| |
| |
| |
VIII
Kort na elkander kreeg Jan twee brieven uit Rusland. Ze waren langs een omweg gekomen, en het was de oude Baanders die ze hem overreikte op een van hun bijeenkomsten. De eerste was van Mirjam, en hij stak hem ongelezen weer terug in het couvert; vannacht zou hij er tijd genoeg voor hebben. De ander kwam van Koeprow, en hij moest hem een tweede maal, langzaam overlezen, voor alles wat daarin stond tot hem doordrong.
Deze Hollandsche episode zou dus nu reeds afgeloopen zijn? Hij was nog nauwelijks georiënteerd en had een ander resultaat verwacht van het uitvoerig verslag dat hij naar Koeprow had gezonden. Het leed echter geen twijfel: men vond dat hij elders zijn tijd beter gebruiken kon. ‘Er zal een andere lijn in Holland gevolgd moeten worden’, stond lakoniek in de brief, zonder verdere uitleg. En Koeprow schreef niet of hij tevreden of ontevreden was. Blijkbaar had hij zich ook iets anders voorgesteld, want waar bleef het gevaar en de illegaliteit waarover hij gesproken had? Moest dat nog komen? ‘Binnen een week volgen nadere orders’, schreef hij verder.
Jan vroeg zich af, of hij terug zou moeten gaan. Het zou hem niet spijten; het burgerlijk-brave leven dat hij hier gedwongen was te leiden, ging hem van dag tot dag erger dwars zitten. Kijken alleen brengt geen ontspanning wanneer iedere vezel in je trilt van energie, en het bloed je in de slapen gonst van durf. Dit eeuwige praten, praten...
Weer in een russische fabriek staan, werken, en om je
| |
| |
heen kameraden hebben, taai en hard en overtuigd als je zelf bent... Wat zou zoo'n fabriek een prachtige leerschool zijn voor de jonge Baanders... En dan naar Mirjam terug. Ook dat was goed. Het werd hem hier te wonderlijk te moede, met dit gevoel van een kleine jongen, niets dan een eenvoudig jochie te zijn, zoodra hij maar aan Ank dacht. Ten slotte waren zulke gevoelens hoogst onproductief. Er ging geen opzweepende kracht van deze menschen uit; bij Mirjam zou hij aanstonds weer zichzelve zijn, zìj prikkelde juist het verzet in hem, de overmoed, de hardheid.
De gedachten liepen een beetje te hoop in zijn kop, en hij moest ze met geweld opzij zetten om aandachtig genoeg te kunnen luisteren naar de anderen. Even keek Baanders hem aan, een enkele seconde maar, - oude menschenkenner die hij was, - en hij maakte in deze zwijgende samenspraak het lichte gebaar van laat-maarwaaien. Men besprak propaganda-mogelijkheden onder de ontevreden visschers die in enkele maanden tijds hun zee verloren hadden, en nu gedwongen waren voor keuterboertjes te gaan spelen. ‘Leeggeslurpt door speculatiezucht van de kapitalisten’, zei er eentje, en dit ‘slurpen’ gaf een paar minuten lang aanleiding tot minder-ernstige commentaren. Zooveel zout zou de dorst van die heeren vergrooten, meende een grapjas; het zou maken dat ze zich daaraan dood dronken. Maar daar ging het niet om; het ging alleen om de visschers. En de mannen werden weer ernstig, vlijmend, beraadslaagden.
Als altijd had Koeprow het toch gauw goed gezien, dacht Jan tusschen de bedrijven door. Nog was het geen
| |
| |
tijd... Er moest nog veel gebeuren, in andere betergeprepareerde hoeken van Europa moesten eerst goede voorbeelden gegeven worden. Waarom gebeurt er zoo weinig onder de engelsche fabrieksarbeiders? Waarom is de partij in Duitschland zoo'n verwaterd zootje en zijn alle rangen met spionnen bezet? Waarom is Frankrijk met al zijn vrijheid lamgeslagen! Als er een kans zou zijn dat ik naar Java ging... Als Koeprow dat eens wou... De zaak staat er op springen; wat een feest als ik ook een paar lonten voor mijn rekening mag nemen. Wat zou hij willen? En wat wil Mirjam eigenlijk? Ik ben toch wel benieuwd naar wat ze schrijft.
- ‘Ik geloof dat ik hier weer de langste tijd geweest ben’, zei Jan later, toen hij met Baanders alleen was.
- ‘O, was het dat...’
- ‘Je hebt argus-oogen, vader. Gelukkig dat je het nooit tot opzichter gebracht hebt.’
- ‘Zooals je zegt, gelukkig.’
- ‘Verder weet ik ook nog van niets.’
- ‘Er wordt een andere lijn gevolgd’, zei Baanders. Verder niets; maar Jan wist nu, dat de ander wellicht beter op de hoogte was dan hijzelf.
- ‘Voorloopig kunnen jullie me missen als kiespijn’, meende hij.
- ‘Moet je niet zeggen’, antwoordde Baanders ernstig. ‘Maar ik denk dat ze je opeens ergens anders beter kunnen gebruiken. Ik zou zoo zeggen: hier breng je je geld niet op.’
- ‘Dank je wel, kameraad.’
- ‘Stik’, zei Baanders vriendschappelijk. ‘Luister
| |
| |
eens, je hebt die zoon van mij een heel eind ver gekregen. Om die reden zou ik het wel jammer vinden als je niet bleef.’
- ‘De rest gaat vanzelf. Een kwestie van tijd, denk je niet.’
- ‘Ik weet het niet. Ik begrijp die jongen niet heelemaal.’
- ‘Reactie is het, reactie. Als zijn ouweheer een burgerman geweest was, dan was het zoontje nu zoo rood als de pest, geloof dat maar. Opstandigheid is voor de meesten: opstandig-zijn tegen de vader, tegen het oude, van jongsaf gekende, wat of ook de inhoud daarvan is.’
- ‘Je denkt dus dat ik zijn voornaamste sta-in-de-weg geweest ben? Idioot is dat.’
- ‘Het moet wel zoo zijn. Wat zou ik misschien wezen als ik een vader gehad had zooals jij... Misschien wel fascist van de weeromstuit.’
- ‘Neen, daar zijn je beenen niet mooi genoeg voor’, zei Baanders goedmoedig.
Ze lachten, en hij vervolgde: ‘Het zit in de lucht vanavond, dat we niet ernstig kunnen blijven. En toch spijt het me verdomd dat je weggaat.’
- ‘Met je zoon is het bijna in orde, je zult zien.’
- ‘Bij mij thuis zullen er meer de smoor in hebben.’
- ‘'t Is goed zoo.’
Op dat oogenblik had Jan er ook volkomen vrede mee om weg te gaan. Liefst zoo gauw mogelijk.
Wat Mirjam schreef, was boven verwachting rustig en bezonnen. Ze had hem voorgesteld bij hem te komen, omdat ze er behoefte aan had een tijdje buiten Rusland te
| |
| |
zijn; de spanning van de laatste jaren was te groot geweest, ze wilde een adempauze. Maar ze begreep dat ze zijn moeilijkheden door haar aanwezigheid verzwaren zou, en ze zou natuurlijk doen wat hij verlangde. Ze had nu gezocht naar werk voor 't buitenland, en er was kans dat ze als hulp-secretaresse met de een of andere handelsdelegatie mee kon; dat gold dan meteen als de vereischte practische scholing bij haar economische studie. ‘Wanneer ik je dan ergens in de wereld toevallig ontmoet’, schreef ze, ‘zal je niet boos kunnen zijn, en zal ik zonder ongerustheid naast je kunnen zitten. Maar dit zal wel niet zoo gauw gebeuren.’
Toch klampt ze zich aan de mogelijkheid van dit toeval vast, dacht Jan. En wie van ons doet dat niet met zijn berekeningen? Geen enkele omwenteling is er geweest, en geen enkele zal er zijn, waarbij niet een paar toevalligheden voor de beslissing zorgen. Mirjam is een taaie... deze jodenvrouwen hebben een ziel van elastiek, - aan het eene eind vastgezogen aan hun verleden, hun ras, en aan het andere eind aan datgene wat voor hen de betere toekomst beteekent. Hoe ver die twee punten ook uiteengaan, ze rekken, maar ze scheuren niet. Alles zou zooveel makkelijker zijn als ze een van beide konden loslaten; dan werden ze meegesleept en konden ze zichzelf zijn. Nu worden ze enkel maar verwrongen, al sta je dan verbaasd over zooveel taaiheid.
Hij was blij met deze oplossing. In een nieuwe omgeving en met nieuw werk zou Mirjam gemakkelijker over haar moeilijkheden heen komen. Natuurlijk ben ìk het niet waar het om gaat bij haar, meende hij. Ik vertegen- | |
| |
woordig voor haar het private eigendom, dat een vrouw moeilijker schijnt te kunnen prijsgeven dan een man. Ik ken er geen die niet een paar restanten verleden of traditie achterhoudt; ze zijn niet voor niets het behoudende, receptieve deel van de menschheid. Voor de meeste menschen is dat overigens de grootste moeilijkheid: afstand te doen van de particuliere voordeeltjes die ze nog van het leven verwachten, en die ze niet los willen laten ofschoon ze zich wel bewust zijn, dat ze deze slechts krijgen kunnen ten koste van hun medemenschen. Bij mijzelf zou ik moeten beginnen met elke particuliere wensch neer te hameren, zoo gauw er een zou wagen de kop op te steken. Alleen zoo ben je heelemaal veilig.
Nu hij wist dat hij niet lang meer hier zou zijn, begon hij te overdenken wat Holland eigenlijk voor hem beteekend had en welke innerlijke voordeelen het verblijf in dit land hem had opgeleverd. Het zijn vooral preventieve voordeelen, dacht hij. Het grootste is, dat ik heb leeren zien, hoe ik in potentie ben; want bloed is bloed, ook in mij moeten al die fraaie nationale karaktertrekken aanwezig zijn. Maar dat ze ook verbuigbaar zijn, daarvan wil ik mijzelf het levende bewijs worden. Je bezit met deze menschen hier een saamhoorigheid, zonder dat je er iets aan kunt doen. Volgens mijn verstand zou ik mij van de eerste dag af aan hier wildvreemd moeten voelen. En dat is niet het geval geweest. Het is niet hier thuis-zìjn, - dat zou te gek wezen, - maar hier thuis-hóóren, wat heel iets anders is, en met zooveel onwillekeurigheid, met dwang gepaard gaat. Een dwang van buitenaf, dwang van binnen uit. Ik zou het liever niet willen, ik zou liever
| |
| |
wenschen dat dit alles anders was, dat het gevoel van verbondenheid alléén afhing van gelijke idealen. Maar het is helaas niet zoo. De mensch die ik ben, is de punt aan een heel groot gordijn van menschenschakels. Zonder veel moeite is dit besef van ingeschakeld-zijn uit te buiten en kunstmatig te cultiveeren; dan krijg je de nationalistische dwaasdoenerij. Terwijl je niets beters kunt uitrichten dan dit gevoel, dit locale gebonden-zijn van je menschelijkheid systematisch te verwoesten, om het andere gevoel, het diepere, van gelijksoortig te zijn met een chinees of een neger of een eskimo, geheel vrij te maken en in jezelf te laten domineeren. Het is hier klein, de grenzen van menschen en landschappen benauwen je snel, daarom is de absurditeit van vaderlandsliefde hier gauwer te merken. Het zou ons voordeel kunnen zijn, wanneer niet het overgroote deel zich tevreden stelde met de laffe struisvogelpolitiek en het lichtvaardige geloof dat een gelijke geboortegrond of eenzelfde taal verplicht tot broederschap. Waarom dan niet eenzelfde loon? En waarom dan niet nog veelmeer eenzelfde ideaal?
Onderstel dat ik hier een man was tegengekomen, als Baanders, of erger nog, als zoo'n kranten-ongeluk, die mij bewezen had dat hij mijn vader was... Dit gevoel van gebonden-zijn zou nog grooter geweest zijn, en wat had ik dan al niet moeten doen om mij heelemaal los te maken? Dat is de verklaring van zulke typen als Cor Baanders; hun gebondenheid aan een vader en een natie en een bepaalde cultuurvorm, werkt moordend op hun vitaliteit, slaat om tot vijandigheid. Ik zou inderdaad net zoo'n jongen geweest zijn, en een meisje als Ank mijn
| |
| |
zuster... in de plaats van Rientje. En hoe zou die zelf op het oogenblik zijn? In welke uithoek van de aarde verloren, in welke dwaasheid van deze corrupte wereld verstrikt? Het hoeft niet noodzakelijk; ook zij kan de naakte, koele waarheid gezocht hebben, zoogoed als ik; maar zijn de omstandigheden haar ook zoo hard en gunstig geweest? Waarschijnlijk niet. De domper op alle hoogmoed is dat, te denken hoevéél afhangt van de omstandigheden, hoe weinig direct van onze eigen vrije wil die maar uiterst zelden de kans krijgt werkelijk vrij te kiezen.
Rientje... Ze zou zich op haar manier er wel doorslaan, net als Karel. Maar het beeld dat hij zich van haar gevormd had, bezat nu teveel overeenkomst met dat van Ank. Hij kon zich haar lot niet veel anders voorstellen; in zichzelf teruggetrokken, beveiligd achter het maagdelijke. Ongenaakbaar voor al het kleine, gemeene en vuile rondom. Hij wilde gaarne weten wat er van haar terechtgekomen was, nu op eenmaal, terwijl hij hier zat en dacht aan zijn hollanderschap. Het was eerder niet bij hem opgekomen; hij geloofde voorgoed met het verleden te hebben afgedaan. Alleen dan niet met zijn zuster, en met Karel, die steeds als een groote schaduw stond achter haar beeld.
Goed dan, hij zou kunnen trachten haar terug te vinden. Onmogelijk kon dat niet zijn. Hoe heette die Engelschman ook weer... Huntington, Washington? Er waren naamlijsten genoeg en niet zoo heel veel menschen waren bezitters van een jacht. Maar het had geen zin, in 't geheel niet. Hij was bang voor nieuwe banden.
| |
| |
Met hoeveel kunst had hij zich niet totnutoe vrij gehouden. Rientje zou misschien beginnen te wegen op zijn bestaan, en Karel ook... nog zwaarder. Het zou dan niet mogelijk zijn, ieder te blijven binnen de veilige zône, zooals met Ank. Het verleden zou zich weer doen gelden en zijn zelfstandigheid ondermijnen. Het werk eischte een volledige mensch, en had Koeprow hem niet juist tusschen de anderen uitgepikt omdat hij alleen stond, met niemand, volstrekt niemand iets te maken had? Iwan had het hem destijds duidelijk genoeg gezegd. Hij had niet het recht deze bruikbaarheid van zichzelf moedwillig te verminderen, en hij wilde het ook niet. Op slot van zaken was het werk het eenige dat werkelijk beteekenis had. Hij zou trachten Rientje weer te vergeten, met al het andere.
Zooals Koeprow beloofd had, kwamen binnen een week de nadere orders. Heel andere dan hij verwacht had. ‘Je vroeger werk in spaansche en portugeesche fabrieken maakt je bizonder geschikt om daar als tusschenpersoon te dienen’, schreef Koeprow. Het was niet slecht gezien van hem, om Jan daar als neutrale hollander tusschen de spaansche kameraden te sturen, die bezig waren een paar groote plannen op touw te zetten. Reeds lang deden ze daar hun best de koning een beentje te lichten; waarom zouden ze niet meteen een grootere slag kunnen slaan? Waarin deze precies zou hebben te bestaan, zou hem later moeten blijken. Koeprow schreef slechts een naam en een adres in Madrid, waar hij zich had te melden. Hij zou gauw genoeg ‘in’ zijn, en hij was blij. Want al was daar in Spanje dan nog geen sprake van communistische geschooldheid onder de arbeiders, al zou er voorloopig
| |
| |
ook nog niets definitiefs bereikt kunnen worden, er was wel durf, wèl geestdrift, wèl losheid van alle bevooroordeeling en alle burgerlijk idealisme. Hij kon het zich nog goed herinneren waarom hij zich daar aanstonds op zijn gemak gevoeld had; geen arbeider sloeg er zijn oogen neer voor een patroon, ze waren zich hun volle, aan ieder evenwaardige menschelijkheid bewust, en dit gaf ze juist het vermogen om langer dan anderen uitbuiting en armoede te dragen, zonder dol te worden en terug te slaan. Ook daar ontbrak een eigenlijk proletariaat... maar geen nood, deze arme ridders waren nog veel bruikbaarder; ze vormden een beweeglijke, roekelooze voorhoede, waarachter het proletariaat meteen sterk genoeg zou opkomen, zelfbewust genoeg om aanstonds de dictatuur in handen te nemen. Uit het vergoten bloed van de hidalgo's, uit dat oude zwarte drakenbloed zouden de nieuwe vechtersbazen opstaan.
Best, Koeprow, best; naar Spanje. Ik ben er graag, dacht hij. En hij wilde geen tijd meer verliezen; reeds wenkte hem het werken in sneller tempo en met meer vurigheid dan hier nog mogelijk was in dit kille, gezapige koeienland. Ginds: stieren die in de gloeiende hitte van een Zondagmiddag één kwartier lang heroïsch zijn en sterven; een kwartier lang snuiven in het stuivende zand naar de warme prikkelgeur van hun eigen bloed; dolzinnig worden door de flakkerende droom van rood, rood, revolutierood, en door de snellere adem van een menschenmenigte. Ze sterven grimmig, groot, alleen door lage list overmand; honderden sterven, tot er één van die tallooze, grooter, grimmiger, dieper de kop gebogen, op
| |
| |
het onverwachtst toestoot, en raak! Het glinsterende goud, het valsche zilver, daar rolt het klein, tot een machtelooze bal in het zand; het is geen vijand meer, het is speelgoed geworden, een vreemd warm speelgoed, waarvan de ingewanden dooreengewoeld worden. Een hoopje vuilnis, lompen en bederf. Hij had het één keer meegemaakt, dat plotseling de rollen in dit bedrieglijke spel omgekeerd werden, en de torero er áán ging. Op hetzelfde oogenblik leek de woede van de stier geweken; hij spéélde nog slechts, een verheven, sardonisch spel. En toen ze hem het nog hier en daar glinsterende cadaver ontfutseld hadden, rende hij in een speelsche verontwaardiging een halve cirkel rond, en sprong toen, sierlijk bijna, over de schutting der arena.
Ginds: stieren! En hier: koeien, niets dan koeien. Op elke wêer, op elke groene strook weiland, deze kalme, kwijlende, seniel hun rust herkauwende gedierten. In lange avonden, onder de zware wolkenstapelingen lijdzaam wachtend om gemolken te worden. De enkele stieren opgesloten in een donkere stal, om alleen maar in de lente, loom en half-vervet, gehaast hun plicht te doen. Dit was het walgelijke van Holland, het verwijfde, deze schijn van een idylle, die niets is dan lafheid, laf verborgen. Kilte van buiten, kilte van binnen.
Neen, met dit alles had hij niets te maken, aan dit alles was hij vreemd gebleven. Gaarne ging hij, gaarne kameraad Koeprow. Er zou daar wel iets anders te doen zijn dan eindelooze rapporten te lezen, berichten te schrijven, voorzichtige, trage tactiek te volgen. Hij was jong, er leefde nog haast in hem. Zijn verstand kon de trage
| |
| |
onverzettelijkheid van Baanders wel waardeeren, maar zijn hart, zijn spieren hadden er geen deel aan; die wilden dat hij voorwaarts stormde. Liever dan voorzichtig, pas voor pas de vijand te omsluipen. Daarvoor ben je pionier, daarvoor een man van de stootbrigade. Als je hard ging, liep je vast tusschen de dijken en de duinen hier; het land is als de patience-tafel van een jichtige baron verdeeld in keurige vlakjes, en er zijn maar weinig handen die niet bang zijn al die kaarten door elkaar te smijten. Ze wachten liever tot het spel vanzelf geëindigd is. Laat ze dan wachten! Natuurlijk hebben ze gelijk, de hollandsche kameraden, met zijn verstand ziet hij heel goed hun gelijk. Maar als je reeds zelf de vuist gebald hebt om te slaan, dan is het moeilijk nog langer dadenloos te blijven toekijken.
Die groote menschenkenner Koeprow! Hij had gelijk hem weg te zenden.
De oude Baanders zei: ‘Je komt toch zeker nog bij mij aan huis om afscheid van de anderen te nemen?’
- ‘Ja’, zei Jan, ‘om Cor vooral.’
- ‘Het zal hem spijten.’
Cor echter zei enkel: ‘Ik benijd je kerel. Je hebt iets dat je meesleept, en in Spanje zal je het kunnen uitleven. Daar is zeker ruimte.’
- ‘Geen vakjes, neen. Heuvels, dalen, eindelooze vlakten waarin niemand grenzen heeft getrokken. Armoede, erger dan hier, maar zonder bedomptheid; de menschen uitgebuiter en berooider dan hier, maar ongebogen. Geen loonslaven’, sprak Jan.
- ‘Loonloozen... wat erger is’, meende Baanders.
| |
| |
- ‘Loonloos maar vrij. Dat vecht beter’, antwoordde de ander met nadruk. En Baanders voelde heel goed hoeveel veroordeeling voor Holland in die woorden stak.
- ‘Zijn spanjaarden werkelijk moedig?’ vroeg Cor skeptisch.
- ‘In een geordend leger niet. In een guerilla ja. In groote veldslagen hebben ze bijna altijd klop gekregen; maar met hun ordelooze troepjes woedende menschen hebben ze zelfs Napoleon verslagen. Elk streng-georganiseerd verband verlamt ze.’
- ‘Ik heb altijd gemeend dat je zonder orde ook als revolutionair niets begon’, zei de oude Baanders een tikje schamper, doch zonder eenige kwaadaardigheid.
- ‘Het ligt er natuurlijk aan wáárop die revolutie gericht is’, antwoordde Jan. ‘Hier in Holland wordt nog gevochten voor de gelijkheid, en daarop staren de meest vooruitstrevenden zich nog blind. In Spanje is die gelijkheid er al sinds eeuwen... in het inzicht van de menschen, waar het natuurlijk op aankomt. Daarom is daar de stormloop op de vrijheid begonnen. Het spreekt vanzelf dat het beide sectors zijn van éénzelfde ideaal: communistische gemeenschap.’
- ‘En de broederschap, wanneer komt die aan de orde?’ vroeg Cor lachend.
- ‘Zoodra niemand zich meer afzijdig houdt.’
- ‘Die zit’, beaamde Cor zelf. ‘Maar je hoeft niet bang te zijn dat onze disputen vergeefsch zijn geweest. Een van deze dagen, als je weg bent, zal ik met vader spreken.’
- ‘Doe dat jongen’, antwoordde Baanders blij.
| |
| |
Het bracht ze allen in een feestelijke stemming, dat Cor dit zoo eenvoudig en gedecideerd gezegd had. De mannen voelden zich alle drie lichter, en het samenzijn had niets van een afscheid.
Alleen de moeder scheen daaraan te denken en vroeg op een onverwacht oogenblik, terwijl ze even zwijgend rondom hun fleschjes bier zaten: ‘Blijf je voor lang weg daarginds?’
Jan zag haar aan met een heldere blije blik; er lag zooveel hartelijkheid in deze enkele vraag. ‘Het is niet te zeggen’, antwoordde hij. ‘Vooreerst zal ik wel niet meer hier komen.’
- ‘Je was er opeens, en nu ga je even plotseling weer weg. En toch is het alsof ik je al jaren ken’, vervolgde ze.
Enkele seconden bedachten ze dat, onwillekeurig zwijgend, alle vijf, en toen zei Jan: ‘Ons soort menschen kent elkander al sinds eeuwen.’
Maar de vrouw sloeg er geen acht op, ze bleef bij het oogenblikkelijke en herhaalde wat zij reeds bij het begin van de avond gezegd had, toen hij zijn vertrek aankondigde: ‘Het is jammer dat je weggaat.’
Alleen Ank sprak in het geheel niet erover; alsof ze er geen aandacht voor had; alsof ze het niet de moeite waard vond. Het was een blank, eindeloos rustig stilzwijgen bij haar; een vederlicht begrijpen, zonder spijtigheid of tegenweer. Haar hoekige schouders hingen beschuttend over een afgrond van onbewogen geheimen; haar hand, een krachtige groote vrouwenhand, lag open op de tafel, wachtend alsof elk oogenblik een vogel zich daarin zou komen nestelen.
| |
| |
En toch, dacht Jan, en toch... Wat zal ze doen, wat zal er met haar gebeuren? De een of andere dag trouwt ze een brave jonge arbeider, een gezonde, bruikbare kerel, die verder van niets weet. Ze krijgt een paar kinderen, ze wordt een goede moeder. En verder niets... verder niets... o wereld met al je geheimen, verder niets. Een dichterlijk mensch zal misschien ook dan nog het stille in haar oogen zien... geen nood, zoo zijn er denkelijk duizenden vrouwen op de wereld. Zij vormen een wonderbare achterhoede, van een onverzettelijke kracht. Maar een achterhoede. Ze moet een arbeider trouwen, een zooals haar vader geweest is... dat is het beste. Zulke vrouwen zijn misschien toch waardevoller voor onze toekomst, dan de actieven gelijk Mirjam, die we kameraden noemen.
- ‘Misschien hoor ik je nog eens door de radio’, zei Ank toen hij wegging en ze hem de hand drukte.
Hij ontdekte nu eerst, dat ook zij z'n stem herkend had, en moest glimlachen om zijn eigen onnoozelheid, ooit geloofd te hebben dat iets lichamelijks onontdekt kan blijven, wanneer de ziel zich bloot gegeven heeft.
|
|