch niet op ons eigen houtje... en zonder dat het ingeschakeld is in een uitgewerkt en nauwkeurig strijdplan. Die mooie tijden zijn voorbij dat wegblazen alleen al effect had; vandaag is het zoo, dat voor één weggeblazene tien ergeren in de plaats komen.’
- ‘Gelijk in de bijbel staat’, zei Gil. ‘Je spreekt als
| |
| |
Christus, man; maar je bent nog veel voorzichtiger.’
- ‘Ik ken de menschen, en het effect van een kruisdood, daarom. Maar om bij de oude zaak te blijven: ik geloof alleen aan terreur als onmiddellijke voorbereiding voor iets anders.’
- ‘Je kent de mentaliteit hier nog niet genoeg. Er zijn een paar terroristische daden noodig, puur als propaganda. Anders sukkelen we in enkele maanden tien jaar achteruit. En dan, om brutaliteiten te voorkomen moet een beetje de schrik erin gejaagd worden. Dat kan nooit kwaad.’
- ‘Het klinkt... hoe zal ik het zeggen... het klinkt een beetje dilettantisch zoo’, zei Jan. ‘Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik ben aan zoo'n straffe militaire organisatie gewend...’
Gil haalde zijn schouders op.
- ‘Absoluut genomen kan je wel gelijk hebben’, antwoordde hij. ‘Maar vergeet niet, dat wij nog ons 1789 moeten beleven, nog onze Dekabristen, nog ons 1903, voordat wij zelfs kunnen gelóóven in de methode die je voorstaat.’
- ‘Dan begrijp ik niet goed wat ik hier doe...’
- ‘Onzin. Die weg van anderhalve eeuw kan verkort worden tot vijftien of twintig jaar. We leven sneller, en we hebben de voorbeelden van vroeger om fouten te vermijden. Maar we kunnen er niet aan ontkomen de heele ontwikkeling door te maken. Jullie van daarginds wilt het maar niet inzien.’
- ‘Misschien heb je gelijk.’
- ‘Beiden hebben we gelijk. De goede weg loopt
| |
| |
tusschen ons in. Het is van waarde dat je remt, dat je steeds de systematiek voor oogen houdt. Maar er wordt teveel gepraat. Er zijn oogenblikken dat een bom welsprekender en overtuigender is dan de beste redevoering.’
- ‘Wat zegt don Bernardo ervan?’
- ‘Hij zegt niets. Hij zwijgt. Maar morgenavond in de club zal hij wel het noodige te vertellen hebben. Hij zei nog, dat het goed zou zijn als je je eens op de hoogte stelde hoe de jongens werken in onze fabriekjes. Het kon dezer dagen te pas komen. Je ziet: hij voelt ook dat er binnenkort iets moet gebeuren. Daarom ben ik eigenlijk hier gekomen. We kunnen meteen gaan, als je nu tijd hebt. 't Is waar, er is ook nog een brief voor je gekomen.’
Uit zijn zak diepte Gil een brief op, langs de gebruikelijke omwegen uit Rusland verstuurd. Op het binnenste couvert herkende Jan de hand van Mirjam. Een paar weken was het epistel onderweg geweest; ze schreef dat zij met haar handelsdelegatie naar Parijs zou gaan; ze moest er nu reeds zitten. Zoo gauw ze de kans kreeg, zou ze hem eens komen opzoeken in Madrid. Wanneer hij haar zijn adres opgaf.
Waarom ook niet? dacht Jan. Als ze toch na een paar dagen teruggaat. In haar geweldlooze maar taaie vasthoudendheid zat iets wat hij ondanks zichzelf bewonderen moest. Wat kon hij terugschrijven? Dat het gevaarlijk was? Ze zou om gevaar niets geven; des te eerder zou ze komen. Hij zou haar moeten beleedigen om haar te beletten te komen. En dat wilde hij niet; daar was geen enkele reden voor. Hij zou niet eens precies weten te zeggen om welke reden haar aanwezigheid hem zwaar
| |
| |
woog, waarom hij tòch liever niet had dat ze kwam, ofschoon zijn verstand argumenten te over had om verheugd te zijn met haar plan. Doch er is een instinct dat elke ambitieuze man waarschuwt voor de vrouw die beslag wil leggen op een deel van zijn ziel; menigeen die trouweloos heet, is maar al te trouw aan zijn ambitie en gehoorzaam aan dit instinct. Dat er bij Jan tòch het begin van een conflict aanwezig was, kwam hieruit voort, dat hij ook tegenover zijn ambitie skeptisch stond, zonder zich geheel daarvan bewust te zijn. Hij geloofde in het werken, in de bedrijvigheid; niet zoozeer in de resultaten daarvan.
Zijn gedachten waren enkele oogenblikken geheel bij Mirjam; hij scheen Gil niet meer te zien, die daar geduldig zat te wachten. Toen hij de brief weer in de omslag wou steken, viel een foto daaruit. Gil bukte om hem op te rapen, zag het fijne, karakteristieke gezicht van Mirjam.
- ‘Zoo’, zei hij met een knipoog tegen Jan, ‘ook jij wandelt dus op zijpaden? En ik onnoozele bloed, die je brief bij mij verberg als het meest waardevolle geheime document. Daar gáán we, ijzervreters en bloeddrinkers.’
- ‘Het had best zoo'n document kunnen zijn’, antwoordde Jan lachend. ‘Sinds wanneer zijn jullie spanjaarden zoo van vrouwen geschrokken?’
- ‘Sinds we weten dat de vrouwen hier de grootste hindernis vormen voor alle vooruitgang. Heb jij al een vrouwelijk partijlid hier ontmoet?’
- ‘Neen, dat is waar.’
- ‘Alle vrouwen hier zijn bezig te baren, of bezig zich op te schilderen voor him echtvriend, of bezig hun knieën in de een of andere kerk te verslijten. Dit is het laatste en
| |
| |
grootste probleem wat hier valt op te lossen: wat moeten we straks aanvangen met al onze vrouwen? Waarom is de eerste de beste buitenlandsche onmiddellijk superieur? Een griezelige toestand is dat hier.’
- ‘Buitenlandsche vrouwen zijn óók niet alles’, zei Jan, geamuseerd door de boutade van Gil. ‘Ze zijn soms veel te intelligent, en springen teveel in de bres, en vallen je midden onder het gevecht om de hals.’
- ‘Goed, maar het zijn kameraden, hoe dan ook. Hier houden we slechts wijfjesdieren er op na.’
- ‘Alsof niet uit de zoogenaamde kameraden óók op het ongelegenste oogenblik het wijfjesdier voor de dag springt.’
- ‘Kom, je overdrijft. Jullie kennen je eigen weelde niet.’ Gil wees naar het portret dat op de tafel was blijven liggen. ‘Hou je dan niet van deze vrouw?’
- ‘Als kameraad, ongetwijfeld. Maar voor het wijfjesdier ben ik bang. Wat zou je zeggen van een hond die uit pure aanhankelijkheid begint te blaffen, precies wanneer de baas het heel stil om zich heen moet hebben.’
- ‘Ik zou zeggen dat de vergelijking niet vleiend is.’
- ‘Doet er niet toe, maar...’
- ‘Maar het is juist vròuwelijke kameraadschap die men zoekt. De kameraadschap van het wijfjesdier dus. Mijn zoon, als je de perzik neemt, moet je de pit ook op de koop toe nemen.’
- ‘Ik wou... ik weet niet wat ik met die vrouw moet aanvangen. Ze wilde hierheen komen; gedeeltelijk heb ik dat natuurlijk erg graag. Maar na twee, drie dagen zal ze meer in de weg loopen dan dienstig zijn. Vooral nu.’
| |
| |
- ‘Ken je geen enkele vrouw hier?’ vroeg Gil, oplettend, alsof hij een plotselinge inval kreeg.
- ‘Neen, en je hebt me de doña's Asumpcion en Pilar en Encarnacion niet bepaald aanlokkelijk gemaakt.’
- ‘Blijf ze in 's hemelsnaam uit de buurt! Neen... maar er is zoo'n halve partijgenoote hier, een buitengewoon aardig vrouwtje. Ze zou je met veel van dienst kunnen zijn, al was het reeds om die andere...’
- ‘O zoo, jij wilt de eene duivel met de ander uitdrijven? Best dan.’
- ‘Alweer spreek je als een kerkvader. Waarom zijn jullie noorderlingen toch zoo van vrouwen geschrokken? Het is waar, wij achten ze niet zoo hoog, vrouwen zijn voor ons niet zoo erg belangrijk, maar wij beminnen ze meer. We aanvaarden het leven, - in deze dingen althans, - zooals het is, zonder teveel daarbij te denken. En verheugen ons op zijn tijd. In ieder geval, de vrouw die ik bedoel, moet je zeker leeren kennen.’
- ‘Een hàlve partijgenoote, zei je. Waarom half? Daar heb ik iets tegen.’
- ‘Neen, ze is ànders. Onberekenbaar. Voelt met ons mee, dènkt als wij, maar wil niets weten van al wat georganiseerd of gebonden is. Een merkwaardig vrouwtje is het, stellig. En je menschenkennis zal ze aanmerkelijk vergrooten, brave jongeling.’
- ‘We konden beter gaan. Die vrouw ontmoet ik nog wel; misschien heb je gelijk dat twee zulke krachten elkander precies opheffen. Jullie oude mooren kennen het best de voordeelen der veelwijverij.’
- ‘Het is een feit, dat in landen met veelwijverij de
| |
| |
invloed van de vrouw zeer gering is’, zei Gil, terwijl Jan de kamer afsloot en ze de trappen af gingen.
- ‘Maar ze staan verder af van iedere mogelijkheid tot hervorming. Ze blijven hulpeloos tegenover het imperialisme van Europa. Tenzij ook de vrouw zich schrap zet, zooals in Britsch-Indië. Juist de vrouw! En ze zich sexueel vrijmaakt.’
- ‘De sexueele positie van de vrouw heeft met dit menschelijkheidsgevoel niets uit te staan. Een mensch is sexueel, zooals hij een gezonde eetlust heeft; er zijn sexueel over- of onder-gevoeligen zooals er degenslikkers en maaglijders zijn. Ik meen: als de economische en politieke problemen opgelost zijn, is er vanzelf geen sexueel probleem meer.’
- ‘Zelfs nu behoeft het er niet te zijn’, zei Jan een beetje achteloos.
Gil glimlachte wijs. ‘Wij zuiderlingen hebben een gezonde eetlust op dit gebied, en ook hier wenschen wij smakelijk te eten en niet enkel ons te voeden. Daarom ìs het probleem er.’
- ‘Mogelijk’, bromde Jan. ‘Mogelijk onderschat ik dat alles, mogelijk overschat jij het. Maar eigenlijk hebben wij geen van beiden tijd ervoor.’
- ‘Het is heel prettig om erover te praten; het is net zooiets als domino-spelen.’
- ‘Welbeschouwd is àlles spelen. Thermiet fabriceeren is óók spelen.’
- ‘Wanneer je die jongens bezig ziet, zou je het haast gaan denken’, zei Gil, en Jan moest hem gelijk geven toen ze in het smederijtje kwamen, in een van de buiten- | |
| |
wijken; waar niet enkel paarden beslagen en ketels gerepareerd werden, maar waar in een slecht verlicht hok, heelemaal achter, een werkplaats was ingericht om hulzen te draaien. ‘Blikjes’ noemden de jongens die dingen. Zoodra er een half dozijn gereed was, werden ze ergens anders gebracht, in een kelder, een van de vele opslagplaatsen waarover ze hier in de stad beschikten.
Gil was hier alleen gekomen om een sleutel te halen. De twee die in het achterhok werkten, waren weinig spraakzaam. Ze hadden de melancholieke, bijna onvriendelijke gelaatsuitdrukking van zoovele spanjaarden. Alleen de smid die in de groote werkplaats zijn knechten uitfoeterde, was vriendelijker. De roetstrepen over zijn donker gezicht gaven hem een komisch uiterlijk. Hij sprak over het weer, en nog eens over het weer, en daartusschendoor vertelde hij, dat er deze week zeker vierentwintig blikjes klaar zouden komen.
- ‘Ze zullen gauw genoeg noodig zijn’, beweerde Gil. ‘Zie dat je er dertig van maakt, Pepe.’
- ‘De jongens kunnen niet meer dan ze doen. Er zijn nu zeker al zeshonderd blikjes afgeleverd. Me dunkt...’
- ‘En hoeveel schurken loopen er rond in Madrid?’ zei Gil cynisch.
De plaats die ze onder elkaar ‘het oude fabriekje’ noemden, was eenige straten verder. Een heel neutraal, karakterloos huis gingen ze binnen, dan een binnenplaats over, naar een magazijn waar het vol stond met oude rommel: stukken tooneeldecors, kapotte meubels, planken en latten die in geen jaren gebruikt waren en waarvan het
| |
| |
onmogelijk was de oorspronkelijke bestemming nog te achterhalen. Gil opende een vervelooze wandkast die vol oude kleeren en muffe carnavalscostumes hing. Op de tast zocht hij in de achterwand een sleutelgat, waarin hij de sleutel stak, die hij in de smederij gekregen had. Een laag smal deurtje ging open, daar wrongen ze zich doorheen. Meteen moesten ze enkele treden af. Je kon het vochtige van een kelderruimte ruiken, maar ze moesten op de tast loopen.
- ‘Denk erom, vuur is levensgevaarlijk’, fluisterde Gil. Ze liepen dertig passen misschien, tot ze weer aan een deurtje kwamen, waarop hij vier snelle kloppen gaf, en toen nog eens. Daarna begon hij een deuntje te fluiten. Er schoof iets weg; een stem fluisterde: ‘Ben jij het Gil?’
- ‘Ja, ik heb iemand bij me. Vanwege don Flojo.’
- ‘Wacht even.’
Aan de binnenkant werd een bout weggenomen, je hoorde een paar klinken opzij schuiven. Er kwam een flauwe lichtstreep die breeder werd, en ze stapten in een kelderkamertje vol gelig indirect licht, dat aan alles weeke en vage contouren gaf. Het rook zuur, op verschillende wijzen; een mengsel van de harde navrante geuren van chemische stoffen.
- ‘Olé’, zei de man vriendelijk, maar Gil's neus begon te jeuken en meteen vroeg hij: ‘Luchten jullie hier nooit? Me cago...’
- ‘Beter van niet’, zei de ander. ‘We zijn eraan gewend.’
Het was een tamelijk jonge kerel, met een ernstig, intelligent gezicht. Hij had een blauwe overall aan, vol uitgebleekte vlekken.
| |
| |
- ‘Dit is Paco, Paco Mateos’, zei Gil. ‘Onderdirecteur van ons fabriekje. En dit is señor de Veer, koerier van de tsaar.’
- ‘Ach zoo’, zei de ander direct begrijpend.
- ‘Don Flojo wil hebben dat hij zich van alles op de hoogte stelt. Dus...’
- ‘Je zult een kwartiertje moeten wachten’, zei Paco vriendelijk. ‘Tai is bezig met iets waar het erg op aan komt. Maar 't is zóó klaar. Een moment...’ En hij verwijderde zich langs een laddertje dat hij automatisch omhoogtrok toen hij boven was. Al die voorzichtigheid was hem een tweede natuur geworden.
Jan keek eens rond in de ruimte waar ze stonden. Een werktafel met flesschen en retorten, een paar kisten en doozen, een viertal boeken, dat was alles. Maar welk een geheimzinnigheid hing over dit stilleven.
- ‘Raak in godsnaam niets aan’, vermaande Gil. Voorzichtig was hij op zijn plaats blijven staan. ‘Tai heeft uitgerekend dat hier reeds capaciteit genoeg bij elkaar is, om half Madrid ondersteboven te keeren.’
- ‘Dan kom ik maar liever weer bij je staan’, zei Jan glimlachend. Zijn handen zagen bleek in dit vreemde licht, en het gezicht van Gil nog geler, als van een dwaze doode. ‘Idioot’, mijmerde hij, onwillekeurig zijn stem dempend, ‘in de boeken lees je over zulke holen, en je denkt er nooit aan dat ze werkelijk kunnen bestaan. Dit is toch je reinste romantiek, en dat in onze dagen.’
- ‘Dat is die beroemde korrel zand, die je het beste verbergt aan het strand der zee. Ze heffen syndicaten op, en ze denken zakelijk te zijn. En wìj gebruiken deze
| |
| |
methode, die je romantiek gelieft te noemen, juist omdat niemand daar meer aan denkt.’
- ‘Sinds Victor Hugo schijnt er niets veranderd.’
- ‘Neen niets; als je maar diep genoeg dóórdringt, zooals je ziet.’
Een klein geschuifel, en de ladder kwam weer naar beneden. Paco boog zijn hoofd door het luik en zei: ‘Klaar. Kom maar naar boven. Voorzichtig dat je nergens tegen aanstoot.’
De kamer boven kreeg licht door een paar dikke matglazen vensters, die bijna tegen het plafond zaten. Dat was het eerste wat je zag. Dan heelemaal boven gekomen: een serie glimmende bakken op ruwe houten rekken. Daarachter stond een kleine, magere mongool, ook in blauwe overall, maar met opgestroopte mouwen. Het was een zonderling gezicht, zijn broodmagere onderarmen en zijn dunne polsen ontbloot te zien; het herinnerde aan de wassen onwerkelijkheid van sommige anatomische prenten uit vroeger tijd.
- ‘Goededag, Tai’, zei Gil met een vleugje eerbied in zijn stem. ‘Ik breng je een medewerker. Hij komt uit Rusland. Don Bernardo dacht dat je wel tevreden zou zijn.’
De chinees boog even, met een halve hoffelijkheid die verloren ging in deze ongeëigende ruimte. Tegen Jan zei Gil: ‘Dit is doctor Tai, de directeur van al onze fabriekjes hier. Een groot chemicus, die wat voor zout ook weer ontdekt heeft? Dat kan hij je zelf beter vertellen.’
- ‘Doctor Tai Teh Sheng heet ik’, zei de chinees. ‘Dat zout dient voorloopig nergens voor.’ Hij sprak een onduidelijk spaansch op rare zangerige toon. Maar na vijf
| |
| |
minuten was Jan eraan gewend, en verstond hij hem uitstekend.
Tai liet hem zien op welke wijze hij de juiste soort ijzeroxyde wist te krijgen met de gemakkelijkst bereikbare hulpstoffen. Dan wendde hij zich naar Gil en vroeg: ‘Wanneer komt eindelijk een gelegenheid voor de ontbrandingsproeven?’
- ‘Dat is het juist’, zei Gil terwijl hij een gebaar van wanhoop maakte. ‘Don Flojo ziet nog geen kans. Niemand ziet nog kans. Zoolang er geen methode bedacht is om het geluid te dempen. En het ergste is: vóór die tijd zal reeds het een en ander moeten gebeuren. We hebben nog hoogstens een paar weken. Don Bernardo dacht: je bent toch zeker genoeg van je zaak.’
- ‘Geen mensch is zeker’, antwoordde Tai op dezelfde gelijkmatige toon van zijn chemische uiteenzettingen. ‘Confucius niet en Lenin niet. Het is risico, veel te groot risico.’
- ‘Maar anderen hebben toch vroeger die proeven reeds gedaan...’
- ‘Dat heb ik Tai ook al gezegd’, merkte Paco op, die met de handen in de zakken erbij stond.
De chinees schudde het hoofd. ‘Neen’, zei hij, ‘dit is een nieuw fabrikaat. Je bent nooit zeker van je zaak voor je alles geprobeerd hebt. We weten te weinig. Zooveel risico... veel te veel.’
- ‘Jij weet genoeg, Tai. Je weet meer dan genoeg.’
- ‘Alle reacties kloppen immers’, hield de assistent vol.
Spijtig schudde Tai weer het hoofd.
- ‘Hij gelooft alleen wat hij ziet en voelt en hoort en
| |
| |
inslikt’, spotte Paco terwijl hij vriendschappelijk de hand op Tai's schouder legde. ‘Zoolang hij niet zelf in de lucht gevlogen is, gelooft hij niet dat alles in orde is.’
- ‘Als iets goed is, moet het goed zijn.’ In dit raadselachtig orakel hulde zich verder Tai's wetenschappelijke twijfel.
Hij vroeg allerlei, over de vorderingen in de andere werkplaatsen.
- ‘Waarom ga je niet meer zelf kijken? Nog steeds kent niemand je hier, daar kun je zeker van zijn.’
- ‘'t Is beter dat ieder apart werkt, nu alles geregeld is. Zoo leert de een geen fouten van de ander’, meende Tai.
Nogmaals kwam Paco ertusschen: ‘Hij moest het doen. Het is altijd goed, en hij ziet alles. Bovendien... in geen week ben je op straat gekomen, weet je dat wel, Tai?’
- ‘Ach wat, in geen week?’ vroeg de chinees met spottende twijfel.
- ‘Hij werkt elke dag achttien uren en slaapt hier in een hoek. Dat houdt geen mensch vol.’
- ‘Er zijn dingen waar je steeds bij moet zijn’, antwoordde Tai verontschuldigend. Hij liet zijn hoofd een klein beetje zinken; uit verlegenheid of spot of geraaktheid, wie zou dat kunnen zeggen?
- ‘Als je ziek wordt, loopt alles mis’, vermaande Gil.
- ‘Ik word niet ziek. Paco praat maar; hij wil hebben dat ik luier, en dat kan ik niet. Als ik geen lust heb om te werken, heb ik lust om te slapen. Het werk interesseert me. Ik wou alleen dat ik zekerheid had. Zie je don Bernardo vandaag?’
- ‘Morgenavond. Heb je boodschappen?’
| |
| |
- ‘Dat ik niet langer kan wachten op die praeparaten. Hoogstens nog een dag of vijf.’
- ‘Moest dat niet uit Toulon komen?’
- ‘Ik geloof het wel. Hij weet in ieder geval wat ik bedoel.’
- ‘Goed, ik zal ervoor zorgen.’
Jan moest zich de oogen uitwrijven toen hij weer op straat stond. Niet enkel omdat het daglicht zooveel scherper was. Dat wat hij zooeven meegemaakt had, leek wel een droom.
Hier houdt de romantiek ze op de been, dacht hij. Zonderling, niet een dogma, zooals bij ons, maar een bijna kinderlijk zich verliezen in een soort van mystiek. Nu het geen god meer is, zijn het zuren en zouten en oxyden; nu ze geen kruisvaarders en geeselbroeders meer worden, maken ze bommen in dezelfde gemoedstoestand waarin monniken hun heiligenlevens afschreven. Hun geest is niet veranderd, alleen de vorm waarin hij zich uit, en het materiaal.
Maar hij wachtte zich wel deze gedachte tegen Gil uit te spreken. Op hun manier hadden ze nòg gelijk. Zon, palmen, felle kleuren, eindelooze ruimten van land, zee en lucht... dit decor vroeg een ander spel; en feitelijk was alles maar spel voor hen; spel waarin ze slechts half geloofden. Hun melancholie scheen te zeggen: heelemaal goed wordt het leven tòch nooit, alzoo...
Ook Gil was onder de indruk, doch dat was aan Tai te danken. Altijd wanneer hij deze chinees ontmoette, moest hij denken aan een van hun grafbeelden die hij langgeleden in Parijs gezien had, en sindsdien niet meer had
| |
| |
kunnen vergeten. Een kameel van groenachtig en bruin geglazuurd aardewerk, een dociel, rank dier dat de rug bereid houdt om zware vrachten te torsen. Maar het heeft zijn pooten schrap gezet, onverzettelijk weren ze zich tegen de verdere weg. En niet langer houdt het zijn hals in een vraagteeken gebogen; hoog heeft het de kop geheven, en de proevende mond is naar de hemel gericht; alsof het de sterren besnuffelen wil. Wantrouwen. Een geweldige levenskracht, één seconde lang geremd. Een eeuwenoude wijsheid, één seconde lang zichzelf boven elke twijfel herkennend. Zoo was die kameel; zoo was Tai. Wanneer deze man toegankelijk was voor vriendschap, zou Gil hem al de vereering en het vertrouwen hebben betoond waartoe vriendschap van rijpe mannen in staat is. Maar Tai had zooiets niet noodig; hij scheen niemand en niets noodig te hebben, zelfs don Flojo niet, die hem godweet waar had leeren kennen en hem hierheen gesleept had.
Iets van Tai's karakter vond hij ook terug bij Jan. Europeescher, minder geheimzinnig, maar even taai en weerbaar misschien. Was een nieuw menschengeslacht bezig te ontstaan? Een soort waartegen zelfs zijn cynisme het moest afleggen, omdat ze onaantastbaar waren, uit een andere menschelijke materie dan hijzelf? Het moest wel zoo zijn. Ook een jonge vrouw kende hij, die - weer in een andere samenstelling, - deze onmenschelijkheid, deze nieuwe menschelijkheid vertoonde. Want onmenschelijk was het alleen van hèm uit gerekend. En reeds lang moest hij zichzelf bekennen: wij zijn verkeerde, halfslachtige menschen geweest. Deze nieuwe zijn beter, van een hardere, zuivere materie. Duurzamer.
| |
| |
De jonge vrouw kon hij nog het best begrijpen. Haar bizondere levensomstandigheden verklaarden alles, haar wonderbare jeugd... Maar menschen zooals Tai en deze jongen de Veer, bij wie hij meer nog vermoedde dan wist, ze waren de incarnaties van een nieuw beginsel, van een nieuwe edele onverschilligheid, heel anders dan de zijne die was opgebouwd uit wanhoop en het overschot aan droomen uit verweesde jaren.
En te denken dat ook deze menschen een vader hebben gehad, zei Gil tegen zichzelf. Hoe moeten die dan wel geweest zijn? Waren dat soms ook geen menschen als wij?
Zij zagen elkander de volgende avond terug, in de Club Oficial. Don Flojo had reeds drie partijen domino achter elkaar gewonnen, zonder dat iemand zich daarover verwonderde. Voor Gil was dat de zekerste aanwijzing dat hij bezig was belangrijke dingen te vertellen. Don Flojo's aandacht scheen zich bij zulke gelegenheden te verdubbelen. En zijn geluksster eveneens. Je behoefde niet bijgeloovig te zijn, om aan te nemen dat bij hem winnen gelijkstond met het op handen zijn van gewichtige gebeurtenissen.
Voordat hij nog goed en wel zat, kreeg Jan al een opdracht die niet mis was. Hij moest naar de fransche grens, een partijtje chemicaliën in ontvangst nemen waar de douane niets mee noodig had. Zoodra hij terug was, moest hij ze dan onmiddellijk naar Tai brengen. Het was niet buitengewoon moeilijk, maar het kòn misloopen, en dat mocht in geen geval.
- ‘Men heeft die pakjes noodig. Ze mòeten er dus komen’, zei don Bernardo. ‘Vervloekt, ik raak die dubbel- | |
| |
zes nooit kwijt vanavond. Men zegt dat douanebeambten de dood hebben gezien aan vuil ondergoed.’
- ‘U kunt er gerust op zijn.’
Jan was stil, niet om de nieuwe opdracht die hij gekregen had, maar omdat het hem nog steeds lastig viel, zulke ernstige dingen als waarover beraadslaagd werd, te verbinden met zooiets onzinnigs als domino-spelen. Tenslotte ben ik toch een hollander, dacht hij, dat ik dit niet zetten kan. In de grond ben ik het immers met ze eens, dat alles maar spelen is... Waarom dan nog het decorum van de ernst te bewaren? Ik zal ook eens zien een partij te winnen; het is meer dan schandalig zooals ik speel.
|
|