| |
| |
| |
III
Kameraad Koeprow was een geboren inquisiteur. Men heeft zooiets in het bloed, en kan er niets aan doen. Er is een leer waarin men vastelijk gelooft, waarvoor men zelfs de marteldood zou willen sterven. Zoolang dat niet gevraagd wordt, ergert men zich echter aan de ketters die overal het hoofd opsteken. De leer moet zuiver gehouden worden, vóór alles, ten koste van alles. Zoo was het in de middeleeuwen, zoo is het nu nog. Ofschoon er verschillen zijn. Kameraad Koeprow is geen sadist; hij is een mensch, zelfs een zeer behoorlijk mensch, anders zou de Komintern hem nooit zooveel verantwoordelijke posten hebben toevertrouwd. Bij verschillende instellingen is hij een zeer gezien man, juist om zijn orthodoxie, het onverbiddelijk vasthouden aan de eens vastgestelde lijn.
Koeprow woonde niet anders dan de anderen, niet anders dan Jan. Hij had een éénkamer-woning, wellicht een paar kubieke meter grooter dan die van sommige kameraden, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Om de ruwe tafel en stoelen, het ijzeren ledikant en het portret van Lenin aan de wand kon men hem moeilijk benijden. Maar een mensch heeft niet meer noodig om te leven, en in deze onaanzienlijke ruimte kon men evengoed de gewichtigste besluiten nemen als overal. Menigeen werd door het naakte van zijn kamer herinnerd aan een badhok. Waarom juist een badhok?
- ‘Koeprow kijkt je de kleeren van het lijf’, meenden sommigen. ‘Hij kijkt je zoo lang en strak aan alsof hij in je binnenste wil zien wat je denkt.’
| |
| |
- ‘Hij monstert je steeds, om te zien of er één plekje niet zuiver rood meer is’, zeiden anderen. Koeprow had het ook wel eens als een verwijt te hooren gekregen: hij kon er niets aan doen. Wat had de partij overigens aan menschen die allerlei individualistische meeninkjes er op na hielden en daardoor het groote werk bemoeilijkten? Er moesten zooveel fabrieken bijgebouwd in zooveel jaar, de productie opgevoerd tot dat en dat peil. Welnu, dat hadden ze te doen. Al dat geredeneer of de staat nu teveel staat was, of ze zich kapitalistische allures eigen maakte, of ze beantwoordde aan de ideëele bedoelingen van het communisme... dat moest uitgesteld blijven tot nader order.
Daar was nog geen tijd voor. Fabrieken moesten er zijn. Betere internationale relaties. Meer discipline hier, en in de verschillende buitenlandsche secties vooral. Zorgvuldige schifting moest plaatsvinden. Wie was werkelijk te vertrouwen? Ziedaar het eenige probleem dat kameraad Koeprow zich van dag tot dag opnieuw had te stellen. Wie moest hij vertrouwen? Feitelijk is niemand geheel te vertrouwen, niemand volkomen zuiver op de graat.
Toch raakte men gewoon aan hem, op den duur. Want hij was een behoorlijk mensch, zonder medelijden voor zichzelf.
- ‘Voortreffelijk, dat je meteen gekomen bent, kameraad’, zei hij toen Jan binnenkwam. ‘Heb je niet vanavond gesproken voor de Komintern?’
- ‘Ja’, zei Jan. ‘Ben nieuwsgierig of het goed is overgekomen.’
- ‘Twijfel er niet aan. Wanneer krijg ik je volgende voordrachten te lezen?’
| |
| |
Jan stelde de datum vast, en de ander schreef ze automatisch op. Dan met een ruk achterover leunend, alsof hij plotseling aan iets anders dacht, zei Koeprow: ‘Het is nog de vraag hoe lang het doorgaat. Misschien is er binnenkort een veel gewichtiger werk voor je.’ En weer liet hij zijn spiedende grijze blikken rusten op het gebruinde gezicht van Jan. De ander, gewend aan Koeprow's manier van doen, doorstond ze rustig; alleen zijn wenkbrauwen gingen even vragend omhoog.
- ‘Ik zeg het je maar vooruit’, vervolgde de rus, ‘omdat ik je in verband hiermee wou vragen, mij nog iets meer van je vroeger leven te willen vertellen. Zoo vaag weet ik het een en ander natuurlijk wel, en dat vage schijnt je bizonder geschikt te maken voor het bedoelde werk. Maar ik zou graag een paar dingen nauwkeuriger weten.’
- ‘Graag’, zei Jan, en ging wat gemoedelijker zitten. ‘Dat van mijn jeugd heb ik, geloof ik, al eens verteld op de club. Was je er toen niet? Een wonderlijke geschiedenis... dat we met z'n drieën op een verlaten eiland opgroeiden, vrij als de vogeltjes. Later kwam er een spanjaard, toen...’
- ‘Ja, dat weet ik’, onderbrak Koeprow hem. ‘Dat komt er niet zoo erg op aan. Maar daarna; in welke landen heb je geleefd en hoe?’
- ‘Mijn eerste omgeving daarna, was die van reusachtige kapitalisten.’ Jan begon te lachen. ‘Een engelsche rijkaard nam ons van het eiland mee op zijn jacht. In Spanje zouden we aan wal gaan. Ik walgde van de heele boel, kreeg nog meer de pest in toen ik op de kade die spanjaard zag staan, die mij als kind zoo gesard had op het
| |
| |
eiland, en die voor mij de belichaming was van onderdrukking, van valsche, huichelachtige bourgeois-moraal. Het heeft overigens lang geduurd voordat ik aan hem kon denken, zonder opnieuw een woede over me te krijgen. Kun je je zooiets voorstellen, kameraad? Sommige dingen van je jeugd kunnen lang doorzetten.’
Koeprow knikte slechts, zonder te antwoorden, en Jan vervolgde: ‘In een plotselinge opwelling besloot ik te vluchten, en zonder verder nadenken liet ik mij langs een kabel zakken naar een boei, van die boei naar een meerpaal, een bootje, en kon een heel eind verder aan wal; aan het eind van de haven was ik tusschen huizen. Voor de eerste keer dat ik mij kon herinneren, liep ik in een stad. En, gek is dat, ik vond dat het gemakkelijker was je in een stad te verbergen waar duizenden menschen wonen, dan in een bosch waar bijna niemand komt. Toen ik een paar straten doorgeslopen was, kwam ik weer aan de zee, maar aan een andere kant waar geen schepen lagen, maar een strand was. Er stonden een paar krotten, eigenlijk nog minder dan beestenhokken; daarin woonden zigeuners. Bijna elke stad in Spanje heeft aan zijn buitenkant zoo'n vuilnishoop van menschelijk afval. Ik kende geen woord spaansch, natuurlijk niet, en tot op de dag van vandaag vraag ik me af, waarom die zigeuners me bij zich gehouden hebben, mij lieten schuilen in de donkerste hoekjes van hun krotten, me eten gaven en meenamen toen ze een paar dagen later verder trokken. Opgejaagde dieren helpen elkaar, opgejaagde menschen ook. Op dat tijdstip, denk ik, is mijn politieke gezindheid begonnen, kameraad Koeprow.’
| |
| |
De ander glimlachte op zijn vreemdsoortige manier, een soort van pijnlijke grijns waarbij zich zijn bruindoorrookte tanden ontblootten. ‘Beviel je de overgang?’ vroeg hij.
- ‘Of het me beviel? Ik was blij dat ze mij met rust lieten en dat niemand mij kwam opjagen. Al kan ik je verzekeren dat zigeuners stinken, en niet weinig. En ik was nog nooit in russische dorpen geweest. Maar ze zijn goedaardig, deze menschen; veel goedaardiger dan hun naam is. Ik ging mee met de mannen op karwei, allerlei zware zakken sleepen, ik was aan het buitenleven gewend, ze vonden dat ik mijn kost waard was, en ik leerde hun taal, en spaansch. Een jonge zwarte vrouw was bizonder lief voor me - ze hebben een olijfbruine kleur, die vrouwen, en bijna blauwzwarte haren en oogen als sterren, - goed, er kwam ruzie van, dat wil zeggen: de mannen onder elkaar; ze lieten mij er buiten. Maar ik merkte wel dat de ruzie om mij ging, we waren midden in Spanje, dicht bij Madrid, en ik kon opeens die reuk, die eeuwige reuk van ze niet meer uitstaan. Ik maakte aanstalten om mijn eigen weg te gaan, en omdat ze heel tevreden daarmee schenen, deed ik het ook.’
Jan pauzeerde even, keek de ander aan, die oplettend zat te luisteren, een hand om zijn kin.
- ‘Interesseeren je ook al die kleinigheden, of moet ik het kort maken?’ vroeg Jan.
- ‘Vertel maar alles wat je te binnen schiet. Het heeft zijn nut.’
- ‘Vooruit dan. Ik sprak zoo'n beetje spaansch, maar nog niet veel. Geld had ik bijna niet. Maar het is niet zoo
| |
| |
moeilijk om in Madrid iets te doen te vinden, net genoeg om te kunnen leven. Ik ben schoenpoetser geworden; in die landen is dat het eenige beroep dat je zwijgend kunt uitoefenen. Overigens is iedereen daar schoenpoetser die niet rijk genoeg is om zijn schoenen door een ander te laten schoonmaken. Er was dus teveel concurrentie, en ik veranderde mijzelf in boodschappenlooper en pakjesdrager aan de stations.’
- ‘Dat over die concurrentie was een economische drogreden’, merkte Koeprow droog op, zonder van houding te veranderen. ‘Maar ga door.’
- ‘De economische waarheid, Koeprow, was dat ik onder de armste armen van die stad geleefd heb. In zulke zuidelijke landen lijkt gebrek en kommer niet zoo erg als hier waar je strenge winters hebt. Maar honger is honger, overal hetzelfde. Soms verdiende je een kleinigheid, soms stal je een kleinigheid erbij; ik had reeds bij de zigeuners geleerd wat stelen was; voor heel armen is dat een hoogere vorm van eerlijkheid, de taak van substituut-voorzienigheid. Of is dat soms ook een economische drogreden, kameraad?’
- ‘Laten we het een noodzakelijk kwaad noemen, dan zijn we het beiden eens.’
- ‘Ook goed. Een keer werd ik gesnapt. Dat is mijn geluk geweest. Ze vroegen naar papieren; die had ik natuurlijk niet. Hoe ik heette, waar ik thuishoorde en al die dingen meer. Ik zei: vondeling. Weet ik veel of dat niet de waarheid is. Nationaliteit? Maar ik hàd immers geen nationaliteit, en ik heb er ook geen.’
- ‘Wat opzichzelf een geschikte eigenaardigheid is.
| |
| |
Maar ik zal je niet meer in de rede vallen’, zei Koeprow. ‘Hebben ze je toen over de grens gezet?’
- ‘Ze hebben tennis met me gespeeld. Eerste set: Spanje-Frankrijk. Om de twee, drie dagen werd ik terug over de grens gebracht. Dat ging zoo verschillende keeren. Toen kwam de tweede set: Spanje-Portugal. Het had geen ander resultaat dan dat ik een dozijn portugeesche vloeken leerde, - onbetaalbare motto's voor een atheïsten-krant zijn dat, - en terugkwam in Spanje. Maar Portugal behield de laatste slag, het is een slordige republiek, en ik kreeg er een baantje in een flesschenfabriek. Je hebt misschien nooit portwijn gedronken, Koeprow? Onze fabriek maakte portwijn-flesschen. Er waren een paar aardige kameraden daar, anarchisten. Die leerden me lezen en schrijven, gaven me boeken.’
- ‘Daar hebben we het!’ riep Koeprow uit. ‘Daarvandaan die anarchistische ondergrond bij jou!’
- ‘Nu heb je zelf beloofd me niet meer te onderbreken’, sprak Jan, maar er was een kwalijk-verholen glimlach op zijn gezicht. ‘Aan die kameraden heb ik het meeste te danken. Spanje, Portugal en communisme... daar is nog een eeuw voor noodig, geloof me gerust, kameraad, vóór die er werkelijk rijp toe zijn.’
Koeprow schudde van neen, maar zei niets.
- ‘In Oporto waar heel veel vreemde schepen komen, ontdekte ik ook dat ik een hollander moest zijn, dat het tenminste hollandsch was wat ik van kindsbeen af gesproken had. Ik leerde er enorm veel. De anarchistische vakbeweging ging in gewone dagelijksche dingen gelijkop met de syndicaten. Ik volgde avondcursussen, lezingen. Een
| |
| |
paar menschen gaven mij uit pure goedheid privaatlessen; ik had een onverzadigbare honger naar alles wat er te leeren viel. Maar het is mijn geluk geweest dat ik nooit geleerdheid te slikken kreeg die niet dubbel en dwars vermengd was met de harde practijk van het leven. Om zoo te zeggen: gesausd met zweet en gekruid met opstandigheid. In een paar jaar heb ik er ontzaglijk veel opgestoken, en ik zou er niet weggegaan zijn wanneer niet op zekere dag de grond te warm onder mijn voeten geworden was. De vroegere over-de-grens-zetterij had mij een behoorlijke afschuw voor gevangenissen en dergelijke ingeboezemd. Ze zijn in die oorden erger dan beestenstallen. Ik gaf er de voorkeur aan, uit mijzelf te verdwijnen toen er iets uitgelekt was van op handen zijnde stakingen en relletjes, waarbij ik ten nauwste betrokken was. De gewone geschiedenis, kameraad. Ik kwam in Bordeaux, deed er van alles, werd van plaats tot plaats opgejaagd omdat je in Frankrijk nergens langer dan drie maanden moogt werken zonder arbeidsvergunning, die je als vreemdeling nooit krijgt, zelfs al zijn je papieren in orde. De diverse geschiedenissen met vrouwen interesseeren je immers niet, wel? Die sla ik dus maar over. Dit alleen is misschien van belang: op een fabriek in Lyon leerde ik een arbeidster kennen, een vurige communiste, die zoo hoog opgaf over wat al in Rusland bereikt was, dat mijn nieuwsgierigheid ontwaakte, en ik nog maar één verlangen had: dat zelf in oogenschouw te nemen en mee te leven. Ik had toen reeds veel over Rusland gelezen, natuurlijk. Maar het is heel wat anders wanneer op sommige oogenblikken, juist wanneer je heel toegankelijk voor indrukken bent, een
| |
| |
andere mensch daarover begint te spreken, en je ziet, dat al die dingen voor zoo iemand wèrkelijkheid zijn, in zekere mate reeds de verwezenlijking van een ideaal. Toen ik weer weg moest, ben ik naar Zwitserland getrokken. Daar laten ze een vreemdeling tenminste op adem komen. Maar het is moeilijk er de kost te vinden. Zoo zijn die rijke, vreedzame landjes; Holland moet niet anders wezen.
Ik zocht aansluiting bij de partij daar. Maar wat is er de partij? Een paar heeren... bourgeois. En armoedzaaiers zijn trouwens onbruikbaar, overal waar geen oorlog gevoerd wordt. Het eenige wat ik van ze gedaan kreeg, was verder geëxpedieerd te worden, naar Oostenrijk. Daar kunnen ze misschien een paar bommengooiers gebruiken, zeiden die heeren met schrik in hun stem; we zitten hier te dicht bij Locarno en Lausanne en Génève. Lenin heeft toch hier geleefd, zei ik. Maar niet lang, kameraad, antwoordden ze, niet lang. Dat begreep ik toen best, Koeprow, en vandaag nog beter.
De rest van mijn geschiedenis moet je reeds kennen, want daar ben je zelf min of meer bij betrokken geweest. Dat is te zeggen, nà de oostenrijksche episode. Die was bijna idyllisch, wat ik je zeg. Oostenrijkers zijn een sentimenteel volk; ze gelooven aan maneschijn en feeën en de ondergang van het Avondland. - Ze vinden het heel mooi dat iemand van dorp tot dorp wandelt, steeds verder, en je hebt er een draaglijk leven als zwerver wanneer je niet vergeet elke morgen een versche bloem in je knoopsgat te steken en op gezette tijden te zuchten en het heelal te bewonderen. Je kunt het op die manier maanden volhouden. Tot je op een bepaalde plaats komt, waar Oosten- | |
| |
rijk ophoudt en Polen ophoudt en Rusland begint. Die grens wordt ondanks alle maatregelen niet overal even streng bewaakt, kameraad Koeprow... maar ik zal de laatste zijn om daar iemand hard over te vallen. De twee jaar dat ik hier ben, zijn ongetwijfeld de belangrijkste van mijn leven geworden. En ik hoop het waard te zijn, ook wat de toekomst brengt.’
- ‘Wat de gewichtige toekomst brengt, jonge vriend.’ Het was de eerste keer dat Koeprow hem zoo noemde, en Jan vroeg zich af of de ander eindelijk zijn wantrouwen tegen hem opzij gezet had. Beiden zaten eenige oogenblikken zwijgend, dan stond Koeprow met een ruk overeind, begon de kamer op en neer te loopen, en zei: ‘Het voornaamste is, dat je in die verschillende landen georiënteerd bent en allerlei talen spreekt. Fransch ook?’
- ‘Zoo-zoo’, antwoordde Jan. ‘Spaansch en portugeesch beter.’
De ander bleef vlak voor hem staan, begon toen met bruuske handbewegingen te betoogen: ‘Alleen je anarchistische tendenzen, kameraad. Wat moet je daarmee. Ben je ze nòg niet kwijt? Er is nog geen koren voor je molen; verdomd, we leven niet meer in 1905, dat zie je zelf toch ook in.’
- ‘Ik kan alleen maar antwoorden dat ik, evengoed als jij, volledige discipline voorop stel. Sinds ik partijlid ben, praat ik immers niet meer over vrijbuiterij.’
- ‘Het zit in je hart, kameraad Swoboda, dáár zit het. Bijna zou ik zeggen: in je bloed. Maar wat weet ik van je bloed. Jullie germanen zijn een zonderling volk. Marx en Engels waren ook germanen, maar Marx was bovendien
| |
| |
een jood, en Engels... wie weet had hij mongolen-bloed of tartaarsche voorouders. Bolsjewisme moet je in het bloed zitten, in het protoplasma. Hersenen zijn protoplasma. Zoo komt het bolsjewisme in je hersenen, en als het werkelijk in je bloed zit, raak je het niet meer kwijt.’
Jan had een gevoel of de ander hem bespotte, ondanks de schijnbare ernst waarmee hij sprak. Wat wilde Koeprow eigenlijk? Om hem te pareeren zei Jan: ‘Het is toch geen syphilis. En zelfs zooiets wat nooit meer uit je bloed gaat, kríjg je op zekere dag, terwijl je het de dag van te voren nog niet had. En het neemt jaren om zich te ontwikkelen en overal in je door te dringen.’
- ‘Neen, die vergelijking gaat mank’, zei Koeprow, nog altijd vlak voor hem staande. ‘Ik zal je wat zeggen: er is een soort van boeren die worden nooit door ongedierte gebeten, wat ze ook doen, waar ze ook gaan. De vlooien en wanzen lùsten ze gewoon niet, ze stralen een soort van antitoxine uit. Zooiets is het ingeboren bolsjewisme. Wie dat niet heeft, blijft altijd een twijfelnummer. Je kunt je verstand verliezen, je hart, je moed. Wat in je bloed zit, verlies je nooit. Zelfs nu ik je levensgeschiedenis ken, moet ik zeggen: een proletariër ben je niet, kameraad.’
- ‘Maar je kunt me vertrouwen’, zei Jan, een interval hooger en heftiger dan anders. Om aanstonds weer op zijn gewone lichtelijk-ironische manier door te gaan: ‘Het heeft trouwens geen zin om mijzelf aan te prijzen, wanneer mijn woorden en daden nog niet voldoende voor zichzelf kunnen spreken.’
- ‘Je bent nog jong’, zei Koeprow, meer tegen zich- | |
| |
zelf. ‘Jeugd is een voordeel. En of je moedig bent... daar zal binnenkort wel gelegenheid voor zijn dat te zien.’
Met ietwat saamgeknepen wenkbrauwen keek hij de ander aan.
- ‘Graag’, zei Jan eenvoudig.
Koeprow bleef kijken, wachtte met het antwoord dat reeds half op zijn lippen scheen. En alsof hij opeens van gedachten veranderd was, zei hij toen bruusk: ‘Ik krijg dus de vertalingen van je, kameraad. Tot ziens dan.’
Terwijl Jan zich haastte naar de Agrarische club, waar enkele belangrijke statistieken besproken zouden worden, bleef hij nog even in zijn gedachten met Koeprow bezig. Hoe deze soms als een rechter van instructie kon uitvragen, zonder ooit zelf iets positiefs los te laten. Ik wou dat ik diezelfde koelheid had, dacht Jan, maar zonder zijn protestantisme. Dat insisteeren op de leer, op de rechtzinnigheid, terwijl het alleen op dàden aankomt, op direct en snel handelen... Hij zou iemand zijn voor Holland... Och ik weet het ook niet. Koeprow brengt veel tot stand, hij is de verantwoordelijke man voor veel dingen, geen wonder dat je je dan angstvallig houdt aan de eenmaal vastgestelde lijn. Ikzelf zou, als ik alleen was... Koeprow heeft gelijk, natuurlijk denk en voel ik nog teveel als een anarchist, en ik heb in deze omstandigheden een voortdurende zelfcorrectie noodig. Als het eerst eenmaal op vechten aankomt... Een roodgardist zou ik niet graag zijn, hoe prachtig en noodzakelijk het ook mag wezen. Tegen uniformen heb ik iets, de naakte mensch is me altijd liever. Jongen, Jan, konden we die naaktheid maar
| |
| |
doorvoeren bij alles, de leugens weg, - goed, daarmee zijn we hier al een heel eind op streek, - en ook de frases weg; eenheid is een mooi ding wanneer het dienen kan om de bloei van individueele verschillen mogelijk te maken. Anders, toe maar. Die kleine nuancetjes zijn waardeloos, maar we hebben ze noodig, zooals het waardelooze zout in ons eten. Zout, zout... Vanwaar heb je zulke burgerlijke bezorgdheden, Jan. Er komen gaten in het harnas van je onverschilligheid. Je moet bedenken...
Het liep reeds tegen middernacht, maar nu pas waren de discussies goed en wel aan de gang. Een enkele maal werd er ook fransch of duitsch gehoord, de pittige secretaris gaf dan hetzelfde relaas in het russisch weer, handig, vlot. De paar engelschen of amerikanen kon je met de vinger aanwijzen; ze rookten buitenlandsche sigaretten en zwegen.
Wat Jan vooral interesseerde, was niet zoozeer de heele specialistenboel van landbouwkundige kwesties die het eerst aan de orde kwamen, maar de algemeene uiteenzettingen en de principieele beschouwingen die daaruit voortvloeiden, bijna altijd, wanneer ze een flink eind op dreef waren. Voor hem persoonlijk viel het meeste nut te trekken uit de na-besprekingen die ze in groepjes van zes, zeven voerden; het waren de eenige waar hij zich in mengde.
Reeds veel vroeger had hij het merkwaardige verschil ontdekt, dat zich zelfs in de eenvoudigste uiterlijkheden afteekende tusschen de boeren en de arbeiders. De menschen die van het land kwamen, behielden iets wantrouwigs, iets sluw-eigenzinnigs, ook wanneer ze al hun
| |
| |
best deden om zich in woorden en gebaren volkomen gelijk te maken aan de anderen. Het was moeilijk te achterhalen vanwaar dit verschil in mentaliteit kwam, want in wezen waren allen toch gelijksoortige producenten, boeren en fabrieksarbeiders. De aarde is ook een machine; wanneer je doelmatig spit en plant, dan produceert ze. De bestendige vrees voor catastrofes, de innige verbondenheid van de landbouwers met de natuur? Onzin was dat. Ook een fabriek kan afbranden, er kan iets fout gaan aan een machine, of er ontstaan moeilijkheden met de grondstoffen. Een bepaald oogenblik had je katoen tekort, of ijzer, of rubbermelk; zooals een boer regen te kort komt, of zon, of land. Er moest toch nog iets anders zijn. Misschien hoovaardij van degenen die de verzorging van de primaire nooddruft op zich hebben genomen? Hun bestendige gedachte aan de afhankelijkheid van anderen, die opeens zooveel grooter, zoo onredelijk veel grooter schijnt wanneer het gaat om elementaire dingen als brood en aardappelen en groenten? Dat de anderen daarvoor tractors geven en ploegen en kunstmest, dat weten ze natuurlijk in theorie wel, maar boerenhersens zijn van een zeer speciale structuur, ook wanneer ze overigens volmaakt functioneeren.
- ‘Als je nu wéér begint over je harmonie van egoïsten, dan begin ik met armen en beenen om me heen te slaan’, zei een van de kameraden. ‘'t Is een oude, afgedane theorie, vast een fransche uitvinding. Met hun scherpzinnigheid hebben ze de Commune kapot geredeneerd, en nu kom je nogmaals met die oude koek...’
- ‘Terwijl nog altijd niet bewezen is, dat klasse- | |
| |
egoïsme geen egoïsme is’, antwoordde Jan ironisch.
- ‘Je windselt jezelf in de ethiek vast, kameraad Sobieski’, riep een ander. ‘Laat de ethiek er buiten.’
- ‘Ethiek is een allerpersoonlijkst egoïsme’, riep een ander.
- ‘Goed, zeg mijnentwege: harmonie van gezonde egoïsten. Maar geef het geen andere naam dan met de werkelijkheid overeenkomt.’
- ‘Vooruit, blonde, spreek nòu het verstandige woord’, zei zijn buurman, Jan op de schouders kloppend.
Maar reeds kwam een ander ertusschen: ‘Er is geen sprake van klasse-egoïsme, want het proletariaat is geen klasse meer, het is de menschheid. Daarop vegeteeren een aantal ontaardingen, parasieten, die als zoodanig geen enkel recht hebben; de bourgeoisie en de uitbuitende klasse houden er een onrechtmatig egoïsme op na, gelijk een kind weet. Alzoo, daar ga je. En wat het individueele egoïsme van ons proletariërs onderling betreft, daarvoor hebben we wederkeerige zuivering.’
- ‘Neen, neen. Ik zal het heel nauwkeurig zeggen, maar gun me de tijd voor een vergelijking’, zei Jan. ‘Omwegen in een redeneering zijn soms even voordeelig als omwegen in productie. Ik moet me een redeneerkunstig kapitaal vormen, om het niet af te leggen tegen jullie. Krijg ik tien minuten?’
- ‘Tien minuten voor kameraad Sobieski!’ werd bevolen.
- ‘Goed dan. Ik wou beginnen bij de hartstochten, want al onze handelingen zijn het positief of negatief
| |
| |
beantwoorden aan driften. De hedendaagsche psycholoog verdeelt ze in twee groepen, die tegen elkaar inwerken. De eene groep is gericht op de instandhouding van het individu als representant van de soort. Je moogt het mijnentwege Eros noemen, of sexueele drift in de wijdste beteekenis van het woord. Het is een tendens van gemeenschapsvorming omdat alleen uit de gemeenschap nieuwe individualisaties ontstaan, de soort behouden blijft, en de menschheid een betrekkelijke onsterfelijkheid bereikt. De andere groep is op vernietiging, in de eerste plaats zelfvernietiging gericht. Individueel gezien, is het leven begonnen om de dood, - treurig genoeg, maar het valt niet te ontkennen. Ons leven is een proces van groei en noodzakelijk daaropvolgende veroudering, een langzaam stervensproces, een afbraak op lange termijn. Een groot deel van ons streven is, bewust of onbewust, erop gericht deze afbraak te bespoedigen, dringt ons terug naar een oorspronkelijke primitieve organisatie, en uiteindelijk naar het oorspronkelijke niet-zijn. Tegenover de voortbestaans-groep van de hartstochten staat dus de regressie-groep. Nu kom ik waar ik wezen wil. De regressie-tendens, het op vernietiging gerichte, dat wat ze in de grijze oudheid misschien onder Vishnu en Ahriman verstonden, uit zich bij ons in anarchisme, dat, omdat het vooral het eigen leven betreft, op individueele manifestatie en uiteindelijke vernietiging gericht is. Communisme beantwoordt aan het erotische beginsel, aan de andere hartstochten-groep.’
Een paar stemmen riepen: ‘bravo’, een enkele: ‘'t is me te duitsch.’ Anderen zeiden: ‘Sst, sst, stil toch. Ga
| |
| |
door kameraad Sobieski, je tien minuten zijn nog niet om.’
- ‘Ten opzichte van de anarchie als drang om naar een vroegere toestand terug te gaan, kan nog opgemerkt worden, dat de aanvang van de menschelijke samenleving inderdaad anarchistisch moet geweest zijn, en verder dat in uiterste consequentie de anarchie inderdaad tot vernietiging van alle samenleving voert. Wat, zuiver persoonlijk gezien, natuurlijk niet zoo'n ramp is. Vóór alles wil ieder zèlf gelukkig zijn, in het ééne korte leven dat hij hier leeft. Wat het communisme betreft, in zijn tot het uiterste doorgevoerd collectiviteitsbeginsel is het een noodzakelijk correctief op de ingeboren neiging die iedereen heeft om vóór alles zichzelf te doen gelden. Het zou overigens evengoed in een crisis vastloopen als elk ander systeem waarin een accumulatie van waarden plaatsvindt, wanneer niet onze ingeboren anarchie telkens weer het teveel kwam annuleeren.’
- ‘Met de anarchie die ieder van ons in de luiers geschoven wordt, wensch ik geen genoegen te nemen’, merkte een groote rossige rus op, die uit een van de graanprovincies kwam.
- ‘Je noemt het revolutionaire gezindheid, kameraad, Maar een deel daarvan is anarchie.’
De lange magere buurman van Jan stond op en zei: ‘Wat mij betreft, ik ben het voor een groot gedeelte wel met je uiteenzetting eens. Maar als ik je daarbij volg, dan is het om te concludeeren dat alle anarchistische bedoelingen hier ofwel te laat, ofwel nog veel te vroeg zijn.’
| |
| |
- ‘Volkomen juist. Haha! Ozoo!’ riepen allerlei stemmen door elkaar.
- ‘Hier in Rusland, ongetwijfeld’, antwoordde Jan met overtuiging. Maar de Sovjet-Unie is slechts een zesde deel van de wereld. De andere vijf zesde deelen zijn nog niet aan het communisme toe. Rest de vraag of dáár geen anarchie aan de orde is, als voorbereiding. Of is er iemand die wil beweren dat het van onwaarde was, al wat sinds de Decembristen tot aan de revolutie van 1905 hier door de terroristen en de anarchie gedaan is? En de kwestie van de niet-russische landen zal buiten de Sovjet-Unie opgelost moeten worden; voor elk land gelden bizondere omstandigheden, een eigen voorbereiding, die nooit buiten aanvankelijke terreur zal kunnen.’
Jan liet zich op zijn bank terugvallen. Hij had met zooveel concentratie en nadruk gesproken, dat hij zich nu uitgeput voelde, en opeens leeg zijn hoofd. Er werd nog wel een uur nagepraat over de these van kameraad Sobieski, die de meesten toch te gewaagd vonden, te weinig exclusief, en daarenboven onvruchtbaar. Dat was een tooverwoord: onvruchtbaar. De meesten wenschten niets anders te zien dan onmiddellijke resultaten.
- ‘Dat is burgerlijk. Dat is een kapitalisten-hebbelijkheid’, bracht Jan in het midden. Maar er werd geantwoord: ‘De Unie is er niet voor filosofen, maar voor arbeiders. Voor het latere zorgt een later geslacht, en het verleden staat in de boeken. Voor vandaag heeft de anarchie afgedaan.’
Misschien kwam het door oververmoeidheid, maar op zulke oogenblikken voelde Jan zich niet opgewassen
| |
| |
tegen de dichte, turbulente massa om hem heen. Als eenling was hij sterk genoeg, maar wat begon je tegen duizenden? Toch zou hij ook deze wrijvingen niet gaarne gemist hebben, en voelde hij zich gelukkig hier, beter dan waar ter wereld. Het schijnt dat er dicht om je heen een vacuum is, dat ondoorbreekbaar blijft. Ze naderen je slechts tot op een afstand, en daarbinnen ben je alleen, volkomen alleen. Maar deze nadering heb je noodig, ze is onontbeerlijk om te kunnen leven. Door deze wrijving ontstaat het epiderm dat je belet uiteen te vloeien, sterft de buitenlaag af, wordt anorganisch, een taai en buigzaam pantser.
De tegenstand, zoo fel en hardnekkig, maar vrijuit en in oprechte kameraadschappelijkheid, werkte verfrisschend op hem. Het werd een massage waar je geslagen en moe onder uit kwam, om reeds na enkele oogenblikken jezelf sterker en vitaler dan ooit terug te vinden.
Met de kleine Juri Bloch wandelde Jan naar het station. Het was nog donker, en zijn stem klonk heesch van het vele praten, de tabak en de koude morgendamp. Maar er was veel helderheid, dicht om hem heen en binnenin.
Toen ze een tijdlang naast elkander geloopen hadden, borrelde één luchtbel op uit de diepte van Juri's herinnering: ‘Misschien praten we teveel.’
- ‘Als er intusschentijd niets anders te doen valt, is praten altijd beter dan mokken.’
Een paar straten verder had Juri zijn volgende conclusie bij elkaar gedacht: ‘Jou kan het allemaal niets schelen... in laatste instantie.’
- ‘Zou het dàt zijn, Juri?’ vroeg Jan lachend, ironisch.
| |
| |
Dan waren ze bij het station. Er was niet veel tijd meer voor de trein. Bijna hetzelfde oogenblik dat Jan op zijn plaats zat, viel hij als een zak in slaap. Hij wist niet hoe laat het was, toen de brombassen van een paar boeren hem weer tot het waakleven terugriepen; hij zag alleen aan het landschap buiten, dat de trein nog een heel eind van Twer vandaan was.
|
|