| |
| |
| |
IV
- ‘De mensch is de maat van alle dingen... en dat zeg je maar zoo gewoon, kameraad Sobieski, zoomaar gewoon, alsof dat niet een oude grieksche filosoof geweest is die dat beweerd heeft, zoo'n heel oude, vóórsocratische, een van die weggeloopen ruige kerels uit een drama van Aischylos; maar alsof een twintigste-eeuwsche, rechtgeloovige marxist dat gezegd zou hebben... de mensch is de maat van alle dingen! Hoe kom je erbij, kameraad; sinds wanneer en waarom bestudeer je klassieken? Heb je dan niets beters te doen? Heeft Koeprow je soms voor een paar maanden stilgelegd?’
De harige oude man die hikkend, om zijn eigen woorden lachend, dit alles uitstiet, keek Jan daarbij met spottende oogjes aan, schudde ongeloovig het hoofd en vervolgde toen een tikje ernstiger: ‘Maar ik zal met Koeprow spreken, heusch, als ik hem zie zal ik hem zeggen, dat hij toch beter anderen voor een professoraat kan laten klaarstoomen. Jongen, jongen, heb je dan werkelijk niets anders meer te doen?’ De lachbui keerde terug, en de oude sloeg zich van plezier op de knieën, herhaalde alsof het een kolossale grap was: ‘Warempel, de mensch is de maat van alle dingen, heilige Democritus, heilige democratie, warempel...’
- ‘Je laat me niet uitspreken; Iwan, lach niet zoo onzinnig. Maar luister nou eens vadertje...’
De oude bleef lachen, sloeg zich weer op de knieën en hikte: ‘Heb ik je dààrvoor hier de kost gegeven, mijn jongen; heb ik je daarvoor ver gehouden van alle gevaren
| |
| |
naar lichaam en ziel, twee jaar lang, als je me niet ontsnapte, als je weer bij me terugkwam? En dat je nu de woorden van de oude satan zèlf...’
- ‘In de eerste plaats zei ik het... zoomaar van hooren zeggen. En in de tweede plaats is het niet onjuist. En in de derde plaats wist ik niet dat jij iets van klassieken kreeg, dat ze op je werkten...’
- ‘En in de vierde plaats, mijn jongen... zoo kan je dóórgaan; zoo ben je beter in stijl.’
- ‘Je bent een ongeloovige, Iwan. De droes mag me halen als jij niet een echte ongeloovige bent.’
Als de oude man zich amuseerde, was het steeds van lange duur, en ook nu blééf hij maar lachen; zijn lach krinkelde zich in al de krullende haartjes van zijn baard, in zijn lange borstelige wenkbrauwen, in zijn niet zeer zorgvuldig gekamde haren. En op de oude vroolijke toon vermaande hij: ‘Kind, knaap, dat had je sneller kunnen ontdekken. Dat zou je allang ontdekt hebben, als niet de klassieken je in de weg gezeten hadden, die je uit wieweet welke vuilnisbak hebt opgehaald. Een domme jongen die zulke cultuur-afval nog opvreet.’
Iwan was de eenige tegenover wie Jan zich werkelijk soms als een kleine jongen gevoelde; de eenige die hem niet ernstig nam, of eigenlijk: die hem ernstig nam op een averechtsche manier, door hem heel goedaardig, maar dikwijls heel doeltreffend te bespotten. Dat noemde hij opvoeding, en Jan had ze te accepteeren, of hij wilde of niet. Iwan meende: dat de jeugd overdrijft, dat kon nu eenmaal niet anders; maar te doen alsof je in die overdrijving gelooft, dat zou een onvergeeflijke fout zijn.
| |
| |
Hij was zooveel als de pleegvader van Jan geweest, gedurende de eerste maanden van diens verblijf in Moskou. Aan de meest achteraffe tafel van een eethuis had hij hem ontmoet. Iwan's kleine flonkerende oogen zagen scherp.
- ‘Onder welke brug woon je, burger?’ had hij in het fransch gevraagd.
De jongeman had betoogd dat, waar alle brugplaatsen bezet waren, hij op een bank de voordeelen genoot van een veelzijdiger ventilatie. Iwan had schik in zijn manier van antwoorden, bood hem de helft van zijn bed aan.
- ‘De onderkant vind ik al reusachtig’, had Jan gezegd. Maar hij kreeg de rechterhelft. Iwan was geen propagandist, geen partijlid, hij kende geen geestdrift. Maar hij was degene geweest die Jan hier goed op weg gezet had, hem met Koeprow in aanraking gebracht, en allerlei gescharrel opgeknapt om hem aan het werk te krijgen in een textielfabriek. Het zonderlinge was echter, dat hij spottender en ironischer werd, naarmate Jan zich meer inleefde, onder kameraden een zekere invloed kreeg, het heden en de toekomst ernstiger nam.
Om Iwan moest hij zich altijd weer verwonderen. Ook nu weer. Je kende zooiemand een paar jaar, je wist dat hij meubelmaker was, met in zijn vak als hoogste ambitie het behoorlijk laten draaien van de cirkelzaag, en nu kwam hij opeens met klassieken op de proppen. Een oud-professor, de directeur van een keizerlijk instituut misschien, een van die duizenden intellectueelen die inderdaad het geloof aan alles, en in de eerste plaats aan zichzelf, verloren hebben, en nu niets meer deden dan zich het leven rekken, omdat een mensch maar zelden werke- | |
| |
lijk zin heeft om te sterven? Het was iets vanzelfsprekends geweest, dat hij het verleden van Iwan respecteerde, die nooit het woord ‘vroeger’ gebruikte, die in zijn soort een pracht-mensch was, en voor hem een weldoener om levenslang te gedenken. Ook nu hij het zoo bar druk had, zocht Jan hem bij tijd en wijle op, alsof hij dan behoefte voelde aan een koud stortbad; een mensch die je niet ernstig neemt, een mensch die kan làchen, zonder verborgen mistroostigheid of leedvermaak, zooeen is toch een verfrissching in deze zweet-ernstige wereld, nietwaar? Jan noemde niemand zijn vriend; maar als een het zou moeten zijn, dan zeker de oude Iwan.
- ‘En welke gewichtige karweitjes knap je op het oogenblik op, jij maat van alle dingen?’ vroeg de lachende man.
- ‘Een serie voordrachten voor Holland, en dan...’
- ‘Wat wil je die tulpenboeren daar voorzwetsen? Soms ook dat de mensch...’
- ‘Loop heen, Iwan, oude spotter. Ik vertel je niets meer. Je wéét dat de tulpenboeren daar een nationale luxe zijn. Er zijn ook kaasboeren, eierboeren, veeboeren. Ze noemen daar trouwens iedereen boer en spreken zelfs van de vischboer, de vuilnisboer en de steenkoolboer.’
- ‘Misschien wil boer in die taal zooveel zeggen als kameraad.’
- ‘Kan je net denken, vadertje. Wij hebben hier altijd hooren spreken van de vierde stand; dààr rekenen ze tot aan de twintigste. En hun eerste verwijt is: je leeft boven je stand. Zoo noemen ze revolutie: de poging van arbeiders om boven hun stand te gaan leven.’
| |
| |
- ‘Stand is dan ook stààn, stilhouden, niet bewegen, wel?’
- ‘Juist, en revolutie is onafgebroken beweging.’
- ‘Dat moet je me eens uitleggen, kameraad Sobieski. Maar laat Koeprow je niet hooren’, zei Iwan ironisch, ‘want...’
- ‘Want dat is anarchie en contra-revolutie’, vulde Jan gauw aan. ‘Telkens praat ik mijn mond voorbij. Koeprow is nog lang niet gerust over mij.’
- ‘Toch wel. Dat zal wel losloopen.’
- ‘Hoe weet je dat? Heb je hem gesproken?’
- ‘Ja’, zei Iwan.
- ‘En?’
- ‘Nu ja, hij zei dat je heel goed sprak voor je landgenooten. Er waren rapporten gekomen over de ontvangst. De kameraden daar... Nou, dat weet je immers allemaal zelf ook reeds?’
- ‘Ja, in dat land koken ze niet gauw over’, zei Jan wat spijtig. ‘Er zijn bepaalde volkeren die niets verstaan als je niet bij elk woord met een knuppel op hun hersens timmert. Ze leven in een winterslaap die eeuwen duurt. En te denken dat het zulke dondersche zeeroovers waren, en de eerste republikeinen van Europa.’
- ‘Dat is dan toch vervloekt lang geleden. Is nadien tsaar Peter ze niet gaan bederven?’ vroeg Iwan als inleiding tot een nieuwe lachbui.
- ‘In bepaalde kringen is tsaar Peter nog steeds het eenige dat ze daar van Rusland weten.’
- ‘En dat hier sommige hollanders brave bolsjewisten worden, eh?’
| |
| |
- ‘Je laat me draaien als een tol. Dit is het laatste verstandige woord dat ik tegen je zeg, vadertje’, antwoordde Jan, hartelijk meelachend.
- ‘Weet je wat Koeprow óók gezegd heeft?’ sprak Iwan opeens veel ernstiger. ‘Dat je waarschijnlijk in de buitenlandsche dienst zou gaan, voor werk dat... nou ja, niet zonder gevaar was. Hij vroeg nog naar een paar bizonderheden over je.’
- ‘Die zullen wel fraai geweest zijn, als jij ze gegeven hebt.’
- ‘Mensch! Koeprow is een eigenaardige. Waar die het meest verrukt over was... dat jij heelemaal alleen stond, zonder familie, zonder kip of kraai.’
- ‘Dat is ook een zonderlinge verdienste’, zei Jan.
- ‘Dat beteekent koppen’, zei Iwan, en hij maakte een gebaar naar zijn hals. ‘Het zal wel een gevaarlijk baantje zijn dat hij voor je in de maak heeft. En hij is natuurlijk blij dat geen treurend ouderhart en geen vrouwentranen je zouden kunnen terughouden. Hoe gaat het overigens met Mirjam?’
- ‘Goed,... sinds de vorige week. En dat gevaarlijke baantje, je weet hoe ik er over denk, Iwan.’
- ‘Ik weet het mijn jongen. En ik vergeef het je onbezonnen jeugd.’
- ‘Is het dan niet mooi om alles voor het ééne groote doel op het spel te zetten? Is het niet heerlijk je leven op te offeren om al is het maar één stap verder te komen met alles?’
- ‘'t Is noodzakelijk een oud man die denkt: een mensch leeft maar één keer ditzelfde leven, Jan.’
| |
| |
- ‘Alsof het er niet op aan komt hòe je leeft. Niemand kan immers gelukkig leven als niet eerst dat andere in orde is, het onrecht uitgeroeid, een eerlijke samenleving gemaakt is.’
- ‘En dat binnenin, de vrede hier’, zei Iwan, zich op de borst kloppend en thans veel ernstiger dan hij ooit was, ‘geldt dat niet meer? Is dat niet een nog veel noodzakelijker voorwaarde? Maar jullie vergeten dat; jullie letten er niet op dat in de mensch zelf het geluk begint, dat de innerlijke revolutie vooraf moet gaan, misschien reeds voldoende zou zijn als ze algemeener was.’
- ‘Je bent een individualist, vadertje.’
- ‘Omdat ik spreek over het innerlijk? Maar je zult het zien, je bent nog jong, je zult nog kans krijgen het te zien. Dat is de fout die jullie begaan, de eenige misschien, maar wat doet het er toe, het is een principieele fout.’
- ‘Voor ieder van ons begint het bij het innerlijk. Wat wil je dan zeggen? Overtuiging, moed, overgave, dat zijn toch alle innerlijke voorwaarden?’
- ‘Alles wordt voor jullie actie naar buiten. Maar je kunt niet anders; jullie bent nog jong, de heele wereld lijkt nog zoo jong... In een millioen jaren heeft de menschheid nog niets bijgeleerd.’
- ‘Op dezelfde manier kan ik zeggen dat jìj te oud bent, vadertje. Hoe kom je opeens alles zoo pessimistisch te zien? Ik heb je nog nooit zoo hooren spreken.’
- ‘Die verdomde Koeprow’, bromde Iwan in zijn baard, en zei toen: ‘Omdat ik vanavond denk aan al die jonge levens, al jullie prachtige energie en hoop, en
| |
| |
vitaliteit, die misschien verspild wordt aan een nuttelooze zaak.’
- ‘Je erkent toch dat Rusland vandaag beter is, en dat deze aarde nog veel verbetering noodig heeft eer ze een geschikte verblijfplaats voor redelijke wezens is?’
- ‘Ja kameraad Sobieski. Op elke vergadering weet ik dat. Natuurlijk, ik lééf immers hier, hoe kan ik het ontkennen. Waar leven is, is altijd een reden tot dankbaarheid. Maar juist daarom... Wanneer ik hier zit, alleen, en Moskou niet meer voor me bestaat, en Rusland niet, en heel deze planeet niet, dan weet ik niet of ik, deze oude man Iwan, er beter aan toe zou zijn of slechter. Ik zit hier alleen, in het donker, en ik denk: als opeens het hart stilstaat, een klep weigert te werken, en je zinkt weg... wat heeft dan alles voor waarde, wat zijn me al die verworvenheden, waar zal ik de seconde van moed vinden om te erkennen dat ik gelééfd heb, dat het nu voorbij is, en alles goed was... waar zal ik die moed vinden als ze niet binnen in mij is? Bij welke kameraden, bij welke partij, in welke hervormde wereld?’
- ‘Misschien zijn er menschen die geboren zijn om te denken zooals jij. Maar er zijn anderen die moeten handelen; ze kunnen niet aan zichzelf gelooven, wanneer ze niet voortdurend zichzelf kunnen voelen in het gedrang tusschen de anderen, in duizend oogen telkens een nieuw spiegelbeeld van zichzelf zien.’
- ‘Je zult nog eens eenzaam zijn’, zei Iwan somber.
- ‘Ik bèn eenzaam.’
- ‘Niet zooals ik het meen, mijn jongen; niet zoo. Je bent nog te jong. Maar deze smalle poort, waarin geen
| |
| |
plaats is voor een ander dan jezelf, die moeten we allen passeeren. Ook zij die gelooven in de collectiviteit. En dan? Je offert je bloed, je offert je ziel, want dat is het wat me dwars zit. Ik speel geen comedie tegenover je, ik weet dat je moedig bent; maar ik weet ook dat Koeprow niet over gevaar spreekt als er geen gevaar is. Een koude mensch is hij; koud als de dood, ik ken hem.’
- ‘Heb jij dan niet je bloed en je ziel geofferd voor wat voor jòu het verworvene is?’ vroeg Jan ontroerd.
- ‘Ik heb fouten gemaakt, niets dan fouten’, antwoordde Iwan. Het scheen dat zijn gezicht weer opklaarde. ‘Hoe zou ik zoo kunnen lachen, wanneer ik niet zooveel fouten gemaakt had?’
- ‘Je zwijgt over jezelf, vadertje, en daarom lach je. Nu zwijg ik ook verder over mezelf.’
- ‘Mijn laatste fout was dat ik het water naar de heuveltop wou laten stroomen. Hoe kon ik zoo tegen je spreken. Je zult tòch doen wat je wilt, en zonder dat zou je immers geen rust hebben.’
- ‘Je zegt het.’
- ‘En daar jijzelf de maat van alle dingen bent, nietwaar...’
Iwan's lach was teruggekeerd, slechts een weinig donkerder en nerveuzer dan eerst. Maar hij sloeg zich weer met een vroolijk gebaar op de knieën en hikte: ‘Een oolijke knaap ben je toch... Hoe kwam je erbij om die oude Democritus nog eens uit zijn graf te halen, dwaze jongen.’
En in een heldere lach verontschuldigde Jan zich opnieuw: ‘Nou ja, kijk eens, een fout maakt iedereen.’
| |
| |
Een paar dagen later zei Koeprow hem zakelijk, dat hij gereed moest zijn om diezelfde week nog naar Holland te vertrekken. Hij zou daar enkele dingen wat straffer moeten organiseeren, verder interne propaganda voeren en nadere orders afwachten. Men zou hem een pas bezorgen op naam van Johan de Veer, en verder moest hij maar zien dat hij zich redde. ‘Je kunt je dan meteen van détails op de hoogte stellen’, voegde Koeprow er nog aan toe. ‘Dat was de voornaamste aanmerking die ze van daar uit op je voordrachten hadden, dat je te weinig op bizonderheden inging en teveel dóórhamerde op de algemeene beginselen.’
Jan deed een poging om zich te verontschuldigen, maar reeds weerde Koeprow hem af: ‘Natuurlijk is het onzin dat we dit van hier uit zouden doen, kameraad. Maar met meer kennis van bizonderheden zouden ook je algemeene beschouwingen meer effect hebben; een directer nuttig effect. Daar krijg je dan nu de gelegenheid voor. Wat je verder de een of andere dag nog te doen krijgt, zou best volkomen illegaal kunnen zijn; zorg dat je uit de handen van politie en cipiers blijft. Vertrouw niemand, behalve de enkelen die ik je noemen zal; ook dáár zitten in de partij de noodige spionnen, en waarom ook eigenlijk niet? Ze zorgen zonder dat ze het willen voor de goede schifting op beslissende oogenblikken. Maar het zou jammer zijn als je onnoodige tijd moest verprutsen in een van hun gevangenissen. Als het werkelijk te warm wordt, verdwijn dan liever. Je blijft voortdurend met mij in contact en ik bezorg je de noodige aanwijzingen. Kan ik je nog ergens mee helpen?’
| |
| |
- ‘Ik heb met Iwan gesproken. Misschien was hij alleen maar pessimistisch, maar hij had het over een bepaald gevaar wat ik ging loopen. Niet dat het verder iets uitmaakt, maar ik zou graag weten wàt het was, dan houd ik er rekening mee.’
- ‘Iwan is gek’, zei Koeprow halfluid. ‘Luister eens, kameraad. Heb je weleens gehoord dat slaapwandelaars nooit de nek breken voordat men ze wakker maakt? Ze loopen met gemak over dakranden waar zelfs de ervarenste leidekkers zich liever niet op wagen. Waarom nog verder geklets? Doe eenvoudig je zaakjes, en geloof maar, dat als er werkelijk gevaar is, je toeschouwers de eersten zijn die het merken.’
- ‘Je hebt gelijk’, antwoordde Jan. ‘Dan is alles afgesproken.’
Koeprow gaf hem een hand, steviger en hartelijker dan anders.
- ‘Doe je zaakjes maar’, zei hij nogmaals, op een veel vriendschappelijker toon, die Jan op de een of andere geheimzinnige wijze vol moed en energie en hoop deed stroomen. Dat was een van die eigenschappen van kameraad Koeprow, die hem tot een onwaardeerbare helper van de Komintern maakte; op het juiste oogenblik wist hij zijn harde en hardnekkige inquisiteursgeest te temperen, toonde hij zich wat hij even werkelijk was als het andere: de kameraad.
Jan had nooit ernstige bezwaren gevoeld tegen Koeprow's strenge zakelijkheid, en thans maakte deze schijnbaar onbeteekenende uiting van kameraadschappelijkheid een diepe indruk op hem. Hoe zou hij ooit bang kunnen zijn,
| |
| |
als hij wist dat hij zich daarna zou moeten schamen voor Koeprow; als hij vooruit wist dat diens scherpe oogen hem zouden doorzien? Hoe gemakkelijker valt het werk, valt het hoogste te wagen, wanneer er maar vertrouwen is, wanneer je gesteund wordt door oprechte kameraadschappelijkheid. Je leeft in een magnetisch veld van vertrouwenskrachten die je overal doordringen; zelf word je tot hoogspanning geladen met vertrouwen. Het vertrouwen uit zich in moed, want de eenige redelijke moed is die welke beheerscht wordt door de vaste wetenschap te zullen slagen. De moedige daad slaagt immer.
Dit was het belangrijkste wat hij hier geleerd had; dat je pas werkelijk iets kùnt, als je midden in het krachtveld van collectief vertrouwen staat. Zonder kameraadschap verdwijnt je moed, en kameraadschap is niets anders dan gelijk-gericht vertrouwen. Niets anders, maar ook niets minder. Een mensch alleen is altijd laf, zelfzuchtig, een opportunist die gauw geneigd is het op een accoordje te gooien met zijn beter weten. Iwan had ongelijk; maar wie zich een menschenleven lang in zichzelf heeft opgesloten, kan de dingen niet meer anders zien. Hij heeft zóólang op zichzelf gestaard, tot hij bijziende is geworden.
Voor Mirjam was het een onverwachte, pijnlijke slag dat Jan naar het buitenland moest vertrekken. Ze was lang genoeg in allerlei zaken hier ingewijd, om ongeveer te weten wat het beteekende, en wat hij riskeerde. Hoeveel van die geheime agenten keerden naar Rusland terug? Als ze onhandig waren werden ze gevangen; toonden ze zich vaardig, dan kregen ze steeds gevaarlijker opdrachten. Vanzelfsprekend, de partij had pioniers noodig en wie
| |
| |
geschikt was, had het zijne te doen. Ze zou immers voor niets ter wereld willen dat Jan zich drukte! Maar veranderde dat iets aan het stekende, weeë gevoel dat ze gekregen had zoodra ze het hoorde, en dat niet meer wegging hier, in haar borst? Ze kon schimpen op zichzelf: ‘O, dat ik maar een vrouw ben, niets dan een stom wijfjesdier, verdomme, verdomd...’ Doch dat veranderde niets aan haar behoefte om hem bij zich te hebben, naar zijn stem te luisteren, hem te helpen met tal van kleine onnoozele dingen, waarvoor de handen van een man steeds zoo beminnelijk links staan.
Waarom had ze zich ook zoo aan hem gehecht? Ze wist vooruit hoe hij was, ze wist dat hij een andere bestemming had dan die van duurzaam zich te hechten aan een mensch, een vrouw... Niet zonder tegenweer had ze zich door haar eigen gevoelens laten overrompelen. Je denkt in het eerst aan vluchtige kameraadschap, aan lust. Maar alle lust wil eeuwigheid, zoekt naar bestendiging, rhythme, de onophoudelijke herhaling van het vroegere. Dan ben je verloren, voor je het zelf inziet; je vrouwelijke natuur is voorbestemd om zich te verliezen in een ander. Je praat en praat, redeneert, zoekt naar wrijving; maar elk contact wordt lust... zelfs de botsingen. Op het laatst kun je niet meer buiten dit meer-dan-lijflijke, dit gehuwd-zijn van de geest.
Was het niet kinderachtig dat ze nu dacht: Ik wou dat ik in hem kon kruipen, dat hij mij als een zachte, schrijnende ziekte met zich mee kon nemen, overal waar hij ging. Het is wreed, maar waarom zou hij niet aan mij ziek mogen worden, zooals mijn eigen hart murw is, en stervende van
| |
| |
hem? Neen, het andere, die eeuwige dam, eeuwige dam die collectief belang heet! Hij moet gezond zijn om te kunnen werken; elke liefde zou belemmerend werken, zou zijn bewegingen vertragen, zou een struikelblok kunnen worden. Het màg niet. Hij heeft gelijk, als altijd heeft hij gelijk, dat hij geen liefde toelaat. Maar we zijn toch menschen? Ik ben niet sterk genoeg, ik geef kamp... waar is al de gehardheid die ik dacht hier gewonnen te hebben? Ik zou willen schreien, met mijn hoofd op zijn schouder willen uithuilen, maar ik mag het hem niet moeilijker maken. Misschien zou hij ook kwaad worden... liever nog zou ik dat verdragen, dan deze koele zelfbewustheid van hem. Maar ik wil het toch niet, ik wíl hem toch niet laten struikelen...
Ze moest zich op de lippen bijten, tot ze het niet meer kon uithouden van deze nieuwe, mildere pijn.
Vergeten, alles kapot-trekken, jezelf weggooien desnoods, dat was de eenige oplossing die bleef. Behalve als je toch vooruit wist, dat je nooit zou kunnen vergeten, dat dit weeë pijnlijke gevoel van leegte altijd zou blijven, zoolang hij er niet was... Er zijn andere mannen, kameraden van wie haar verstand kon aantoonen dat ze even goed en belangrijk waren als Jan; er zijn ook bepaalde voorwaarden waaronder lust altijd ontstaan móet. Ze zou die lust kunstmatig kunnen wekken, en hem bij nieuwe vrienden vergeten... Maar het is niet de lust waarom het gaat, de lust is bijzaak; het gaat om het verloren-zijn, en hoe zou ze opnieuw haarzelf kunnen verliezen... hier was haar ziel, bij hèm. Ik kan gaan waarheen ik wil, en knoeien en alles prijsgeven, dit wordt nooit meer anders. Ik ben aan
| |
| |
hem verloren, en hij weet het nieteens, hij kan het nooit beseffen.
- ‘Hoor eens meisje’, zei Jan, en hij nam haar hoofd tusschen zijn handen, streek haar haren naar achter, dat haar ooren bloot kwamen. Zonder zich rekenschap te geven deed hij dat altijd; haar gezicht scheen hem dan naakter en inniger toe. ‘Je zult in dit stadhouderlooze tijdperk een heele boel kunnen doen. Allicht zijn er jaren gemoeid met mijn wegzijn. Mijn grootste wensch is, dat het je goed zal gaan, werkelijk gòed. Het zal wel losloopen.’
Mirjam liet zich zwaarder tegen hem aanleunen. ‘Laat me met je meegaan’, waagde ze heel zachtjes te zeggen. Zij wist dat het onzin was, dat hij onmogelijk kòn toestemmen, zelfs als hij wilde, maar met de wanhopige moed van een drenkeling die zelfs naar de leege lucht grijpt om steun, vroeg ze het.
Jan nam het niet ernstig op. ‘Je kent geen hollandsch’, antwoordde hij glimlachend, en met een zweem van ironie.
- ‘Ik weet niet wat ik doen moet’, zei Mirjam nog steeds fluisterend, als sprak ze tot zichzelf. ‘Ik ben mijn richting kwijt. Sinds ik weet dat je weggaat, is het of ik in een leege ruimte zweef, en ik weet niet waarheen.’
- ‘Morgen zal je het reeds weten. Alles went. Het is jammer voor onze vriendschap, voor àlles. Je weet toch hoeveel ik van je hou, Mirjam. Maar voor het gewichtigste moet al het minder belangrijke wijken. Je ziet het toch zelf ook zoo, hè kameraad Rosenblum, lieve kleine kameraad Rosenblum?’
| |
| |
Hij kuste haar en ze gaf zich willig over aan de omklemming van zijn armen. Maar wat hadden deze teedere gebaren nog te beteekenen? Hij bedoelde hartelijk te zijn met zijn woorden, en hoorde zelf niet hoeveel rustige zakelijkheid erin dóórklonk. Een mensch moet zijn eigen stem door een luidspreker hooren, om eerst recht te schrikken van de Ander die hij is; de wilde, gruwzame dubbelganger van zichzelf.
Niet déze Jan wilde ze vasthouden, niet aan déze had ze zich verloren, maar aan een ander, een kinderlijke onbevangen knaap, die in hem woonde onder de gedaante van deze sterke vastbesloten man. De ander had ze herkend in sommige nachten als hij sliep, en ze naast hem overeind zat in bed, en naar het gezicht keek dat daar zoo kinderlijk lag, zoo weerloos. Het was niet het schemerlicht geweest, dat alle vormen vervaagde en alles milder maakte; zoo nu en dan had ze hetzelfde aan hem ontdekt, wanneer hij in een zorgelooze bui was, haar begon te plagen, toen vooral, in de begintijd van hun vriendschap, in de tijd dat hij nog half en half bij Iwan woonde. En in die enkele seconden, als hij zich uitgeput in haar armen liet terugglijden, ze samen wegzonken in de luwe diepzee der na-lust.
- ‘Ik zal zorgen dat je nu en dan een brief van mij krijgt’, zei Jan. ‘Hoe, dat weet ik nog niet.’
Daar kreeg Mirjam opeens een inval, een kleine mogelijkheid waaraan ze zich onmiddellijk vastklampte, niet meer dan een uitstel van slechts enkele dagen. Maar was op dit oogenblik niet alles winst? Alles wat ze nog verwerven kon, had voor een leven lang te gelden, werd een enorme rente-op-rente. Niets, geen seconde van zijn
| |
| |
nabijzijn zou ze zich meer laten ontgaan. Nu hij wegging, voorgoed misschien, - o ze vòelde het, voorgoed zou het zijn, - nu had ze het recht egoïstisch te wezen, het laatste voor zich op te eischen wat hij nog geven kon. Zèlf had ze zich immers geheel en al aan hem verloren...
- ‘Ik zou toch naar huis gaan, een van deze weken’, zei ze. ‘Het is al meer dan een jaar geleden, sinds ik er was. Mijn vader en moeder zijn oud. Laat ik dan met je meereizen tot Warschau. Daar is toch geen bezwaar tegen...’
Omdat Jan nog geen antwoord gaf, - zijn gedachten waren feitelijk met Koeprow bezig, - pleitte ze verder: ‘Dan ben ik vlak bij huis, ze wonen in Radimin. Dan is het niet zoo erg daar afscheid van elkander te nemen. In Warschau hebben we geen herinneringen, we zijn er beiden vreemd voor elkander, daar gaat het gemakkelijker. Je mòet het goedvinden, Jan.’
Nu eerst luisterde hij weer met volle aandacht.
- ‘Mee tot Warschau?’ zei hij. ‘Ja, natuurlijk... heel graag.’
Ze spraken af welke trein het zou zijn.
- ‘Je hebt het eigenlijk nooit over je ouders gehad’, zei Jan. ‘Omdat ik zelf geen familie heb vergeet ik altijd die van anderen. Vertel eens wat van ze.’
- ‘Wat kan ik je van ze vertellen, die arme oude jodenmenschen’, zei Mirjam lusteloos. Hoe kon ze over hen praten terwijl het verdriet nog zoo versch schrijnde. ‘Ze hebben veel geleden, en zijn als alle joden: op nog meer leed bedacht. Bloed van hun bloed ben ik, ook hier...’
|
|