| |
| |
| |
V
Tijdens de lange reis naar Warschau had Mirjam gelegenheid genoeg om Jan voor te bereiden op het verzoek dat eindelijk kwam: of hij met haar mee wou gaan naar haar ouders. Daarna...
Jan voelde weinig voor deze onderbreking, al beteekende het maar een oponthoud van enkele uren. Doch hij wilde het Mirjam ook niet weigeren. Bovendien voelde hij de noodzaak om haar nog eenige teederheid te bewijzen; hij was dankbaar gestemd tegenover haar. In de enkele jaren van hun saamhoorigheid was zij de eenige geweest bij wie hij vrouwelijke warmte gezocht had, en meer dan warmte alleen... Zelf wist hij het beste over welke moeilijke uren ze hem heen geholpen had; het was zijn plicht dat hij haar nu hielp over deze uren. Wieweet zou het allerlaatste ook hèm nog zwaar vallen. Niemand was zeker van zichzelf.
In het kleine vieze voorstadje had Schelom Rosenblum zijn winkel in een afgelegen straat, waar nog tal van kinderrijke joodsche families woonden. Jan stond wat vreemd bij de hartstochtelijke en plechtige begroeting die Mirjam, zelf ook nogal nuchter en onwennig, onderging. Dan, in hun zangerige jiddisj vol oriëntaalsche keelgeluiden werd Mirjam ondervraagd, over hèm. De moeder, een klein gebogen vrouwtje, rimpelig reeds en met een klaaglijke, tòch stijfgesloten mond, zat hem slechts aan te staren, en keek dan weer secondenlang naar haar dochter, het eenig overgebleven kind van zeven, dat op zekere dag onwillig gegaan was, en niet was teruggekomen vóórdat ze zelf, haar ouders, erom gesmeekt hadden.
| |
| |
Schelom keek niet naar Jan, maar hij vroeg des te meer over hem, alsof hij er zelf in 't geheel niet bij zat. Hoofdschuddend en in opkomende boosheid ondervroeg hij zijn dochter over haar omgang met hem. Wat dat voor een vriendschap was... Hij wist dat ze naar Rusland gegaan was, zich had aangesloten bij een partij die van alle godsdienst schuw was en de omverwerping van alle bestaande orde nastreefde. Dat laatste had hem niet erg toegeschenen; wat had de bestaande orde Schelom Rosenblum anders gebracht dan onrecht en verdriet, dan ramp op ramp? Tweemaal was hij het slachtoffer van een pogrom geweest; tegen vernietiging kon zijn hart niet zijn. De tempel was verwoest, van millioenen en millioenen joden was het levensgeluk verwoest, ook het zijne. Maar dit laatste wat hij had, zijn dochter, wilde hij niet prijsgeven zonder verwoede strijd, ofschoon hij wist dat hij haar reeds lang verloren had. Zij zou zich los moeten scheuren van zijn hart; neen, vandaag was zij terug gekomen, hij zou nog eenmaal probeeren haar te winnen. Zij wilde haar eigen weg gaan... nooit zou ze zich los kunnen scheuren van de taaie vezels die haar verbonden aan de moederstam, aan het uitverkoren, veelbeproefde volk. Steeds zal de oude stam haar weer terugjagen, dacht Schelom. Zij zal rust noch duur kennen, als ze niet terugkeert. Ach, al deze arme jodenkinderen. Daar in hem, stond opgericht de hooge rots van zijn toorn; daartegen sloegen hooger en hooger de golven van zijn deernis en verdriet over dit kind. De stormachtigheid, de verontwaardiging was teruggekeerd in zijn. ziel, na zooveel dagen van kalmte en berusting; het gevoel alsof hij alles
| |
| |
om zich heen aan stukken moest rukken en schreeuwen, gelijk Jeremia, gelijk weleer hijzelf, in de dagen van bitterste vervolging.
En onderwijl sprak het meisje... Wat kon ze zeggen dat hij niet reeds wist? Welke hardheid kon ze tegen hem stellen, die niet reeds gebroken was en vermorzeld onder het leed en de ervaring van zijn jaren? Praat maar kind, praat maar. De dagen zullen zich tegen je keeren, de menschen, het valsche waarin je geloofd hebt. En dan, boruch jaum jaum, waar zal je de rust vinden, waar het heenkomen dan bij wie je vandaag versmaadt.
- ‘En gaat de jonge man nu heen voor lange tijd?’ vroeg Schelom.
- ‘Zit hij hier reeds te lang? Wil je niet dat hij blijft? Ik ga wel met hem weg!’ stoof Mirjam nu op. Zij was reeds zoo verward en geslagen door de wetenschap dat hij straks inderdaad moest weggaan, nu prikkelde haar de lijdelijke afwijzing van haar vader nog meer, en zijn voortdurend vragen bracht haar buiten zichzelf. Ze had wel niet verwacht dat haar ouders Jan ontvangen zouden als een welkome schoonzoon; daarvoor kende ze hen te goed. Maar ze had gehoopt dat zijn aanwezigheid hier een nieuwe band van saamhoorigheid tusschen hen beiden scheppen zou; het was nogmaals een wanhopige poging dat Jan haar niet zou loslaten, hij zou denken aan haar huis, iets van haar jeugd terugzien. Zij wilde het verleden terugroepen en hem kluisteren aan dit vroegere, dat voor elke jood het leven bepaalt. Hoe kan men anders een mensch aan zich binden die slechts denkt aan de toekomst?
Maar niemand begreep haar meer. Gansch alleen en
| |
| |
verlaten stond ze, het verleden, haar ouders, onherroepelijk àchter haar, verdwenen. En Jan, de toekomst, onbereikbaar, nog onbereikbaar ver. Zij had haar hand uitgestrekt, hem aangeraakt, hij was ontglipt.
In het gebaar dat deze gedachte vergezelde, had zij inderdaad haar hand uitgestrekt en was zij naast Jan gaan staan, die ernstig en rustig zat te kijken naar deze drie menschen, naar de oude man met zijn grijze baard en het zwarte kalotje op, naar de beide vrouwen die geen uiterlijke gelijkenis vertoonden ofschoon ze moeder en dochterwaren. En hij dacht eraan hoe hard het moest zijn te sterven aan afgeleefdheid, aan langzame uitputting door jarenlang voortknagend leed. Daar wij toch sterven moeten, laat het de haastige en onvoorziene dood zijn, de bliksemslag die midden in het leven treft. Hij wilde nooit denken aan de dood; het heeft geen nut, het verlamt de dadenkracht; maar hier in deze kamer, bij die twee oude menschen kòn hij niet anders. Tastbaar was de doodsgedachte hier aanwezig, het oude, overoude verleden; niet meer uit te bannen.
Hoeveel van deze moedeloosheid, hoeveel van dit aan noodlot verbonden gevoel van machteloosheid heeft Mirjam van ze meegekregen, vroeg hij zich af. In Moskou was ze sterker, taaier dan hier; er is iets wat haar neertrekt. Ook doodsgedachten, twijfel, wanhoop vormen een magnetisch veld waarin iedereen verschrompelen moet die er te lang verwijlt. Weg moet ze van hier! Nooit meer terugkomen. Juist dìt had ze nu niet moeten doen.
Dan zag hij weer de tranige, kleurlooze oogen van de moeder, haar beenige besproete hand die, bedelend bijna, op
| |
| |
de tafel lag; en de verholen wanhoop in de gebaren van de grijsaard. Hiertegen strijdt men niet, je gaat snel heen. Hij sloot de oogen om niet meer in deze kamer te zijn.
En toen Schelom zich eindelijk naar hem wendde, zag deze die neergeslagen blikken van het jonge blonde gojimgezicht, wist hij scherp daarop de afkeer te lezen die Jan in het binnenst van zijn denken verborgen waande. Hij dacht: Misschien is het een goed mensch, zeker zou hij anders niet meegekomen zijn met haar. Maar er zijn geen banden, er is een kloof die niet te overbruggen is; er is een gansche wereld vol goeden en slechten, vol rijken en verdrukten, en volkomen daarbuiten, aan de andere kant van alles staat het heilige volk, verheven als geen, vervolgd als geen. En zijn eenige rijkdom, zijn bloed... nooit zullen wij het kunnen prijsgeven. Beter dat hij nu gaat, beter dat hij gaat... ik zou mij niet kunnen beheerschen.
Dan, in een krampachtige poging om zich tot waardigheid te vermannen, zei hij in het russisch: ‘De heer spreekt russisch? De heer zal nog honderd jaar gezond leven, maar gedwongenheid is godes leid, wij willen de heer niet dwingen om weg te gaan, ik wil mijn dochter ook niet dwingen om haar vriendschap met de heer af te breken, maar bij ons joden zal de heer zich niet thuis voelen. De heer zal zich niet thuis voelen bij ons’, herhaalde hij hoofdschuddend.
Jan keek op; een glimlach ontplooide zich op zijn open gezicht. Op zijn zekere, overrompelende manier zei hij: ‘Je houdt veel van je dochter, vader Rosenblum. Ik ook.’
De grijsaard schudde het hoofd weer en murmelde zachter: ‘Ik hou nog altijd van haar. Zij kan komen wan- | |
| |
neer ze wil. Maar de heer gaat weg, naar een ander land, hij zal misschien niet terugkomen, misschien wel. Maar ik zie hoe Mirjam treurt, en ik denk, wat aangevangen is, hoe zal het eindigen?’
Onwillekeurig nam Jan iets van zijn toon over, als om zich beter te doen begrijpen, en hij zei: ‘Alles van gisteren was slecht, vandaag is het reeds een weinig beter, morgen zal het geheel goed zijn.’
- ‘Ach!’ antwoordde de oude met een wanhopig gebaar. ‘De heer heeft het gezegd: alles van gisteren was slecht. Maar de heer is nog jong, en God zal hem nog vele jaren gezond laten, en hij zal zien dat ook vandaag slecht is, en morgen en overmorgen. Alles gaat slechter.’
- ‘En je gelooft aan de Messias, vader!’ zei Mirjam hard.
Er kwam een kleine flonkering in Schelom's oogen, zijn woorden kregen een melodieuzer klank toen hij antwoordde: ‘Eens zal hij komen, maar die dag is nog ver. Niemand gelooft meer, niemand hoopt. Jullie jongeren denkt met eigen kracht de wereld te winnen en het duizendjarig rijk. Wat je bouwt stort in over je hoofden als de tempel over Simson, als de toren van Babel over het volk van Sinear, en alles zal slechter zijn dan voorheen. Wanneer komt de dag die van God alleen is? Wij weten niet, wij wachten maar, wij wachten.’
- ‘Het is beter te strijden en te streven dan werkeloos te wachten tot die dag komt, die al duizenden jaren niet komen wil’, sprak Mirjam, nog voor Jan iets kon zeggen.
- ‘Het geloof maakt het wachten mogelijk. Bij God is geen haast.’
| |
| |
Jan stond op, knoopte zijn jas dicht om weg te gaan. ‘Ook wij gelooven, om te kunnen vechten, vader Rosenblum’, zei hij. ‘En hebben de joden niet gevochten, toen ze geloofden dat God nog bij hen was? Wijl ze niet meer aan de nabijheid van hun god gelooven, vechten ze niet meer en wachten slechts. Wij, die onze god hier binnen in ons hebben zitten, wij zullen vechten tot die god ons uit het lijf gerukt wordt. Want vanzelf verlaat hij ons niet.’
Dankbaar drukte Mirjam hem de hand en vlijde zich zachtjes tegen hem aan, als om zijn bescherming te zoeken.
Schelom's handen beefden; de trilling zette zich voort in zijn baard, waarachter de lippen hulpeloos naar woorden zochten.
- ‘Jullie gelooft... jullie gelooft...’, stamelde hij. ‘Maar dat is een blind geloof. Want je leeft zonder wet en zonder vrees; geen andere god erkennen jullie dan jezelf. Vallen zullen jullie, vallen!’
Dreigend stak hij zijn arm uit. Maar hij liet haar zinken voor de spottende stem van Mirjam, die dichter nog tegen Jan was weggekropen: ‘Schemah jisroeïl... je kunt in Rusland reizen, vader, en zien. Ik zou niet graag in Palestina reizen. Wat zeg je nu daartegen, feiten zijn feiten.’
Schelom haalde diep adem, zijn gestalte boog, merkbaar grooter, over de tafel, een traag en breed gebaar ging zijn woorden vooraf, en verschrikkelijke woorden moesten het zijn, want nu was ook het oude vrouwtje opgesprongen en met een pijnlijke kreun hield ze haar beide handen voor zijn mond, en jammerde: ‘Zeg niets, zeg niets! Het is toch je bloed!’
| |
| |
Ze brak uit in een tranenloos gesnik; dor hout dat men op stapels werpt.
Ook Mirjam kon het niet meer aanzien. Ze duwde Jan zachtjes naar de deur en zei: ‘We gaan... we moeten gaan. Misschien kom ik straks terug.’
De grijsaard staarde naar een onzichtbaar punt in de verte; het moest zeer hel zijn, zoo hel en ver als een kleine zon, een ster. De moeder kon van snikken niet spreken, en zonder te groeten verdween de vreemdeling met hun dochter.
Jan had een kleine woede te onderdrukken. ‘Maar waarom heb je me daar toch mee naar toe genomen?’ vroeg hij onderweg. Terwijl ze zijn hand in de hare nam, zei Mirjam: ‘Nog nooit heb je medelijden met mij gehad, jongen...’
- ‘En nooit wil ik het hebben. Geen theater ter wereld maakt indruk op mij.’
- ‘Er is helaas geen grens waar de werkelijkheid ophoudt en het theater begint. Je moet niet boos op me zijn, vriend. Dit zijn de laatste uren dat we samen zijn.’
- ‘Ik ben niet boos’, zei Jan kalm. ‘Maar het was overbodig, dit.’
Een paar maal moest Mirjam slikken, voor ze het eruit brengen kon: ‘Voor mij niet, voor mij niet, lieve Jan. Er zijn dingen die je pas kunt dragen als je ze in hun volle maat krijgt, en weet dat een ander ze ook kent.’
- ‘Ja, er zijn vergiften die onschadelijk worden, zoodra je ze in te groote dosis neemt. Maar ze zijn zeldzaam.’
En jij bènt immers zeldzaam, dacht Mirjam; maar ze
| |
| |
zweeg. Misschien had ze hem ook dìt moeten besparen. Hij die voor een menigte moest zorgen, hoe kon hij zich bemoeien met het leed van een enkeling, ook al was zìj die enkeling... Ze was haar gansche verstand kwijt, ze was op een verkeerde weg gekomen, en nu wist ze niet meer waarheen; radeloos draaide ze rond om haar eigen schaduw.
Ze spraken niet veel meer in deze laatste oogenblikken van hun samenzijn. Jan was teruggetrokken; hij mokte niet, maar hij had zijn innerlijk veilig gesteld. Zijn gedachten waren ontvlucht terwijl zijn lichaam nog gevangen bleef; dat was altijd weer zijn behoud.
Dan was het tijd om te vertrekken. Mirjam deed een heroïsche poging om niet te schreien. Zijn laatste herinnering moest een andere zijn; hun kameraadschap moest haar voor hem redden. Ze kusten elkander vaarwel, en toen de trein weg reed, keek Mirjam hem na met droge oogen en maakte zwijgend het rood-front-saluut, dat Jan lachend beantwoordde vanuit het coupé-raam. Deze plotselinge humor brak de laatste onlust bij hem, en zachtjes fluitend begon hij zijn kranten te lezen.
Onafzienbare bosschen, de eindelooze velden van Oost-Pruisen, Berlijn met haar karakterlooze, grijze, grijze starheid, het ging alles aan hem voorbij. Zijn verbeelding was reeds bezig met de nieuwe taak die hem wachtte. Er is geen bepaalde plaats waar Duitschland in Holland overgaat; men merkt het niet, indien men zich niet voor lettertypen interesseert. Na een tijd hoort men plotseling overal een andere taal spreken. Dat was dus Holland, zijn vaderland. Maar hij had geen vader en geen land. Wat een
| |
| |
dwazen moeten het zijn, die gelooven aan de inperking door een lijn op papier. Geen enkele plek ter wereld is waard ervoor te sterven, maar overal is het recht kostbaarder dan het leven, waard om er alles voor te offeren.
Zijn natie... Alsof hij niet overal thuis geweest was, omdat thuis-zijn voor hem niet beteekende zich vastklampen aan de aarde, aan het bezit. Hij had niets dan wat men hem schonk. Daardoor kon hij overal veilig zijn; een tehuis kon niemand schenken, men heeft het met zich mee te brengen waar men komt. Zelfs op hun eiland, - dat verre, haast vergeten eiland, - was hij niet anders thuis geweest dan elders. Gemeenschap is iets onbegrensbaars, iets dat steeds wijder uitgroeit. De fictie van die hollanders, om te gelooven in hun nationale voortreffelijkheid! Hij zou ze iets anders te kauwen geven... de partijgenooten in de eerste plaats... Want allen zijn aangestoken door deze ziekte; hun familie, hun heele omgeving suggereert het ze; het wordt ze dag aan dag voorgepraat. Hij zou kunnen zeggen: ben ik minder hollander dan jullie? Maar ik ben zonder voorouders; ik heb de lucht van tal van landen ingeademd, mijn lichaam met de producten van allerlei streken gevoed. Ben ik daarom minder hollander dan jullie? Ik weet alleen dat overal de arme onderdrukt, de arbeider uitgebuit wordt; dat overal de dreigende demonen van ziekte en honger en dood rondwaren; dat overal de oude vuilnis wegrot en afstomping komt over wie zich niet verweert.
Ik zal ze zeggen...
Een leven lang zal niet genoeg zijn om ze alles te zeggen wat ik op het hart heb. En wanneer zullen ze het verstaan?
|
|