| |
| |
| |
VII
Hij was zooveel met Cor samen, een groot deel van zijn vrije tijd, dat allen bij Baanders aan huis van Jan gingen houden als van een goede vriend of een bizonder geliefd familielid. Het ontging ze niet, dat onder zijn invloed een klein beetje meer spankracht in Cor kwam, zijn prikkelbaarheid verminderde, zich weliswaar omzette in een lichte melancholie, maar hem tevens tot een aangenamer en beter te verdragen deelgenoot maakte van het kleine gezin.
Voor Cor's zuster was Jan een wondermensch. Dat was hij trouwens ook voor haar vader, al was het om een heel andere reden. Ze zag hoe hij alles opmerkte, voor het wezenlijke van ieder ding belangstelling had, en naar een oorspronkelijk oordeel zocht, nooit klakkeloos een ander na-sprak, maar steeds met volle inzet van zijn persoonlijkheid dacht en handelde. Voor zichzelf formuleerde ze het minder scherp, noemde ze het flinkheid, een type zijn, maar haar achting voor hem was er niet geringer om. Daarbij kwam zijn zonderlinge onthechtheid. Alle dingen vroegen zijn belangstelling, maar ze raakten hem niet, gleden van hem af. Als het kouder en onmenschelijker geweest was, zou ze het met een christelijk begrip ‘heiligheid’ hebben kunnen noemen; nu bleef het iets zeer menschelijks behouden, want het miste elke gewrongenheid, het bleef iets doodnatuurlijks bij hem, dat je aanvaarden moest of je wilde of niet. Desniettemin omhulde het hem met een geheimzinnigheid die haar machtig aantrok, juist omdat er niets van te begrijpen viel. Met haar vrouwelijke instincten vòelde zij het slechts. Als ze inderdaad verborgen zijn ‘de
| |
| |
wegen van een man tot eene maagd’, dan was het langs een van deze verholen paden dat zij een belangrijke wezentrek in hem leerde onderscheiden: het zwevende, niet aan personen of dingen bindbare, het geheel en al gewijd zijn aan een idee.
Maagdelijkheid is een dwaasheid, zoolang er onaangeraaktheid mee bedoeld wordt; is het echter de benaming voor het aangeboren vermogen om in de medemenschen het mysterie, het ondoorgrondelijkste, zij het niet het schoonste wonder van deze wereld te zien, dan is maagdelijkheid ongetwijfeld een geweldige kracht, een wapen en een magneet tegelijk, en het hoogst te schatten, omdat zij zoo licht geroofd wordt en haar verlies een ware ontluistering is, een onherstelbare. Daarna kan de ziel uitgroeien, zich in velerlei vermenigvuldigen of verharden, maar ze hervindt nooit meer die prille sidderingen, die intuïtie, het kinderlijk erkennen en wonderbaar in een wonder schouwen, dat onze jeugd zoo heroïsch en onvergetelijk maakt wanneer wij ouder geworden terugkijken.
Ook eenvoudige meisjes als Ank bezitten dit vermogen. En bij zulken gaat de erkenning van het wonder wel gepaard met liefde, - hoe zou het anders kunnen? - maar het is een liefde die eerder afweert, een liefde zonder erotiek, de liefde die men heeft voor het schoone dat boven ons verstand, ver boven ons zèlf uitgaat.
Ze sprak weinig met hem, maar ze kon minutenlang naar hem kijken zonder dat iemand het bemerkte; het zijn wonderbare sluiers waarmee de kuischheid-van-gedachte een mensch omhullen kan. Onbewust merkte ook Jan dit spiegelbeeld van zichzelf aan haar op; maar de
| |
| |
sluiers bleven onzichtbaar, ze maakten dat hij door haar heen zag als door glas, hij wist dat ze er was en aanstonds zou hij haar afwezigheid hebben waargenomen, maar hij had nauwelijks kunnen zeggen hoe ze er precies uitzag. Men hoort vaak van menschen die jarenlang in elkaars nabijheid verkeeren, en dan plotseling verlieven en verbaasd de vraag stellen: waarom hebben wij elkander niet eerder opgemerkt? Zij kunnen het antwoord bij zichzelve zoeken; eerst op dat oogenblik was hun ziel uit haar cocon gebroken. De eerste verwonderde uitvlucht, de maagdelijke verkenningstocht van een vlinder in het vroege zonlicht, dat is het heerlijkste wat zich denken laat.
Voor Ank was Jan de eerste mensch bij wie zij het wonder volkomen en geheel-ontplooid aanschouwde. Het kwam door zijn rust, die ook niet verdween wanneer er opgewonden gesproken werd, zijn woorden fel neerkletterden, zijn gebaren als dolksteken onzichtbare vijanden overrompelden. Daarachter blééf de onaantastbare wand van rust; het middelpunt bleef onbewogen, en uit deze kern straalde ook bij de heftigste bewogenheid een kalmeerende kracht. Je kon zeer stil bij hem zitten, en zelf iets onopgemerkts worden.
Dichter geschoven in zijn gezichtsveld werd ze pas, nadat hij een brief had gekregen van Mirjam, die zonder uitbundigheid maar tamelijk vastbesloten schreef dat ze van plan was naar Holland te komen; dat ze meer en meer de overtuiging had gekregen hem ook daar te kunnen helpen. Hij wist dat het niet waar was; iedere band zou hier een hindernis zijn, en hij ergerde zich verschrikkelijk
| |
| |
aan haar vasthoudendheid. Wat kon hij anders doen, dan op een despotische manier antwoorden dat hij niet wilde dat ze kwam, en dat het dwarsboomen van zijn plannen met de onherroepelijke breuk tusschen hen beiden gelijk zou staan? Zelf vond hij dat antwoord te hard, te opgeschroefd, maar er bleef hem geen ander middel over om haar weer bij zinnen te brengen. En beteekenden deze twee brieven niet reeds de breuk die hij gaarne had willen vermijden? Het had geen zin zijn krachten te verspillen aan kunstmatige lasschen; de naden bleven steeds zichtbaar, er zou altijd iets blijven haperen, zoogauw de wrijving in de buurt van deze naad kwam. Dan liever een volslagen breuk; je weet in dat geval waar je aan toe bent.
Heeft ze dan zoo weinig voor mij beteekend? vroeg hij zich af. En hij moest zich bekennen, dat de vrouwen met wie hij totnutoe te doen had gekregen, nooit dieper geraakt hadden dan de peripherie van zijn ziel. Zooals het physieke contact ten opzichte van de man slechts ‘oppervlakkig’ is, tot het epiderm bepaald blijft, zoo is er ook geen erotiek die hem andere zielsprikkels geeft dan oppervlakkige, welke zich zelden voortplanten naar de diepten waar herinnering en ontzetting geboren worden. In dit opzicht is er een wezenlijke tegenstelling tusschen vrouwelijke ‘diepte’, - diepgang, - en mannelijke oppervlakkigheid. Alleen heeft men te bedenken dat de aanwezigheid van oppervlakte niet het bestaan van diepte uitsluit bij dezelfde persoon. Dit laatste is bij sommige naturen toegankelijk voor vriendschap, voor menigerlei vorm van mystiek verkeer. Voor anderen echter blijft het een ontoegankelijke cel, en Jan had de overtuiging, dat wat hem
| |
| |
betrof het contact met Mirjam zich steeds buiten deze diepte had afgespeeld.
Toen moest hij opeens met vreemde intensiteit aan Ank denken, en met verwondering vaststellen dat er bij haar een begrijpen was buiten alle concrete dingen om. Ze wist niets van politiek, niets van strijd, alle notie van hulp was haar vreemd. Maar ze zag door oppervlakten heen in het skelet van de dingen, en dit begrijpen is woordeloos, men herkent het slechts aan een blik, een vreemde ingetogenheid, aan de eerbied bij zichzelf, die elke ‘ziener’ afdwingt. En hij dacht eraan, welk een troost het is dat ook op deze wijze menschen bestaan; dat ons leven door hen gedijen kan en goed wordt, zonder dat wij met gebondenheid of dank dit voordeel moeten bekoopen. Het zijn deze vrouwen (die misschien slechts in onze droom bestaan) welke maken dat ook nog voor de anderen een zeker respect behouden blijft, ofschoon we met ons verstand weten dat die geen betere behandeling verdienen dan welke koopvrouw ook.
Ank herinnerde hem bovendien aan het vroegere, aan zijn knapentijd, aan zijn zuster Rientje. Waar op deze wereld zwierf ze? Zelden dacht hij aan haar, en hij was weinig benieuwd naar haar lot. Maar zeker zou hij haar eens tegenkomen, en het eenige wat hem dan interesseeren kon, zou de vraag zijn of ook zij deze blik had. Op een soortgelijke manier had hij van haar gehouden als nu van dit meisje, Ank Baanders, van wie hij ook niets verder wist. Het zijn gevoelens die nooit voorbij gaan; ze nestelen diep, je kunt ze zelfs vergeten, doch op eenmaal zijn ze er weer met dezelfde kracht, en je weet dat ze
| |
| |
nooit hebben opgehouden hun invloed uit te oefenen.
Hij kon zich Rientje nauwelijks meer voorstellen; ze was gestalteloos zooals Ank. En wonderlijk, dat dit juist de innigste dingen zijn. Wie kan zich zijn hart voorstellen? Maar je weet àl te goed dat het er ìs.
Soms bleef dan ook met deze gedachten zijn blik op het meisje rusten, en hij vergat waar hij zich bevond. Hij zou met haar kunnen spreken over vroeger, het eiland, Rientje, Karel... de vreugde en de verschrikking die er geweest waren... de korte terreur waaruit zijn levenslange tegenstand voor alle onrecht was geboren,... een schaduw nu, zooals het lieflijke altijd een schaduw was. Woorden had hij nieteens noodig tegen haar te spreken. Met slechts te denken, zich te herinneren, was reeds het gevoel daar van begrepen-zijn. Ze had het vermogen hem zijn leven te laten repeteeren; dat is geluk, en het is iets dat zweemt naar eeuwigheid.
Cor en de moeder dachten dat de twee verliefd waren; de vader twijfelde. Hij kende immers zooveel beter het los-zijn van Jan, zijn kalmte die ook nu nog even onvertroebeld was op hun bijeenkomsten als vroeger. Maar welke man heeft niet zijn onverwachte capriolen? In ieder geval zou een kerel als Jan de Veer niet veel aan een zachtaardig, maar doodeenvoudig meisje als Ank hebben, dacht hij. Hij zag er niet veel heil in, en zou het Jan ook duidelijk zeggen als het zoover kwam. Om een vrijerij alleen, waar hij zich principieel niet mee zou willen bemoeien, was het niet begonnen; dat kon je wel zien.
Er gebeurde evenwel niets. Vriendschappen als deze, intens en onuitgesproken, kunnen jarenlang blijven be- | |
| |
staan zonder dat zich een merkbare verandering voordoet; denkelijk sterven ze ook nooit volkomen af. Dat kan niemand met zekerheid zeggen.
In het Geheime Bestuur wijdde Jan zich trouw aan de besprekingen en stelde uitvoerige rapporten op voor Koeprow. Hij verwachtte dat deze eindelijk met het moeilijke, illegale werk voor de dag zou komen, waarover gesproken was; intusschentijd bleef het voornaamste wat hij doen kon: zijn oogen goed de kost geven.
Meer en meer won hij ook het vertrouwen van Cor. Ze gingen dikwijls samen wandelen in de havenkwartieren en in de buitenwijken, waar opeens zoo'n stad een onhollandsch aanzien kreeg, omdat ellende en vervuiling een internationaal voorkomen hebben en niets de menschen zoozeer aan elkaar gelijk maakt als kommer en opstandigheid.
Bij Cor was de opstandigheid in het stadium van grimmig sarcasme gekomen. Hij streed tegen zijn laatste resten van passiviteit en mildheid. De groote moeilijkheid was nog: zijn verontwaardiging los te maken van personen en eigen belevingen, daaruit een algemeen protest te distilleeren, een vruchtbare revolutionaire idee. Veel spraken ze daarover op hun zwerftochten.
- ‘Ik geloof niet’, zei Cor, ‘dat er zooveel misdadige bedoeling voorzit bij de meeste van die lieden. Ze zijn dupe, zitten in onmenschwaardige situaties, en zien daarom geen kans op hun beurt ondergeschikten anders te behandelen.’
Jan had niet zooveel vertrouwen in die klasse van medemenschen. ‘Ze zijn schuldig, in de eerste plaats
| |
| |
omdat ze zich dan niet bewust zijn onmenschwaardig behandeld te worden. Ze aanvaarden deze situatie, en daaruit spruit weer het grootere kwaad voort: anderen op hun beurt te onderdrukken. Hoe lager je in de maatschappelijke hiërachie komt, hoe zwaarder deze druk is. Dat bewijst meteen waarom de beste omwenteling die is, welke van onderop begint.’
- ‘Je gaat meteen door over omwentelingen. Zoover zijn we immers nog lang niet. Wat kan er zoo gauw veranderd worden? Blijf eens bij concrete voorbeelden. Neem maar weer die zonderlinge wereld waar wij het al vaker over gehad hebben: de krant. Ik zie steeds minder bewuste misdadigheid, ik zie steeds meer slachtoffers daar. Ik zal je eens de toestand vertellen bij het dagblad waar ik gewerkt heb, een van de grootste, een zonder bepaalde partijschap, zonder confessioneele achtergrond, zuiver commercieel van opzet...’
- ‘Ga je gang’, zei Jan, ‘Ik ben benieuwd.’
- ‘Een van de eerste en zonderlingste orders die ik daar kreeg, was het categorische verbod om over drie dingen te schrijven: zelfmoord, vallende ziekte en homosexualiteit. Later kwam er ook bolsjewisme bij, maar dat laatste ging bij seizoenen, dan weer wel en dan weer niet.’
- ‘De collectie is niet slecht.’
- ‘De moeilijkheden in de practijk worden opgelost door het omwerken van berichten. De verboden dingen werden zooveel mogelijk verzwegen, en als het niet anders ging, omschreven. Wij zeiden dan: X werd dood in zijn woning aangetroffen, in plaats van X heeft zich van kant gemaakt, enzoovoorts.
| |
| |
Lang heb ik mij afgevraagd vanwaar deze omzichtigheid bij een krant die er overigens haar specialiteit van maakte vieze geschiedenissen uit te bieren, en die als het om het verwekken van sensatie ging werkelijk nergens voor stond, omdat sensatie-maken in dit vak gelijk staat met geldverdienen. Tenslotte ben ik er achter gekomen. Die krant heeft een eigenaar, die in het buitenland leeft en telegrafisch aanstelt, ontslaat, verandert, speelt, kortom regeert als een kleine godheid op aarde. De man was klein begonnen, had zich met handigheid zijn vermogen verworven. Het aantal caloriën dat wij per dag verwerken kunnen, is beperkt; wie boven dit maximum van zijn rijkdom wil profiteeren, moet haar omzetten in macht. Deze man zocht dus naar macht, en schiep zich ten behoeve daarvan slaven. Hij schiep een kleine terreur, voorzoover de macht van zijn geld reikte, want zonder terreur is geen slavernij duurzaam.’
- ‘Alleen begrijp ik niet wat dat met vallende ziekte te maken heeft’, onderbrak Jan de ander.
- ‘Geduld. Dat komt nu. De kerel is voor geen greintje te benijden, want hij heeft een privaat leven om van te rillen. Epilepsie is het spookbeeld van zijn familie; misschien heeft hij zelf het meeste van zijn geld wel verdiend in die oogenblikken van helderziendheid die voor epileptici de compensatie zijn van hun periodieke dolheid. Ik weet het niet; ik weet alleen dat in zijn gezin...’
- ‘Ah zoo. En de gevoelige man moet gespaard worden.’
- ‘Juist. Ook het woord zelfmoord en het woord homosexualiteit herinneren hem aan een paar onplezierige
| |
| |
familiegebeurtenissen. En tenslotte hou je er geen kostbare krant op na om nog eens extra herinnerd te worden aan de beroerdigheid die je niet met al je millioenen hebt kunnen voorkomen. Weet je, bijna kan ik medelijden voelen met die kerel,’ zei Cor hoofdschuddend.
Jan trok een mal gezicht. ‘Bijna ben je te goed voor deze wereld,’ antwoordde hij ironisch. ‘Maar ga door. Het is een aardige geschiedenis. Dat heerschap heeft natuurlijk handlangers...’
- ‘Mis vriend. Handlangers heeft hij niet; dat zou een zekere zelfstandigheid bij die plaatsvervangers veronderstellen. Poppen zijn het, die sidderen bij elk touwtje dat hij aantrekt, die omvallen zoodra hij zijn hand een beetje te woest beweegt. Het familielid dat hij afvaardigde houdt liever kanariepietjes en lacht hem uit wanneer hij in zijn serre staat; gekochte poppen doen het werk, treurige schrikachtige poppen.
Hun aanvoerder... Ken je dat treurige leptosome type, dat galachtig rondbeent en nooit zijn boekhoudersziel verliest, ook wanneer het door een toeval iets anders te doen krijgt? Ach, als ik een literator was, zou ik hem voor je kunnen beschrijven, want het is een type dat in satyrische vertellingen thuishoort: een soort van don Quichote, ontdaan van alle rechtschapenheid, met verkommerde sexualiteit in plaats van melancholie, en een voorgewende hoogmoed om zijn voortdurende vrees te verbergen. Een treurige menschensoort. De man leed behalve aan angst om zijn positie ook aan sexueele onbevredigdheid. Telkens kon men aan zijn binnenkomen zien dat het de afgeloopen nacht wéér mis geweest was. Hij
| |
| |
was te bekrompen en dom om werkelijk ploertig te zijn; hij sarde zijn ondergeschikten met kleine gemeenheidjes, en hield er de ongenaakbaarheid van een barbierspatroon op na. Hij meende Fouché te zijn, en was eigenlijk een nul. Ik vraag mij af of die domineeszoon zelfs verstand genoeg had te weten dat hij nergens meer bruikbaar zou zijn, omdat hij zelfs hier onbruikbaar was...’
- ‘Het lijkt me, dat je die man niet mag’, merkte Jan lachend op.
- ‘Niet omdat hij zoo'n vlegel was. Er zijn tal van soorten geboefte die ik niet veracht. Maar deze persoon was ontoegankelijk voor kameraadschap, een valsch geniepig verradertje.’
- ‘Dan dood aan hem!’ riep Jan, steeds meer opgevroolijkt door de groeiende verontwaardiging van de ander.
Cor bemerkte zijn spot, en de woede die bij het terugdenken aan de atmosfeer van valschheid om deze chef in hem ontstaan was, luwde aanstonds weer.
- ‘Ach’, zei hij gelaten, ‘vermoedelijk is ook hij reeds lang van dat tooneel verdwenen. De groote poppen gingen nooit langer dan een paar jaar mee.’
- ‘Vertel dan maar verder van de kleine poppen. Je bent heusch amusant.’
- ‘Je steekt er de gek mee, en je hebt gelijk. Maar wanneer je zooals ik het gevoel bezit, zelf ook ooit tusschen de touwtjes gehangen te hebben, dan is het onmogelijk daaraan terug te denken zonder walg of woede, met de objectiviteit die jij, buitenstaander op prijs zou stellen.’
- ‘Pardon. Een buitenstaander ben ik niet. Ik lees elke
| |
| |
dag een paar kranten. Ik ben een man uit het publiek, en wat is een krant zonder publiek?’
- ‘Veel meer dan je denkt. Een tehuis voor ontmenschten in de eerste plaats. Die angst, die geslagenheid, die versuffing van de vroegere collega's... het is treurig eraan te denken. Ze noemen zich intellectueelen, en slaven zijn het die tien, twaalf, veertien uur moeten werken, met geen ander voordeel dan dat van de schoone boord en het huis op een nette stand, zooals het heet.’
- ‘Twijfelachtig voordeel.’
- ‘Inderdaad. De meesten waren ziek van de schulden. Niet een van hen was in staat zich tot de geringste onafhankelijkheid op te werken. De zetters, de drukkers, de machinisten zijn georganiseerd. Als aan één van hen het minste onrecht geschiedt, staat onmiddellijk het heele bedrijf stil. Ze hebben de macht die ze behoeven.’
- ‘Een klein gedeelte van de macht die ze behoeven. Vergeef me de onderbreking.’
- ‘Hoe het ook zij, ze verkeeren in een menschwaardiger positie dan al die schrijvers voor recht en vrijheid, die genieters van de vrijheid-van-drukpers, die op elk willekeurig oogenblik de straat op geschopt worden, en machteloos zijn tegen het schreeuwendste onrecht. Intellectueelen organiseeren zich niet. De dwazen hebben vroeger geweigerd één lijn te trekken met de arbeiders uit hetzelfde bedrijf. Nu profiteeren ze van hun treurige intelligentie.’
- ‘Ik dacht dat ze toch een vakvereeniging hadden’, zei Jan schamper.
- ‘Voor de vorm. Met de grootste bangerikken aan
| |
| |
het hoofd. Ze missen elke solidariteit, hebben zichzelf onderverdeeld in vijftig standjes. Ze hebben nog nooit iets positiefs uitgericht. Bij parades en epidemieën verdeden ze het reporterswerk, dat is alles. Je reinste poppenkraam. Laat ons erover zwijgen. Wat kan het je nog verder interesseeren?’
- ‘Toch. We moeten naar je these toe: de onschuld der afzonderlijke poppen.’
- ‘Wat ik meen is de betrekkelijke onschuld van mislukkelingen. Want bijna allen zijn het mislukkelingen uit andere beroepen. Een voormalig politie-inspecteur die vanwege vuile zaakjes de dienst moest verlaten, werd leider van de sportrubriek; een non-actieve schoolmeester redigeerde in de godsdienst-berichten het fanatisme weg; een onbruikbare muzikant schreef zure en hoogdravende critieken en liet zich wekelijks kopje-krauwen door de erkende kunstmagnaten; failliete kooplui zaten aan de echte en vervalschte beursberichten. Ik heb de angstpsychose van zoo'n man op leeftijd meegemaakt... Ze verrieden en verkochten elkander. In de jaren dat ik er was, pleegden verschillenden zelfmoord. Hun gangmaker, niet van de zelfmoordenaars (of misschien toch ook) maar van de schrijfpoppen, was een dikke volkomen cultuurlooze schreeuwbek, die het voordeel had aan zijn eigen lawaai te gelooven. Tusschen eigenwaan en vrees geslingerd, een even treurig sujet als de rest.’
- ‘Ik moet zeggen, aan een model-inrichting ben je geweest.’
- ‘Denk niet dat het elders beter is. Daarin heb je gelijk gehad, het vervalschte geweten en de ideëele waan maken
| |
| |
bij anderen de toestand nog erger. Ik heb een kranten-directeur gekend die dagelijks naar zijn kerk ging en tusschentijds niet opzag tegen de grootste ploertigheden; een ander die zijn personeel ontsloeg terwijl hij zich beriep op Gods wil en die van zijn plaatsbekleeders op aarde; een ander die de opinies van zijn blad verkocht voor decoraties...’
- ‘Schei uit. Nu ben ik langzamerhand misselijk’, zei Jan. ‘Je hebt voortdurend over één klasse gesproken, dat wilde ik alleen nog opmerken. Proletariërs zijn niet in het geding geweest; alleen die vervloekte, laffe, verziekte middenstand, die half intelligente, in conventies vastgekoekte modelburgerij, die niet arm durft zijn, die niet alles overboord durft gooien, die onbruikbaar is en uitgeroeid moet worden als een ton vol maden.’
Cor moest op zijn beurt glimlachen. ‘Nu scheld jìj’, zei hij.
- ‘Ik doe nog meer dan schelden’, antwoordde Jan. ‘Ik sommeer je om mij aan te toonen waarom je in dat gezelschap thuis zou hooren.’
- ‘Liever zou ik je willen aantoonen waarom ik er niet in thuis hoor.’
- ‘Niet de theorieën van die krantenmenschen waren het bewijs van hun corruptie. Waarschijnlijk hielden ze er in het geheel geen theorie op na. Dat soort intellectueelen is daarboven verheven. Maar hun daden zeggen àlles. Wat zijn de jouwe, vriend?’
Cor antwoordde niet, en zwijgend liepen ze verder door de arme stadswijken met hun onafzienbare rijen eendere, eendere, eendere huizen. Millioenen menschen zijn als hij,
| |
| |
dacht Jan; op het doode punt, en eender, eender... Wat moet er gedaan worden om ze wakker te schrikken? Zijn ze dan niet te helpen? Zeker niet door tegen-kranten, die uiteraard met eenzelfde menschensoort opgescheept zouden zitten. Er moet een middel zijn de publieke opinie om te vormen, door plotselinge schrik, terreur van onderaf misschien? De ontzetting zal hun denken verlammen; als het zoover is, zullen ze niet meer te overtuigen zijn, hoogstens te overrompelen. Er is niets meer met ze te beginnen; de verrotting is te ver dóórgedrongen; ze moeten in het massa-graf zooals bij een pest-epidemie degenen die reeds zijn aangestoken meteen maar bij de dooien gesmeten worden; men moet zich bepalen tot de gezonden, die moet men het leven mogelijk maken. De rest moet maar in zijn vuilnis krepeeren.
Opeens zei Cor: ‘Wanneer er maar een uitweg was. Maar een wereld zonder kwaad is ondenkbaar. Het leven zelf brengt het kwaad voort, zooals elk levend wezen zijn excrementen. Ik weet in welke richting je mij wilt drijven. Maar ook in jouw toekomstmaatschappij zal het kwaad blijven bestaan of opnieuw ontstaan. Dat is juist het wanhopige.’
- ‘Zie je me dan voor zoo naïef aan, dat ik dat niet zou weten?’ vroeg Jan. ‘Ook ik begin te rekenen bij de mensch. Er is goed en kwaad in ons. Het kwaad is de slagschaduw van het goed. Zoolang de mensch geen dier wordt of geen godheid, zal het kwaad blijven bestaan.’
- ‘Welnu...’
- ‘Zoolang dit een van beide helaas niet het geval is, - dat komt nog, een zekere menschengroep verdier- | |
| |
lijkt steeds meer, en laten wij hopen dat een andere menschengroep in staat is langzamerhand te vergoddelijken, - tot zoolang moeten wij erop bedacht zijn het kwaad te organiseeren. Voordeel te trekken uit het onvermijdelijke.’
- ‘Zonderling denkbeeld is dat... de organisatie van het kwaad.’
- ‘In feite doet dat de staat die tijdelijk voor kapitalist speelt, zooals Rusland vandaag. Bordeelen zijn een kwaad; maar zoolang bepaalde misstanden bestaan en onverhelpbaar zijn, behoort men ze goed te organiseeren, zulke inrichtingen. Zoo-ook fabrieken, machines, dagbladen, kunstenaars. Ik ben niet zoo dwaas om mij te vergapen aan een utopie. Wat wij nastreven moet in de eerste plaats een mogelijkheid zijn. En wanneer wij niet de mogelijkheid zien om het kwaad weg te werken, moeten wij tenminste onze volle kracht zetten op het organiseeren van het kwaad.’
- ‘Het kwaad is de ongebondenheid zelf; het bandelooze bij uitstek.’
- ‘Daarom bestaat er goede grond te verwachten dat ze, eenmaal geordend, ook langzamerhand afsterft; omkomt aan zelfvergiftiging.’
- ‘Ik zie ze nog niet, die gifslangen die elkander doodbijten. Integendeel, ze brengen nieuwe jongen voort.’
- ‘Als men ze vrijlaat. In de ijzeren kooi niet.’
- ‘Ik weet het niet’, zei Cor twijfelend.
Van de arbeiderswijken met hun trieste monotonie kwamen ze in de matrozenbuurt met zijn draaiorgelmuziek en zijn vrouwen die achter half-opengeschoven gordijnen
| |
| |
de rosheid van hun hoerendom meten met het pioenrood van hun schemerlampen. In een van de kroegjes, die met hun blinkende bierpompen de eenige vroolijkheid brengen in deze omgeving, gingen ze binnen. Ze waren dorstig van het vele praten en de lange wandeling. Het was of op deze plaatsen het bier vochtiger smaakte; het was koud, en door alles heen rook men de zeeplucht van het waschwater, van de armelijke hygiëne waarmede al deze vervuiling en verrotting wordt verborgen voor de burgerij van enkele straten verder.
Een bedelaar kwam binnen, een jonge kreupele man met zieke oogen. Hij stak zijn hand uit, bromde iets onverstaanbaars.
- ‘Wat men ze geven moest, inplaats van geld, is een briefje waarop staat: Alleen het communisme kan afdoende helpen’, zei Jan.
- ‘Dan toch zeker een cent in zoo'n papiertje gewikkeld’, meende de ander.
- ‘Neen, waarachtig niet. De cent zou hij in zijn zak steken en denken, ziezoo ik ben alweer een beetje geholpen. En naar het papiertje zou hij niet omzien.’
- ‘Arme luizebroers’, zuchtte Cor. Ondanks alles had hij franciscaansche allures.
Maar op datzelfde oogenblik kwam een politieagent binnen, een struische sterke kerel. De waard kromp terug achter zijn toonbank, de anderen rekten verbaasd de halzen. Maar zonder naar een van hen om te zien, stapte de agent op de bedelaar af, greep hem bij de kraag en zei: ‘Ben je daar alweer, verdomme! Nòu ga je mee.’ En hij verdween met de krijschende kreupele, ter- | |
| |
wijl de overige bezoekers zich in de deur verdrongen.
Cor was in een opwelling van verontwaardiging opgesprongen; hij werd altijd wild als hij de arrogante gezagsuitoefening van uniformdragers zag. Jan alleen was rustig blijven zitten.
Toen liet de ander zich terugvallen op de bank, nam een diepe slok en zei: ‘Je hebt gelijk. Er moet iets gedaan worden. Maakt het jou niet dol als je zulke dingen ziet?’
- ‘Neen’, zei Jan koel.
Hij dacht aan Koeprow, hij dacht aan al de rapporten die hij de laatste weken gelezen had. Hij dacht aan de stille, wetende oogen van Ank. Hij voelde hoe zijn zenuwen zich spanden, een webbe over zijn spieren. Cor was niets, Cor was een uit millioenen. Er moest iets gedaan worden, iets heel anders. Iets zeer onsentimenteels. De beurt voor anderen om koel en onbarmhartig toe te slaan, moest komen. Moest zorgvuldig voorbereid.
Ze stonden op en gingen heen.
- ‘Wat doe je?’ vroeg Jan toen ze midden in de stad gekomen waren. ‘Ga je naar huis?’
- ‘Ik ga met je mee, zoover’, antwoordde Cor. ‘Ik bedoel: ik doe mee met je. Dat van die politie-agent was overtuigend.’
- ‘Hoezoo? Dat hij die dronken bedelaar meenam?’
- ‘Neen; dat het je niets kon schelen.’
Glimlachend keken ze elkaar een paar seconden in de oogen. Toen reikte Jan hem de hand: ‘Goed zoo kameraad.’
|
|