| |
| |
| |
IX
De man bij wie Jan zich in Madrid te melden had, was de medicus Bernardo Trujillo, door zijn patiënten en vrienden kortweg don Bernardo, of achter zijn rug spottenderwijze don Flojo genaamd. Dit laatste, wat zooveel beteekent als ‘de sluike’ of ‘de lange slappe’, sloeg uitsluitend op het uiterlijk van don Bernardo, die lang en mager was, met ietwat vooruitstekende jukbeenderen en zeer beenige, bijna broze handen, welke af en toe nerveus speelden door zijn wat te lange, als de manen van een paard opzij van zijn gezicht afhangende haren. Misschien had de bijnaam ook betrekking op de zachtroze overhemden die hij bij voorkeur droeg, en waartegen het bruin van zijn huid merkwaardig, als met een gelige weerschijn afstak. In ieder geval zouden ook zijn vijanden en benijders niet hebben durven beweren dat de naam ‘Flojo’ op iets innerlijks sloeg, want iedereen was weleens in de gelegenheid geweest met zijn taai doorzettingsvermogen kennis te maken. Die bezige, beenige handen schenen somtijds het spook van de ziekte vast te grijpen, en net zoo lang te worgen tot het zijn prooi losliet, en don Flojo het levenloos, slap langs zich neer kon gooien.
Hij had iets insisteerends, haastte zich nooit, boog zich diep over zijn zieken; zijn bewegingen hadden het wrekende, wijde van een magiër; hij sprak zelf weinig, maar wist des te beter te luisteren, met het lange hoofd licht naar voren geneigd dan. Dit luisteren op zichzelf was reeds een vorm van begrijpen en helpen. En wanneer hij
| |
| |
daarna met zijn zoemende, slechts heel weinig zangerige stem zijn meening te kennen gaf, was bij voorbaat reeds alle twijfel bij zijn menschen uitgesloten. Menigeen geloofde rondweg zijn leven aan don Bernardo te danken te hebben, en behandelde hem met een dienovereenkomstig respect; een eerbied zonder onderdanigheid, warm en getemperd door oprechte dankbaarheid. En ook de anderen koesterden een soortgelijk respect, omdat ze wisten dat hij in 't geheim veel ‘deed’. Of dit ‘doen’ bestond in aalmoezen geven, of in het kosteloos genezen van minvermogenden, of in het inspreken van moed dan wel het verleenen van een andere vorm van hulp, zouden de meesten niet precies weten te zeggen. Maar iedereen beaamde dat don Bernardo ‘wat deed’, hetgeen meer inhield dan het doen, het schitterend doen zelfs, van zijn medisch werk. Hier en daar bloeiden soms onverwachte, vreemde sympathieën voor hem op, die ook al meewerkten om hem de schijn te geven van een magiër, zoo-een die met de wichelroede langs bevroren slooten gaat, en op elke plaats die hij per-ongeluk aanraakt, frissche madeliefjes laat ontluiken.
Voor een kleine groep van ingewijden was don Flojo bovendien een man die deze bijnaam nog met een bizondere eer droeg, daar hij een gewichtige schakel was in de betrekkingen tusschen de enkele intellectueelen die naar het buitenland hadden moeten uitwijken omdat de speurhonden der Dictatuur hun revolutionaire gezindheid te dicht op het spoor zaten, en de achtergeblevenen, de arbeiders die het ondergrondsche werk te doen hadden, zwijgend, verbeten, en niet altijd genegen te luisteren
| |
| |
naar wat ze door wikkende en wegende leiders uit het buitenland, - de voor de Dictatuur gevluchten, - werd voorgekauwd.
Het was dikwijls Bernardo's taak om te zorgen dat de oude saamhoorigheid hersteld werd, om met het wederzijdsch vertrouwen dat hij genoot te bewerken dat scheuringen die al te dreigend werden, weder gedicht konden worden, en al zulke tactische, vooral op menschkundigheid en persoonlijk overwicht berustende baantjes meer. Daarbij had hij, terwille van de goede gang van zaken, vooral te zorgen dat hij zelf niet teveel op de voorgrond trad, dat zijn civiele reputatie zooveel mogelijk onverdacht bleef, dat niemand kopschuw gemaakt werd en deuren voor zijn neus in het slot vielen, net op het oogenblik dat hij er graag doorheen wou. Op zulke moeilijke momenten was hij dan inderdaad ‘de sluike’, die toch nog, haast door een kier naar binnen wist te slippen, en ook weer wist te ontsnappen naar de vrije lucht, wanneer anderen reeds elke uitweg versperd dachten. Zijn werkzaamheid als huisdokter bezorgde hem veel geschikte gelegenheid voor dit in- en uit-sluipen, en menige patiënt had hij, soms zonder dat deze precies wist dat hij ook dit aan don Bernardo te danken had, in het linksche kamp geloosd. Geen gelegenheid zoo goed om iemands psychische bruikbaarheid te leeren kennen, als zijn ziekbed. Dat is de kleine kampplaats waar lafheid en leugen onherroepelijk blijken; als de koorts maar hoog genoeg gestegen is. En don Flojo zag altijd veel, wanneer hij zijn donkere, ook in het wit bruinig aangeloopen oogen om zich heen liet dwalen. Was het noodig, dan
| |
| |
zorgde hij ook voor de politieke gezondheid van zijn patiënten. Soms werden met de recepten nog andere briefjes doorgegeven; niemand zou kunnen uitmaken welke menschen als zieke, en welke als ‘gezonde kameraad’ op zijn spreekuur kwamen, de trap op, in het donkere oude bovenhuis dat hij bewoonde, niet ver van dat larmoyante middendeel waar Madrid een kinderlijke poging doet om niet provinciaal te lijken. Het was een zeer gemengd gezelschap dat zich soms in zijn wachtkamer samentrof, ofschoon de armen meestal vroeg in de morgen kwamen, de arbeiders tegen het middaguur, in de schafttijd, en de rijkeren bij voorkeur 's avonds. Don Bernardo had het druk, en die hem oppervlakkig kenden, verdachten hem ervan een stille potter te zijn en rijk te wezen.
Hij dééd iets, stak inderdaad veel geld in een paar zeer slecht uitgeruste fabriekjes, die echter nooit dividend zouden uitkeeren omdat ze slechts bommen voor particulier gebruik maakten; springstof, bommen en wapenen. Voor tijdelijke directeursfuncties, die hij aan zijn chemische kennis te danken had, ontving hij noch salaris, noch tantièmes. En toch was er niets dat hem zoozeer interesseerde als deze geldbelegging, veelmeer dan het rijtje welgestelde maag- en jicht-lijders aan wie hij het grootste deel van zijn inkomen te danken had.
De politieke gezindheid van don Bernardo, die hij zoo zorgvuldig verborgen hield, kende een eigen ontwikkeling, of liever gezegd: verkeerde in een toestand van tweeslachtigheid die kenmerkend was voor verreweg de meeste revolutionairen uit zijn omgeving. Aan de eene
| |
| |
kant was er de neiging tot anarchie, tot wilde uit-de-wegruiming van heel de oude, bedrieglijke santekraam, de gemeene domhouderij van het volk, de gewetenlooze uitbuiting door een gaargekookte hofkliek en het stelletje daaraan bengelende kapitalisten. En aan de andere kant was er een afkeer van het gewelddadige, een neiging tot filosofische aanvaarding, niet van deze ten hemel schreiende toestanden, maar van het lijden, van de menschelijke onvolkomenheid op zich. Een soort van zwarte mystiek, opgebouwd uit pessimisme, moeheid, moorsch fatalisme misschien; opgebouwd uit een constitutioneele behoefte aan treurigheid en de zin voor abstractie, - het abstract zien van eigen leven.
Bij de massa uitte zich deze gesteltenis in politiek sectarisme; er waren honderd verschillende soorten van ontevredenen, en ieder ging zijn eigen weg, zocht zijn eigen oplossing. Daarom werd er zoo weinig tot stand gebracht.
Bij menschen als don Bernardo en zijn vrienden, die beter de consequenties wisten te trekken, ontstond uit de onverzoenlijkheid van deze twee gesteltenissen een eenigszins schematische dadendrang, afkeerig van ieder systeem, lichtelijk dol; een in het wilde-weg slaan, dat meer ondermijnend dan afbrekend werkte. De term ‘anarchie’ drukt een bijna veel te groot etiket daarop.
Maar dokter Trujillo was niet dom. Hij paste een zelfanalyse toe, die hem in de loop van de jaren, - deze heldere, inwendig zoo prachtig-opklarende jaren tusschen veertig en vijftig, - duidelijk de tweespalt in zichzelf en in de anderen liet zien. Hij leefde voor een paradox; heel
| |
| |
deze ondermijningsarbeid die voortdurend meer offers eischte, was begonnen om een paradox. Ze groeven en groeven... maar groeven elkander de grond onder de voeten weg. Ze waren met z'n allen in de vrijheidsboom geklommen om zich een tak te veroveren, en zaagden ieder de tak af waarop een ander stond. Welk een wanorde! Ook wanneer in de chaos een verovering gemaakt werd, zou deze winst weer verloren gaan door gebrek aan ordening en discipline.
Het was toen dat don Bernardo over de voordeelen van streng, orthodox bolsjewisme was gaan denken. Zijn natuur had een afkeer van het harde, protestantsche, gepredestineerde daarin. Zulk een communisme kan alleen nordieke, koudbloedige wezens bekoren; het historisch-materialisme leek hem een soort van predestinatieleer toe, en vergde een even groote geloovigheid als Calvijn toen hij uitmaakte dat de partijdige en jaloersche god der Hebreeën bovendien ook nog valsch en waanzinnig was. Maar allengs zag hij achter die droge, uniformeerende systematiek van het stalen denk-uurwerk dat Lenin heette, de ordeningsmogelijkheid, het realiseerbare, de kans tot vermenschelijking, tot soepelheid zelfs. De eenige kans om uit de anarchistische chaos te komen, door methodische voortbouw, strenge scholing, discipline, straffe organisatie, planmatig voortschrijden naar een scherp-afgeteekend, niet al te ver verwijderd doel.
En toen nam hij een groot besluit.
Hij maakte de kameraden niet kopschuw, zweeg tegenover de betweters in het buitenland zelfs volkomen daarover, maar zocht verbinding met die communistische
| |
| |
hoofdposten waarvan hij het bestaan wist. Het apparaat waarvan hijzelf deel uitmaakte, was bruikbaar; hij wist dit beter dan wie ook. Hij wilde dus niet dat het verloren zou gaan voor de goede zaak, en daar zijn nieuwe geestverwanten dezelfde meening waren toegedaan, had don Bernardo de taak op zich genomen zijn vrienden geleidelijk maar zeker over te hevelen, ook al omdat deze weer met hun grootere activiteit prikkelend en vooruitstuwend zouden kunnen werken op de communisten die hier, na een paar onhandigheden te hebben begaan, teveel kracht verspilden aan de huishoudelijke ruzies welke met een groot woord ‘interne zuivering’ genoemd werden.
De opzet lukte, want don Flojo was altijd een tactvol mensch met veel overwicht op anderen geweest. En zoo kwam het, dat zijn eigen oude vriendenkring een soort vaster-aaneenzittende kern vormde binnen het ruimere verband der partij, die in een land van individualisten zooals Spanje wel gedwongen was zulke mogelijkheden tot ‘persoonlijke uitleving’ toe te laten. Hoe ongaarne dit ook gezien werd, door de russische inquisiteurs vooral. Maar goed, zoover was men nog lang niet, dat al aanstonds de rigoureuze klassieke lijn moest gevolgd worden. De kern om don Bernardo bleef een paar oude onuitroeibare anarchistische tendenzen behouden, en er werd nog steeds, zij het in minder koortsachtig tempo, voortgewerkt aan de gevaarlijke rekwisieten die helaas onmisbaar zijn om ‘het omverwerpen van de burgerlijke orde’ niet enkel een comedie, een bloemencorso te laten zijn (zooals enkele jaren later gebeuren zou, toen men de koning op een presenteerblaadje zijn passagebiljet bracht en menigeen
| |
| |
zich afvroeg of men niet zoo beleefd geweest was hem een retourbiljet te geven), maar een grondige om-wenteling, dat wil zeggen: een volledige slooping en een wederopbouw van de grond af aan.
De dokter zelf was, voorzichtig, vooruitziend en onverdacht, nog het meest veranderd, het meest tot afwachten geneigd, wat niet zoozeer een gevolg was van het ouder worden, gelijk enkelen meenden, maar van de grootere verantwoordelijkheid die hij te dragen kreeg naarmate de partij meer en meer beslag op hem legde. Na eenige tijd was don Bernardo, ofschoon slechts zeer weinigen dit wisten, een der belangrijkste en machtigste menschen in de partij.
Op een van zijn spreekuren verscheen ook Jan, geduldig wachtend tusschen de menschen die er een klaarblijkelijk genoegen in vonden elkander het uitvoerige verhaal van hun kwalen te doen en daarbij telkens de vorige verteller te overtroeven. Hij zat erover te broeien wat hij zou antwoorden wanneer de een of ander ook hem in het gesprek betrekken zou, en op de man af vragen wat hem mankeerde. Hij bedacht dat hij nog nooit echt ziek geweest was, en dat het wel iets zonderlings moest zijn, week aan week in een bed te liggen wachten op de langzaam aansluipende dood. Niets scheen hem demoraliseerender toe, en hij betrapte zichzelf op de wensch naar ‘een haastige en onvoorziene dood’, - naar juist die dood die voor anderen zóó afschrikwekkend is, dat ze hem hebben ingelascht in de litanieën die ze met hun honderdmaal herhaald ‘verlos ons Heer’ voldreinden. De dwazen... alsof dit niet van alle stervensvormen de beste
| |
| |
was. Zóó, omdat het tòch eenmaal gebeuren moet, omdat dit nu net het eenige is, waar je onomstootelijk zeker op rekenen kunt, elke dag meer, elke dag dichterbij gekomen.
Idioot die hij zelf was, om juist hier en op dit oogenblik eraan te denken. Maar ook deze dokters-wachtkamer was als alle andere een onverkwikkelijke omgeving. Een lichte medicijnlucht hing tusschen de wanden, - ze waren er bruin van geworden, - en telkens als er een deur openging hoorde je het kletteren van instrumenten op glas. Slimme vogel moest die dokter Trujillo zijn, en hoe dan ook, hij beproefde een radicalere manier om de menschheid te genezen, dan de meeste van zijn collega's, die juist tot het meest bekrompen en zelfgenoegzame deel van de burgerij behooren, zulke menschenredders in het klein.
Toen hij eindelijk aan de beurt kwam en de spreekkamer van don Bernardo betrad, de stoel toegewezen kreeg die niet al te veel plaats bood tusschen het bureau waarachter de medicus zat, en de onderzoektafel bij de wand, was er een moment van verwarring om het juiste antwoord te vinden op de abrupte vraag: ‘En mijnheer, wat scheelt er aan?’
Jan noemde zijn naam en die van Koeprow. De ander zei: ‘Ah!’, zonder verwondering, terwijl de bruine tanden van zijn paardengebit even zichtbaar werden.
Ze gunden zich een paar seconden om elkander op te nemen; met zijn lange neus en wijde neusgaten scheen don Flojo zijn bezoeker bijna te beruiken, en Jan stelde op zijn beurt vast, dat dit weer eens een zuiver specimen was van de ondoorgrondelijke spanjaard, het soort dat je jarenlang
| |
| |
kunt kennen zonder precies te weten hoe ze zijn, wat ze doen, of ze vrouw en kinderen hebben of niet. Je kunt precies denken wat je wilt, ze zijn toch anders. Je zoudt ze in een bordeel kunnen ontmoeten, om een maand later te merken dat ze intusschen minister geworden zijn. Ze zijn in staat een lang gesprek te voeren over de onwelvoeglijkheid der ontmaagding bijvoorbeeld, en het te doorspekken met serieuze citaten uit fray Luis de Leon, om een half uur daarna blijk te geven dat ze geslagen godloochenaars zijn. Het is een gave, je instinctief zoo te kunnen maskeeren, en Jan benijdde hen erom. Hij had altijd een gevoel dat zijn gezicht naakt was, - liever heel de rest naakt, en het gezicht niet, - en dat hij met een stuk van zijn ziel te koop liep.
Deze dokter scheen het ook precies op die naaktheid gemunt te hebben. Hij stelde Jan nog een paar vragen, over de meeste dingen was hij zelf reeds goed ingelicht door Koeprow.
- ‘Men zal binnenkort hier wat laten gebeuren’, zei hij, en drukte op het woordje ‘men’. Het was een hebbelijkheid van hem om altijd deze onpersoonlijke vorm te gebruiken wanneer hij de partij bedoelde; zelfs wanneer hij tegen vertrouwelingen sprak.
- ‘Men heeft hier groote behoefte aan geschoolde menschen, met practijk achter de rug’, vervolgde hij. ‘Menschen die een koel hoofd weten te houden, wanneer overal om hen heen hoera of hulp geschreeuwd wordt. U kent Spanje ook, u weet dus wat ik bedoel. Ik zou graag pilletjes voorschrijven’, ging hij opeens door met een vreemde vlaag van humor, ‘maar komt u liever nog eens
| |
| |
terug. Vanavond kan ik u samenbrengen met een paar anderen die u voorloopig een heel eind op streek kunnen helpen. Verder zien wij elkander alleen wanneer het strikt noodig is.’
Hij noemde de plaats waar ze later bijeen zouden komen. ‘Wij zijn hartstochtelijke domino-liefhebbers’, zei hij nog, zonder een spier te vertrekken. ‘Ik hoop dat u ook ambitie heeft in dat spel. Het is een ontspanning voor de geest en de handen blijven ook niet onwerkzaam daarbij.’
Jan kon zijn glimlach niet onderdrukken. Hij had waardeering voor deze lichte soort van cynisme, en geloofde dat hij het met don Bernardo best zou kunnen vinden. Hoe de ander over hem dacht, had hij op geen stukken na kunnen zeggen. Waarschijnlijk dacht hij nog in het geheel niets. Op zijn leeftijd en met zijn practijk werd men voorzichtig in het aanvaarden van iedere prognose. Hijzelf had in zijn leven honderdmaal verwacht een andere te zullen zijn dan hij nu geworden was. Deze jongeman zouden ze in ieder geval niet gestuurd hebben, wanneer hij niet bruikbaar was voor het een of ander. En er was genoeg te doen voor zoo'n tusschenpersoon.
Des avonds ontmoetten zij elkander in een van de vele ‘stierenclubs’ die de hoofdstad telt. Zoo'n club bestaat altijd uit een hol lokaal met witbehoesde zetels voor een etalageraam. Aan de wanden hangen een paar opgezette stierenkoppen, afkomstig van beroemde tegenstanders van de nog beroemdere torero aan wiens nagedachtenis de club gewijd is. Een paar gravures en fotografieën van de een of andere meesterlijke faena vormen verder de vaste
| |
| |
attributen van deze ruimte, waar hoofdzakelijk op de Donderdag- en Zondag-avonden van de warme maanden de professioneele liefhebbers der taurinische sport zich nòg warmer komen maken over de corrida van die namiddag. In de winter zijn deze aficionado's aanmerkelijk kalmer, ze halen slechts herinneringen en anecdotes op, en wikken rustig het levenslot van een paar stierenvechters die het afgeloopen seizoen in een hospitaal beland zijn.
Aan deze conversatiezaal, waarin zich buiten de gezette dispuut-tijden slechts half-ingedommelde grijsaards bevinden en een witgejaste knecht die met uiterste placiditeit vliegen doodslaat, grenzen een paar kleinere, geheel kale kamertjes, waar de leden gelegenheid hebben een kaartje te leggen of een partij domino te spelen. Zoo vormen zich binnen de eigenlijke club weer kleinere, nog veel minder gereglementeerde groepen, die elk hun eigen leven leiden. Men komt zelden in het kamertje, waar men niet van oudsher thuishoort.
De stierenclub waarin Jan door don Bernardo binnengeleid werd, verschilde uiterlijk in niets van het gewone type. Het kwam vaker voor dat een club niet naar een torero, maar naar een voortreffelijke stier gedoopt werd, en al wisten de meesten wel dat de naam ‘Club Oficial’ op een bijna legendarische stier sloeg, zij moesten al erg argwanend zijn, om de grimmige humor van het toeval op het spoor te komen, dat de samenzweerders juist in deze club had ondergebracht.
- ‘Het is een voortreffelijke naam’, zei don Flojo bij het binnengaan tegen Jan. ‘Een naam die dateert van de tijd toen ik zelf nog nauwelijks geboren was. Het was
| |
| |
de 5de October 1884 te Cadiz, dat de stier Oficial een banderillero op de horens nam, over de arena sprong, drie keer de picador Chato stak, vervolgens een guardia-civil doorboorde, een politie-agent zijn been en drie ribben liet breken en een nachtwacht aan een verbrijzelde arm hielp. Hij heeft zich voorbeeldig gedragen, de stier Oficial, voordat hij door een paar kogels stierf. Hij is wat je noemt onze patroon-heilige geworden.’
- ‘Is dat een van zijn relikwieën?’ vroeg Jan, terwijl hij wees naar de vervaarlijkste van de twee stierenkoppen aan de wand.
- ‘Neen, ik denk: de een of andere dwaze amerikaan heeft hem gekocht voor zijn gewicht aan goud. Dit zijn de koppen van andere knapen. Alleen de geest van Oficial leeft hier voort, maar dat is precies genoeg.’
In een van de achterkamertjes zat reeds een viertal mannen ijverig domino te spelen. Jan drukte handen, kreeg een stoel toegeschoven, men haastte zich om het spel uit te spelen, begon aanstonds overnieuw in een veel trager tempo, en onderwijl werd het gesprek gevoerd: een uitwisseling van nieuwsberichten, instructies, inlichtingen. Ze werden precies zoo rustig en voorzichtig toegeschoven als de dominosteenen, en als je heel scherp oplette, dan pasten ze ook zoo grillig en nauwkeurig in elkaar als het figuur dat op het groene tafelblad gevormd werd door de witte steenen en hun donkere, geheimzinnige oogen.
Jan had het eerste uur moeite om te wennen aan deze uiterlijk-romantische wijze van zakendoen. Waarvoor was dat noodig, in déze tijd?
| |
| |
Maar de dokter scheen zijn gedachten te raden uit de verwonderd-spottende glimlach op zijn gezicht, en zei: ‘Iedereen kent elkander in Madrid. Daarom geeft men er de voorkeur aan domino te spelen, begrijpt u. Men kan dan steeds met elkander praten, zonder dat heel de stad er iets achter zoekt. Ik raad u aan zich goed te oefenen in dit spel; een dominospeler is overal graag gezien.’
De anderen schudden lachend het hoofd om don Flojo. Zijn sarcasmen waren voor de goede verstaander onbetaalbaar.
- ‘Buitenlanders voelen in het algemeen niet veel voor domino’, zei een van hen, een hoekige nerveuze vijftiger, die ze ‘de poëet’ noemden, en die Gil Viescas heette. De drie overigen waren jonger, maar het uiterlijk onderscheid was niet groot; de periode tusschen jongelingschap en ouderdom is in Spanje zeer lang.
Ik ben benieuwd wat dat voor een poëzie zal zijn, wat die-daar brouwt, dacht Jan terwijl hij het gezicht van Gil bestudeerde, dat glad, en met zijn twee lange rechte plooien van de oogen naar de kin, deed denken aan de bekende portretbuste van Scipio de Oude. Ook Gil had een hoog, kaal voorhoofd.
- ‘Is er veel aftrek voor poëzie op het oogenblik?’ vroeg Jan zuurzoet en in de parabel-stijl die hier mode was.
De poëet kneep de oogen samen, keek hem aan als een vogel doet, met licht terzijde gebogen hoofd, en dacht: jìj bent ook verduveld gauw ‘in’. Met jou moeten ze voorzichtig zijn. En hij antwoordde: ‘Ik dicht niet meer, kameraad. Sinds jaren kan ik de goede draai niet meer
| |
| |
vinden. Een jonge vriendin heeft me eens gezegd, dat het nooit goed kan zijn de waarheid in een vorm van maat en rijm te persen; dan wordt ze verwrongen, die waarheid, of te zoet, of teveel gecondenseerd. En nieteens in haar natuurlijkste vorm wenschen de menschen een waarheid te aanvaarden, laat staan zoo. Ik ben dus opgehouden met dichten, en de eenige aesthetiseerende luxe die ik vandaag nog bedrijf, is domino spelen. Ik mag toch niet veronderstellen dat u zelf dicht, señor?’
- ‘Goddank niet. Denk maar dat ik een te open karakter daarvoor heb.’
- ‘Dubbel blank’, riep don Bernardo, en legde kletterend zijn steen tegen het boveneind van de kubistische compositie die ze samen gemaakt hadden. ‘Hoe is het met Lorenzo, heeft hij nu àl dat aluminiumpoeder te pakken gekregen?’
- ‘Gisteren pas’, antwoordde een der jonge spelers. ‘Hij is meteen begonnen het te bewerken. Maar er klopte iets niet, ik weet niet wat.’
- ‘Laat hem er aan denken, niet meer dan vierentwintig percent’, zei don Bernardo. En hij herhaalde nadrukkelijk: ‘Niet meer dan vierentwintig percent. Is het andere goed droog gebleven?’
- ‘Zoover dat in zoo'n kist gaat.’
- ‘Ja, een kleine kalkkist moet hoognoodig bij Lorenzo komen. Ik zal eens zien.’
- ‘Heb je weleens van thermiet gehoord?’ vroeg Gil vijf minuten later aan Jan, toen deze hem net met dubbel zes geslagen had.
- ‘Is dat iets om termieten te verdelgen?’ zei Jan met
| |
| |
geveinsde onschuld. Don Bernardo kreeg een knipoog van Gil.
- ‘Er is een soort van termieten met blauw bloed’, meende een van de anderen. ‘Maar niemand zou gelooven dat het zoo moeilijk is om aan een groote hoeveelheid roest te komen. Ze zeggen tenminste dat het roest is.’
- ‘Er moet een soort kunstmest zijn, waar het licht uit te halen is. Ik ben er nog niet precies achter. De volgende week zal ik het je zeggen. Ik pas, ik heb geen enkele vier meer.’
- ‘Hier. Laat mij ook eindelijk eens winnen. Ja, een duizend kilo kunstmest zou geen moeilijkheden opleveren.’
- ‘Het zou mooi zijn. Geef jìj, Gil?’
- ‘Laat Lorenzo maar geen ongelukken maken. Als die eenmaal goed bezig is, je houdt je hart vast.’
- ‘Ik mest al z'n zakken zorgvuldig uit. Wat nou? Ik dacht dat ik nog een drie had. Goed dan; er komt geen sigaret binnen en geen afgebrande lucifer zelfs.’
- ‘Je kunt niet streng genoeg daarop zijn’, zei don Bernardo.
Er werd afgesproken dat de eerste week Jan onder de bizondere hoede van Gil zou staan. Als de kunstmest gekocht moest worden, zou hij prachtig kunnen meehelpen; hij werd tot agent van een buitenlandsche firma gepromoveerd, en klaar was de heele zaak.
- ‘Zooals je ziet, houden we hier onze eigen manier er op na, om het probleem van de meerwaarde, en al dergelijke vraagstukken op te lossen’, zei Gil onderweg.
| |
| |
‘Morgen kan je beter uit dat hotelletje van je weggaan, vriend. Ik weet een kamer voor je, zeer geschikt, en waar je een beetje uit het gedrang bent.’
- ‘Niets liever’, zei Jan. ‘Ik moet een beetje acclimatiseeren, weet je.’
- ‘Het wordt je toch niet te warm?’ vroeg de ander spottend.
- ‘Neen, integendeel. Maar ik houd niet van gezelschapsspelletjes, en aan domino heb ik speciaal de hekel.’
Ze lachten beiden luidop, en Gil nam hem bemoedigend onder de arm.
- ‘Spelen is noodig om de ernst te vergeten’, zei hij. ‘En wij spanjaarden zijn verzot op spelen, juist omdat wij zooveel last hebben van onze ernst. Jullie noorderlingen daarentegen... maar kom, een echte noorderling ben je ook niet, dat heb ik vanavond wel gemerkt. Je zult onze code gauw genoeg in je zak hebben, en gauw genoeg zien dat deze rare voorzichtigheid van ons niet overbodig is. Ze wordt trouwens algemeen toegepast, en is een van de meest geslaagde vernieuwingen die we aan de Dictatuur te danken hebben. Mozarabiërs zijn we gebleven.’
- ‘Van u kan ik mij dat nog het best voorstellen. 't Is ook een soort van dichten’, constateerde Jan, en om te plagen trok hij een bedenkelijk gezicht.
Gil schudde het hoofd en zei: ‘Gek, als je zoo kijkt, herinner je mij aan een jonge vrouw, een zonderling type waar ik veel om geef. Misschien komt het alleen omdat je ook zoo blond bent.’
- ‘Voor ons lijken ook alle spanjaarden een beetje op elkaar.’
| |
| |
- ‘En dacht je soms dat ze in werkelijkheid niet op elkaar leken? Maar al te zeer. Dat is de groote moeilijkheid hier; de vijanden zijn niet van de vrienden te onderkennen. Je moet heel wat partijen domino gespeeld hebben, voor je ze weet te schiften.’
- ‘Schei uit over domino’, riep Jan uit. ‘Ik dróóm er nog van, vannacht!’
In bed speelden zijn gedachten met de klankverwantschap van de naam thermiet en het woord terreur. Eigenlijk ben ik hier in mijn element, dacht hij. Koeprow wil op mij zeker de homoeopathische geneeswijze toepassen. Zoo'n oude vos.
|
|