| |
| |
| |
VI
Het lieve vaderland zag er inderdaad niet anders uit dan hij verwacht had. Na een week bleek het zelfs kleiner. Maar wat deed het er toe? Het beginsel der autonomie was een gezond beginsel. De talrijke kleine gesubfedereerde republieken van de Unie hadden het bewezen.
Daar had je het weer! Alles bracht hij terug tot Rusland. De nieuwe kameraden die zeker niet onwelwillend waren, en eerst aandachtig hadden geluisterd en dat ook nu nog deden, hadden er al een paar maal op gezinspeeld. Holland is Rusland niet, een heereboer is een ander wezen dan een koelak, een keuterboer geen moesjik.
- ‘Maar een fabrikant is overal een fabrikant. Communisme moet overal communisme zijn’, had de slagvaardige kameraad de Veer geantwoord.
Natuurlijk, zeiden de anderen. Maar ze trokken er een veelzeggend gezicht bij, van: besef je het onderscheid wel, vriend uit het Oosten? Hun oogen alleen trachtten al het onoverkomelijke verschil uit te drukken.
- ‘Er zijn hier verscheidene van jullie die ook in Rusland geweest zijn, en die even goed als ik weten dat het niet aankomt op de kleine verschillen, maar op de groote beginselen. Een hongerige maag, een onvoldoende verwarming, het gevoel van vertrapt worden of vertrapping zien, is overal even erg. We hebben nog maar over één ding te praten: het verweer! Verzet der massa.’
Wanneer is echter een massa rijp? Een boer gaat langs zijn veld, hij ziet dat er bruine tinten in het groen komen, en denkt: nu is het tijd om te maaien. Maar hij wacht nog,
| |
| |
en plukt een halm, wrijft de korrels in zijn harde handpalm fijn. Hij ruikt de zure prikkelende geur van 't nieuwe graan. Dan pas begint hij.
Aan een massa merk je weinig. Het is zaak haar geregeld te sondeeren. En dan nog...
Veel vruchtbaarder dan al de aanwijzingen voor deze regie die hij gaf, waren zijn besprekingen met de enkele verantwoordelijke personen, de geheime bijeenkomsten met het interne bestuur, dat uit volkomen andere mannen was samengesteld dan die in het dagelijksche gedoe als leiders optraden.
Baanders had hem onmiddellijk ontmaskerd. Dat was een oude harde, van de goede soort. Hij merkte scherp op, was wantrouwend, - Koeprow zou van hem gehouden hebben, - en hij had een ijzeren geheugen.
- ‘Ook een kunst!’ had Baanders gezegd. ‘Je kunt alles vermommen, alleen een stem niet. Ik heb meteen gedacht: het is precies dezelfde manier van spreken; zelfs in een slechte radio verandert dat nog niet zooveel. En de onze is slecht, dat verzeker ik je.’
Al spoedig kreeg Jan de kans zich te verbazen over het merkwaardige type dat deze man vertegenwoordigde, een menschensoort zonder welke geen revolutie kan ontstaan. Hij was een werkman, men kon moeilijk zeggen dat hij zeer belezen was of beschaafd, maar hij had het vermogen alle dingen ontdaan te zien van hun franje en frase. In het dagelijksche leven heeten dit de lieden ‘die zich niets laten wijsmaken’. Maar in grootere verhoudingen, en met deze kwaliteit tot het uiterste doorgevoerd, worden het een soort van heroën, sfinxen die altijd de juiste onont- | |
| |
koombare vraag weten te stellen, en niemand doorlaten in hun domein die niet het rechte antwoord weet.
Er moet in grijze voortijden een man hebben bestaan, de eerste die een ijzeren werktuig maakte; een ander, de eerste die de wet der causaliteit ontdekte. Het zijn grootere genieën geweest dan degenen die in onze tijd hun wereldhervormende uitvindingen doen. Ofschoon niemand meer over ze spreekt, nauwelijks eraan gedacht wordt dat zìj de groote grondleggers geweest zijn, en niet onze handige tijdgenooten. Zoo dit slag van nuchterlingen, deze verlichte proletariërs. Zij vinden een weg waar geen meer een uitweg ziet; ze hakken zoo in het voorbijgaan de gordiaansche knoopen door; achter elke blinde muur weten ze te komen, door eenvoudig die muur te ondergraven, of te doen alsof ze hem niet zien. Het zijn de boersche ontdekkers van de leugens waarmee de menschheid zich op zwaarwichtige wijze dom houdt.
Verschillende kameraden van het Geheime Bestuur waren sterk in deze eigenschappen. Bij het meerendeel uitten ze zich met grimmigheid, bij Baanders echter verzacht door een lichte vleug van humor, gelijk men die alleen vindt bij hen die zonder bitterheid al hun illusies hebben laten varen, en wéten dat voor weinig winst reeds zeer veel strijd van noode is.
Telkens als de zakelijke besprekingen geëindigd waren, bleef Jan nog in het gezelschap van de oude Baanders, wiens hollandsche doortraptheid hij bewonderen kon. Baanders zelf vond ook het woord ‘doortrapt’ een heel juiste kwalificatie.
- ‘Ze hebben ons zoo lang getrapt’, zei hij, ‘tot al
| |
| |
het weeke aan ons hard geworden is. Nu helpt het trappen niet meer, en we zijn bruikbaar geworden als mokers.’
- ‘Het schijnt dat reeds een paar hun kop gereedhouden daarvoor.’
- ‘De dommen; maar met die ben je altijd gauw klaar. De slimmen zijn de eenigen met wie je rekening te houden hebt. En dat er een paar vuile slimmerikken hier rondloopen, daar kun je donder op zeggen.’
- ‘Noem namen, kameraad...’
- ‘Wees niet bang; ik kan je werkelijk een paar heel mooie bizonderheden leeren. Je moet ze kennen om de toestand hier te begrijpen. Al die keeren heb je goed gesproken in Moskou; maar veel te algemeen. Dat is juister zal je zeggen, het kan waar zijn. Maar dan verstaat de helft van de menschen je niet meer. Wanneer je zegt: een mensch, dan denken ze aan niets, dan kan je net zoo goed spreken over een heipaal. Maar zoodra je zegt: Willem Jansen de bakkersknecht, jullie weten wel wie ik bedoel, dan schieten ze recht overeind en denken: ha, die is ook een mensch net als wij. En ze verstaan je bliksemsgoed. Dat is het heele geheim van de smid. Denk niet dat je begrepen wordt als je het hebt over de uitbuiting van het proletariaat. Maar zeg in plaats daarvan: de kameraden in Twente, die van hun hongerloon alweer een deel moeten afstaan, omdat de fabrikanten anders een paar van hun automobielen en wijven van de hand zouden moeten doen, en een rilling gaat door de zaal. Want dàt, zie je, dat hangt ze allemaal boven het hoofd, dat hebben ze van nabij gezien en ondervonden.’
- ‘Je kunt wel gelijk hebben, het zal wel goed zijn,
| |
| |
al is het niet volkomen juist’, gaf Jan toe. ‘De kunst is precies om de algemeene beginselen zoo uit te werken, dat ieder ze krijgt in de vorm die hem past en die hij verduwen kan. Ik erken je verwijt, maar de leiding hier treft het dan toch zeker dubbel.’
- ‘We zijn met veel te weinigen om nog hard van stapel te loopen. Of eigenlijk zijn we met velen, teveel, want het grootste deel is nog onzeker en ongeschoold. Jullie wilt ons haasten van daarginds-uit, en dat is best; een stoot in de rug kan nooit kwaad. Maar hollanders hebben tijd noodig om op gang te komen, wat ik je zeg. Ze zijn langzaam. Alleen als eenmaal de zaak werkelijk aan het rollen gaat, knap die hem dan tegenhoudt. Daar heb je bijvoorbeeld de marine...’
Zoo werd kameraad de Veer langzamerhand ingelicht over afzonderlijke personen en gebeurtenissen, die weliswaar zijn kijk op het geheel niet ingrijpend wijzigden, doch waardoor hij het doen en laten van de plaatselijke leiders toch beter begreep, en soms waardevolle aanwijzingen kon geven. Het partijleven was niet zoo meesleepend en intens als in Rusland, bij alle instanties bleef iets van de hollandsche gemoedelijkheid, van de hollandsche skepsis ook, bemerkbaar. En Jan meende dat het noodzakelijk zou zijn dit vroeg of laat uit te roeien. Met geweld zou het in ieder geval niet kunnen gaan; misschien bij het overhevelen van de verantwoordelijkheid van de oudere generatie op de jongere. Hijzelf was voor een veel straffere discipline; kameraadschap uit zich allereerst in de bereidwilligheid om te gehoorzamen aan een gelijke. Hier werd onder kameraadschap nog teveel verstaan het vriendelijk
| |
| |
op de schouders kloppen van elkaar. Gebrek aan straffe discipline maakte dat het aantal eigenzinnigen die zich losmaakten van de partij, soms grooter werd dan strikt noodig was om behoorlijk te spuien. En Baanders erkende wel: ‘Gelijk heb je voor de zooveelste maal, de Veer’, hij beriep zich echter ook nu weer op de hollandsche geaardheid, die reeds de baarlijke duivel ziet, als er maar van discipline gesproken wordt.
- ‘Kortom, die erfenis van bosch- en water-geuzen is een koopje, als ik het goed inzie’, constateerde Jan. ‘Allemaal hebben ze net precies de gebreken van hun deugden.’
- ‘Als je niet zelf een hollander was, zouden we spreken van rassenhaat’, zei Baanders. ‘Je oordeelt niet erg optimistisch over ons.’
- ‘Rassenhaat is een dik woord. Maar je moet waarschijnlijk zelf wel een beetje anders zijn, om bepaalde massa-fouten goed te zien. Als je 't zoo wil beschouwen, moet ik ook toegeven dat ik min of meer een koloniaal ben. Andere lucht heeft mij een andere kijk gegeven.’
- ‘Zooiets dacht ik al.’
Baanders gaf hem tallooze rapporten en brieven te lezen die bij elkaar een zoo ware en afstootende zedenen klassen-geschiedenis vormden, dat er wel nooit een auteur zal gevonden worden, die in staat is de eigen walg en ergernis te overwinnen, welke opkomen zoodra men een poging doet dit alles samen te vatten. Zelfs een meedoogenlooze uitbuiter kan iets groots hebben, uit één stuk zijn. Maar hier waren het meest lintwormen, valsch en listig en huichelachtig vooral. Weekdieren die zich desnoods lieten slaan, om op de geslagen plaats een
| |
| |
dubbel stel ledematen te ontwikkelen. Ze behoorden tot die afkeerwekkende lagere wezens die zich voortplanten door verminking. Telkens als de arbeiders dachten iets gewonnen te hebben, bleek dat de vijand op slot van zaken toch nog aan het langste eind getrokken had. Met één slag moesten ze allen vernietigd worden, of het zou onmogelijk zijn ze te verdelgen.
Met één slag... Dit werd de groote practische erkenning die Jan de Veer hier opdeed. Die slag voor te bereiden zou tijd en zware offers eischen. Tien, twintig jaar zouden misschien moeten voorbijgaan; een menschenleven... Die vandaag lijf en ziel ervoor inzetten, zouden mogelijk geen van allen ooit het resultaat zien. Maar welke dwaas laat zich bedriegen door de tijd? Ze is een fictie, en háár overwinnen is het vechten voor een tijdeloos ideaal. In aanleg is de eene mensch precies zooveel waard als de ander, daarom is het juist, je eigen leven in te zetten voor het beter leven van een latere generatie. Precies, nu had hij de fout van Iwan bij de keel; niet op het geluk komt het aan, maar op doel en inhoud van ons leven. Het geluk bleef een schim, die grooter en doorzichtiger werd naarmate men haar dichter naderde. Of zooals Baanders het in nuchterder bewoordingen eens zei: ‘Als alles in orde is, dan zal er natuurlijk nòg een hoop te kankeren blijven, want tevreden zijn we nooit. Maar heelemaal zeker weet je dat pas als alles in orde is. En voor we zoover zijn moeten er nog een paar fiksche karweitjes opgeknapt worden, en zal het een paar keer moeten donderen.’
- ‘De buien blauwe hagel, dat is het ergste’, zei een
| |
| |
van de kameraden, die nog de vage illusie koesterde dat een revolutie zich ook zonder bloedvergieten kon voltrekken.
- ‘Het zal meteen voor heel wat uitgestelde burgeroorlogen dienst moeten doen’, zei een ander. ‘Maar 't is beter zoo, één keer groote schoonmaak, dan elke dag een beetje gepoets.’
De vriendschap met Baanders groeide. Op zijn beurt ontdekte deze de jeugd van Jan de Veer, de stuwkracht die uitging van zijn voortvarendheid. Hij identificeerde hem met zijn zoon; zoo had Cor moeten zijn; waarom was hij zoo niet geworden? Bovendien boezemde het volkomen alleen-zijn van Jan hem een geheimzinnig ontzag in. Deze jongeman zonder familie, zonder verleden of traditie of bezit, die ook zonder eenig materieel verlangen snel en veerkrachtig zijn best deed, deze vertegenwoordigde voor hem weer de nieuwe menschensoort welke de toekomstmaatschappij in stand zou moeten houden. Hij was geen proletariër, hij had ook niets van de hebbelijkheden van een intellectueel; hij was iets tusschen beiden in, een degelijke alliage die de kracht van beide elementen vereenigde en toch een eigen kleur en vorm bezat.
‘Een zwerver’, noemde Baanders hem bij zichzelf, en daar was niets geringschattends bij; het duidde veeleer op onthechtheid, op nergens-thuis-zijn, op superioriteit. Het medelijden dat daarbij meesprak, kwam voort uit zijn vaderlijke gevoelens, die hij had moeten remmen toen Cor een andere weg ging en intellectueel werd. Ze waren ongeveer van één leeftijd; zou de Veer geen invloed op
| |
| |
hem kunnen uitoefenen? Deze gedachte lichtte plotseling als een openbaring voor hem op. Hij moest ze met elkaar in aanraking brengen; tegen de Veer zou Cor niet opgewassen zijn; deze kon hem bestrijden met zijn eigen middelen, met zijn eigen meerderwaardigheidsgevoel.
Daarom nam hij Jan mee naar zijn huis, zoo vaak het mogelijk was. Vooraf lichtte hij hem in over zijn zoon, en Jan was blij dat hij Baanders deze dienst kon bewijzen. Hij kon zich niet voorstellen dat een jongeman evenals hij, die evenmin gebonden was aan geld of erfelijke vooroordeelen, anders gezind kon zijn, als hij maar even moeite nam om zelf na te denken. Ten slotte is dat het lastigst te begrijpen, de domheid van een ander.
Toen hij in de woning van Baanders kwam, kreeg hij een zonderlinge gedachte: als dit mijn omgeving geweest was... Een kleine omzetting van een wissel, en de trein van het toeval zou een andere weg genomen hebben. Dan had hij hier gewoond. Maar zagen die menschen dan niet hoe beperkt dit alles was, dat ook zoo'n kamer met tal van dingen die er niet thuis hooren, met tal van dingen die de vertegenwoordigers zijn van een corrupte maatschappij, hun leven in een richting duwt die ze zèlf niet zouden billijken wanneer ze haar van buiten af konden bezien? Hij zou beginnen met alles naar buiten te smijten; zooals ze allen hadden moeten beginnen met ook uit hun binnenste de heele schimmelige voorraad oude idealen uit te braken. De nieuwe tijd... met een kast, of een stoel, of een das begint soms de nieuwe tijd; zoo spreken de oppervlakkigen. De nieuwe tijd evenwel heeft geen kasten en geen stoelen en geen dassen noodig, maar dingen die
| |
| |
nog geen naam hebben. Zoo volkomen nieuw. Leeg moet het zijn om te beginnen.
Maar het is deze leegte, dit radicaal over boord gooien van al het vroegere, dat de meesten afschrikt. Ze moeten een donkere nacht door, één lange strook niemandsland, en ze durven het niet avonturen. Uit hun huisdeur willen ze aanstonds stappen in het paradijs. Terwijl alle paradijzen heel ver te zoeken zijn, anders waren het immers maar volkstuintjes...
Zoo zou hij spreken tegen de zoon van Baanders. Waarschijnlijk zou hij hem moeten helpen een enkel moment van onzekerheid te overwinnen. De rest ging dan vanzelf.
Baanders stelde hem voor als een partijlid dat enkele jaren in het buitenland geweest was; van Rusland zouden ze liever niet reppen, er waren nog steeds heele landstreken waar de menschen onmiddellijk vlammen zagen als dit woord maar genoemd werd.
Bij Cor had het heerachtige veel geleden door het maandenlang werkloos rondhangen, en het vernederende van telkens vruchteloos om een baantje te moeten bedelen. Hij las een paar uur per dag, schreef zoo nu en dan eens iets waarvoor men hem genadig een paar gulden betaalde, maar verder bleef hem ruimschoots de tijd zich te bezinnen op de absurditeit en het doellooze van een bestaan dat geen betere naam verdient dan ongewild parasiteeren. Een journalist, de omroeper van het onopgemerkte, wordt een onzinnig en hulpeloos wezen wanneer hij zijn toehoorders mist; hij is een lager soort tooneelspeler, omdat hij bij voorkeur de roddel acteert,
| |
| |
mime is bij het kletspraatje en zich leent voor de gemeenste soort van demagogie. Hij handelt zoo uit lafheid of uit gebrek of uit aangeboren corruptie en intrigantendom, maar dat neemt niet weg dat zijn ware aard is samengesteld uit omkoopbaarheid, serviliteit en kletszucht. Onverbiddelijk eischt de hoer der publiciteit deze eigenschappen van hem. En dan doet het er weinig toe of men zich prostitueert tegen wil en dank, of met inwendig genoegen en bevredigde ijdelheid. Het feit zelf blijft even erg; wie zich eraan onttrekt of eraan onttrokken wordt, heeft kans weer een beter mensch te worden; wie er zich in thuis voelt of blijft hangen, zinkt onherroepelijk dieper weg in deze drek van drukinkt en verraad.
Dit waren de conclusies waartoe Cor Baanders was gekomen omtrent zijn vroegere positie, en het was moeilijk uit te maken of zij een gevolg waren van het feit dat hij deze positie verloren had en niet meer kon herwinnen, en haar daarom op een afstand naakt en in haar ware gemeenheid kon zien; - ofwel dat dit besef reeds latent in hem aanwezig was, van de tijd af dat hij al ‘iets meegemaakt’ had, en dat hij juist zijn positie had verloren door de afstootende kracht welke ondanks onszelve van alle verachting uitgaat, die wij diep-verborgen in ons binnenste meedragen. In ieder geval was deze verachting, temeer nu ze bewust geworden was, een ernstig obstakel voor zijn toekomst. Een journalist is voor alles bruikbaar, maar precies omdat Cor Baanders nooit een werkelijk journalist geweest was, vreesde hij voor niets anders meer te zullen deugen. Hij voelde nog het vuil en de besmetting aan zichzelf kleven, en vreesde
| |
| |
nooit meer te zullen genezen; het was 't gevoel van walging dat elke man krijgt voor zichzelf, wanneer hij zich betrapt op een laagheid. Dit besef, dat steeds heviger werd hoemeer hij zich zijn vroegere positie realiseerde, maakte hem zoo prikkelbaar. Want alle ondernemingslust werd erdoor lamgeslagen.
In deze toestand leerde Jan hem kennen, en hij bemerkte al gauw dat, voor nog aan zulke geestelijke krachtpatserij als hij voorstond kon gedacht worden, de innerlijke gezondheid van deze jongeman moest worden hersteld. Er was destructie geweest, maar niet radicaal genoeg; eerst wanneer de rottende kies getrokken is, kan men gaan denken aan een nieuwe, duurzame. Maar het leek hem een verschrikkelijk werk, dit vervallen steegje schoon te spuiten, en hij begreep dat Cor zich daarbij wel verweren zou; er zijn tal van bedelaars die aan de tochtigste brugboog de voorkeur geven boven een dragelijk bed in het asyl. Jan moest zichzelf geweld aandoen, en het was vooral door de vriendschap en achting die hij de oude Baanders toedroeg, dat hij zich genoopt voelde dit individueel saneeringswerk te ondernemen, waar hij veel minder geschikt voor scheen dan wanneer hij dit aanstonds op een groep of een massa richten kon.
Bij hun eerste ontmoeting was Cor tamelijk koel, en toonde hij een schijn van hooghartige twijfelzucht. Jan meende dat het beste zou zijn hem volkomen te laten uitpraten over zichzelf. Ergens moest hij dan toch het hoekje blootgeven waar de geboren proletariërsjongen niet geheel was afgestorven; en dit zou dan de plek wezen waarop Jan zijn aanval kon richten.
| |
| |
Ze spraken over kranten, en Jan gaf te kennen dat hij veel heil verwachtte van een pers die snel en betrouwbaar het contact tusschen ver-uiteenliggende massa's onderhield; het was een apparaat waarmee geweldige volkskrachten in beweging gezet konden worden. Precies zooals oorlogen hun grondigste voorbereiding in de kapitalistische kranten vinden, zoo zou ook de omwenteling naar een nieuwe orde haar hoogste voorbereiding door de pers kunnen krijgen.
- ‘Met twee of drie behoorlijke kranten die het financieel kunnen bolwerken en een staf van taaie, geschoolde kameraden, zouden wij verder komen dan met wat ook’, zei hij. ‘Verder dan met welke andere legale middelen ook; verder dan met de beschikking over de helft der kamerzetels, die droom van alle overige partijen.’
Cor meende dat hij de waarde en de penetreerende kracht van de pers dan toch ver overschatte; van nabij had hij nooit veel sterk effect gezien van al dat geschrijf. Een krant was in wezen te labiel.
- ‘Dan ken je de kracht van de waarheid niet’, vervolgde Jan. ‘Een waarheid die dag-in dag-uit haar gezicht ongesluierd toont, is onweerstaanbaar. Ze is een verleidster voor wie iedereen ten slotte bezwijken moèt. Waarom zeg je dat een krant in wezen labiel is? Omdat ze volgens de huidige opvattingen niet de waarheid heeft te dienen maar een opinie!’
- ‘Precies’, viel Cor uit, ‘dat wil ik dan ook zeggen. De kranten zijn de schreeuwerige luidsprekers van ondernemingen en bedrijven, die niets anders tot doel hebben dan geld verdienen en de macht van het geld
| |
| |
versterken. Een waarheid die geen geld oplevert, is niets waard voor de krantenman; een waarheid die aan zekere beurzen schadelijk kan zijn, moet hij zóólang uit elkaar rukken en verhutselen, tot het een gladde slikbare leugen geworden is; een waarheid die zoo hard is dat ze zich niet laat vervormen, moet doodgezwegen worden. De groote pers is de triomf van de kleine vilijne leugen; een luizenleger van millioenen kleine gemeene leugens.’
- ‘Waarmee de ééne groote leugen die imperialisme heet, moet worden goedgepraat’, onderbrak Jan hem.
- ‘Als ze zich daar nog bewust van waren, dan zou er ten minste nog iets groots in zitten. Het kwade kan iets groots hebben. Maar al die menschen, die baantjesjagers, die slaven, die kleinmoedigen, ze vergenoegen zich met het peuterige plezier van hun kleine leugens. Ze brengen het nooit verder, omdat ze zelf zoo klein zijn. Vroeger was ik nog zoo naïef om te denken dat er nog iets demonisch aan deze heele verraders-organisatie was; maar vandaag kan ik het niet anders zien dan als laaghartig gekkenwerk.’
- ‘Ik geloof het niet. Neen, al weten de directe handlangers het inderdaad meestal niet, achter al hun kleine valschheden staat de ééne groote gemeenheid, die hen beheerscht zooals de dood een krioelende menschenmenigte. Er is een ingeboren waarheidsdrang in alle menschen, maar er zijn vele middelen haar het zwijgen op te leggen. De ééne groote gemeenheid heeft al die middelen in zich geconcentreerd, het zijn trouwens dezelfde als die ze overal elders aanwendt: de terreur van de honger, de terreur van het vervalschte geweten, de
| |
| |
terreur van de ideëele waan. Dat is ook de volgorde van hun algemeenheid en macht.’
- ‘De meesten zijn noch aan eenig geweten, noch aan iets ideëels toe. Geldverdienen is het eenige waaraan gedacht wordt.’
- ‘Bij een zeker deel ja. Waarschijnlijk ken je dàt deel alleen.’
- ‘Maar al te goed.’
- ‘En geloof me, die zijn nog het minst gevaarlijk!’ zei Jan met overtuiging. ‘In hun soort zijn het nog realisten, die alleen tegen de buitenwacht liegen, en niet tegen zichzelf. Ze zijn ook de minst gevaarlijken, omdat ze aan zichzelf ten gronde gaan. Ten slotte wil de mensch altijd iets positiefs om zich aan vast te klampen, een leuze, een frase. De liegers-om-geld-alleen hebben een onbeperkte veilheid; geen enkele leuze kunnen zij er op na houden, want alles wat overeind staat kan als galg dienen om hen eraan op te hangen. Ze kennen slechts het platte, het horizontale, het zijn de ergste reptielen, en één zuiver gemikte slag, - noem het een faillissement of een beurscrisis, - is voldoende om ze blijvend te verlammen. Maar de anderen die met het vervalschte geweten werken, de confessioneelen, en zij die zich laten beheerschen door de ideëele waan, dat is de partijpers, - die hanteeren gevaarlijker wapens, die werken met leugens welke steeds nieuwe leugens baren. Ze zijn moeilijker te verslaan, want ze volgen de wonderlijkste kronkelwegen; ze kennen niet eens de onverbiddelijke logica van het geld. Ik geef aanstonds toe, dat ik op dit gebied misschien niet zooveel achter de schermen
| |
| |
heb gekeken als jij, maar uit die kampen zijn me toch feiten genoeg bekend, welke wijzen op een gelijke gewetenloosheid, maar in wezen erger, want het is een gewetenloosheid die vermooid wordt door hoogdravende parolen, door huichelachtigheid, door allerlei godsdienstige poespas, door waanzin en zulke waanzinnige dekbegrippen als kerk en goddelijke wil, natie en erfdeel der vaderen, bestaande orde en alle overige nonsens waarmee je ingeslapen manspersonen en hysterische vrouwen overal achter je aan kunt sleepen.’
Ze gaven beiden in gelijke toonaard hun hart lucht, en met eenige verwondering merkte Cor Baanders op: ‘Eigenlijk zijn wij het over al deze dingen roerend eens, al ben ik dan geen revolutionair.’
- ‘Je bent een halve’, zei Jan lachend. ‘Je onderschrijft het negatieve programma, je doet mee zoolang er geconstateerd wordt dat het een miserabele rotzooi is. Maar als de vraag aan de orde komt: Wat nu? dan loop je gauw naar huis en kruipt in bed.’
- ‘Je hebt gelijk. Maar ik zie geen antwoord.’
- ‘Omdat je wegloopt. Blijf staan bij de gebroken ruiten en wees niet bang voor de klappen die misschien zullen vallen of misschien nieteens. Alleen als je op het terrein van de strijd blijft staan, kun je zien wat het volgende oogenblik gedaan moet worden. Je hebt een excuus: de meesten doen zooals jij; het is een van die fraaie intelligente houdingen van deze tijd, van die totaal onvruchtbare houdingen die je alleen bij een seniele ziekgeboren jeugd vindt. Vergeef me dat ik mij zoo kras uitdruk, maar het verraad door de jeugd, verraad onder
| |
| |
het voorwendsel van intelligentie, laffe, niet tot het uiterste dóórdringende intelligentie natuurlijk, dat is het ergste, het onaannemelijkste dat ik ken.’
Cor keek een beetje beschaamd. Doch na eenig nadenken zei hij: ‘Je vergeet dat het grootste intellect zich ook het beste realiseert hoeveel risico er geloopen wordt, hoe groot het gevaar is, hoe wanhopig eigenlijk de heele boel ervoor staat. Misschien is dit alles hier om ons heen en wij erbij, inderdáád ten ondergang gedoemd.’
- ‘Als je gelooft dat het leven niets waard is, waarom maak je je dan niet van kant?’
- ‘Wat voor onzin is dat. Het leven is nog net precies waard om het te leven, hoe het ook is.’
- ‘Verdedig het dan, en vecht. Laat je niet afnemen wat je noodig hebt om te kunnen leven, en bedenk dat de lafhartige tien keer sterft.’
- ‘Jij hebt mooi praten’, meesmuilde Cor. ‘Jij schijnt als vechtersbaas geboren. Maar ik...’
- ‘Jij als proletariërszoon, Cor Baanders. Als dat niet hetzelfde is...’
|
|