| |
| |
| |
II
Een stem is altijd een mensch. Hij komt niet van een onzichtbaar wezen ergens uit de hemel. Hij werd geboren in een borst, dicht bij het hart; hij beantwoordde aan een prikkel van het verstand; hij nam zijn aanvang door pijn of vreugde, door verontwaardiging of verwondering. Het is altijd een mensch die spreekt; jullie konden het weten als je even de moeite naamt om na te denken.
Deze Sobieski of Swoboda of hoe ze hem ook noemen, is echter een onmensch, dachten velen. Het is een jongeman zonder eigen interesse, zeker, maar wat weet hij van de wereld? Het is gemakkelijk om belangloos te zijn, als je nog niet eens weet wàt allemaal te verlangen valt. Er waren menschen die dagelijks met hem omgingen en zeiden: ‘Hij is tot alles in staat. Het is zeker dat hij zijn eigen leven geen zier acht. Maar is dit reden om over de levens van anderen zoo verachtelijk te denken? Wij worden geleid door menschenliefde; aan menschenliefde ontspruit onze haat tegen de onderdrukkers. Doch bij deze, - goed, noem hem dan maar kameraad, - bij deze kameraad is er slechts sprake van onverschilligheid.’
Een enkeling verdedigde hem. ‘Het is een actieve onverschilligheid, dat is nog heel wat anders! Elke romantiek is bij hem afwezig. Maar is hij niet juist het prototype van de nieuwe menschensoort die komen moet; van het nieuwe ras dat een noodzakelijke voorwaarde is voor de volledige ontwikkeling van het communisme?’
Een paar heethoofden zeiden ook: ‘Liefde en haat zijn burgerlijke vooroordeelen. Hij heeft gelijk.’
| |
| |
Niemand geloofde ze natuurlijk.
De gangbare meening was: Hij is een mensch zonder geweten, een onmensch dus. Kunst om dan onverschrokken te zijn; er is niets dat nog waarde voor je heeft, je gelooft in niets meer, ook niet in de Derde Internationale - eigenlijk niet; daar was een haast mathematisch bewijs voor, - en ook niet in het atheïsme. In niets.
- ‘Moet de mensch dan vernietigd worden? Of zoo gauw mogelijk uitsterven?’ had iemand hem gevraagd.
- ‘Waarom?’ had hij op zijn beurt gevraagd met het verwonderd-spottende gezicht dat hij meestal trok. ‘De mensch is in de eerste plaats toch een biologisch verschijnsel, niet? Je zoudt net zoo goed kunnen verlangen dat alle Apocynaceeën uitstierven of alle Amoeben omkwamen. Nonsens. Elk plantje moet zijn plekje hebben en ieder beest zijn holletje. Wat willen we anders? Beletten dat de leeuw niet komt in het leger van de haas. En de verwoesting van alle kippenrennen. Vrijheid, ook voor de sukkelaars, voor de hoenders!’
Een van de kameraden lachte luidop en sloeg met de vlakke hand op tafel, van louter plezier. ‘Jij, Jan Sobieski’, lachte hij, ‘je bent een meesterlijke dwaas! Je bent toch niet tegen vogel-abortus, tegen eieren!’
Het werd een algemeen gelach. Zulk een ontspanning hadden ze broodnoodig soms; opeens, na de ernstigste discussies. Het critische werk, de onderlinge reiniging, de zelfcritiek die in de cellen gecultiveerd werd, eischte dat. Men kon zeer goed uit gemeenschappelijke idealen elkanders doodsvijanden worden. Een lach was noodig als tegengif voor dit teveel inademen van een en dezelfde
| |
| |
lucht. En Jan Sobieski gunde anderen en zichzelf deze lach van harte.
Maar ze vertrouwden hem niet.
Eerstens was hij hooghartig. Het zat wel diep verborgen, maar op sommige oogenblikken kon hij zóó achteloos critiek negeeren en de argumenten van een ander voorbijgaan, dat het niet anders kon, of hij vond zichzelf het opperste steunpunt van het heelal. Zooveel onverschilligheid was de meest consequente vorm van zelfvergoding.
Voorts was het hem onmogelijk te bewijzen dat hij een geboren proletariër was. Een vondeling kan net zoo goed de zoon zijn van een graaf, als van zijn dienstbode, zelfs van beiden tegelijk. Hij had niet het gezicht van een proletariër - je wist niet waar het aan lag, maar zooiets kon je zien; er ontbrak aan hem dat onnoembare, dat ook na generaties nog herinnert aan fabrieksbedomptheid en achterbuurten, aan zorgen en gebrek.
Hij was een noorderling, een hollander, en hij gaf zelf toe dat echte proletariërs daar niet voorkwamen. De laatste weken was het een stokpaardje van hem te zeggen dat er heele streken op aarde waren, die geen proletariërs kenden, waar communisme in de orthodoxe vorm dus een onmogelijkheid was. Je róók de anarchist aan hem, ondanks alles. Maar enkele oogenblikken later bleek dan weer, wat een bruikbare, scherpe, onverschrokken kerel hij was. Een die elke situatie uit eigen beleven kende, - behalve die van de kapitalisten dan, maar dat kwam er ook niet op aan. En hij was overal geweest, zoo jong hij nog was. Hij zag de dingen nooit van een eng groepen- | |
| |
standpunt. En in discipline deed hij voor niemand onder; daar kende je weer de noorderling aan. Discipline was onontbeerlijk; absolute gehoorzaamheid nog altijd de eerste voorwaarde dat alles slaagde en zou blijven slagen. Hij huldigde de leer der cadaver-gehoorzaamheid, en spottend noemden ze hem somtijds ‘Jezuïet’, wat uitstekend paste bij zijn andere bijnaam: Jan Sobieski. Hij had nog meer bijnamen, want als men hem vroeg: ‘Hoe heet je, kameraad?’ dan antwoordde hij enkel: ‘Jan.’ En als men dan zei: ‘Jan met wat nog meer? Heb je geen familienaam, of geen vadersnaam?’ dan haalde hij zijn schouders op en zei: ‘Neen.’
- ‘Dus niet Jan Iwanowitsj of Jan Macdonald of zooiets? Alleen Jan?’
- ‘Het is genoeg. Het is nieuwe zakelijkheid, kameraad.’
Dan werd er weer gelachen. Maar niemand nam er genoegen mee. Trouwens, je had ook zoo nu en dan papieren in te vullen; men had helaas nog niet alle onzin van het oude regiem kunnen afschaffen. Zou nog komen. Tot zòòlang echter had een mensch minstens twee namen noodig, en daarom noemde de een hem Jan Sobieski, en de ander (dat waren kameraden die ingeschreven waren bij de geschiedenisfaculteit) Jan-zonder-land of Jan-zonder-vrees; en een derde zei weer Jan Swoboda, wat zooveel als ‘vrijheid’ beteekent. Op deze laatste naam was hij wel trotsch. Een mensch kon niet mooier heeten.
Zijn vriendin, Mirjam Rosenblum, plaagde hem ermee.
- ‘De chotzpe van een engelschman die John Libertas heet! John Libertas Macdonald bijvoorbeeld!’ riep ze
| |
| |
lachend uit. ‘Net zoo ben jij als je je Swoboda laat noemen.’
Maar ze kende hem ook beter dan alle anderen, en daarom kon ze na zooiets plotseling weer heel ernstig worden, haar eigen donkere blikken even laten rusten in de koele blauwe oogen waarmee hij in een soort van onophoudelijke spot de wereld bekeek, om dan gelaten de passus op te zoeken waar zij bij haar economie-studie was blijven steken.
Eens had hij tegen haar gezegd: ‘Zoodra je te vergelijken bent met Rosa Luxemburg, plaag ik je terug.’ Het was niet erg vriendelijk, maar uit zijn mond klonken zulke dingen vreemd-plezierig; met een spot die niet verbitterde, maar iets prikkelends had. En nu moest ze telkens wanneer hij zoo naar haar keek, daaraan denken. Het maakte haar zelfs verlegen, op een wijze waartegen geen enkele brutaliteit hielp. Je was natuurlijk elkanders kameraad, volkomen elkaars gelijke; maar in diepste wezen was ze aan hem onderworpen, meer dan slaafsch. Ze wist het zelf heel goed; het had haar eerst geërgerd, in woede ontstoken; ze had het op hem willen verhalen. Maar ze wist genoeg om zichzelf te kunnen waarschuwen tegen zulk soort van vrouwelijke wraakneming. En ze eindigde tenslotte met deze innerlijke onderworpenheid te aanvaarden als iets heel goeds, als iets vruchtbaars in haar, iets weldadigs ofschoon ook wel eens pijnlijks. De burgerlijke benaming ‘liefde’ zou ervoor kunnen passen, wanneer het een ander had gegolden dan haar, Mirjam Rosenblum.
- ‘Kameraad Koeprow ruikt altijd weer de anarchist aan me’, had Jan een paar weken geleden tegen haar ge- | |
| |
zegd. ‘Ik ben benieuwd of het nog doorgaat dat ik die spreekbeurten krijg.’
- ‘Jij vlast erop, jongen. Oef!’ merkte Mirjam spottend op.
- ‘Natuurlijk. Het kleine zootje hollanders dat ik ken, geeft me net de lust om ze eens goed een paar dingen onder de neus te wrijven. Zulke burgers. Nepkerels zijn het allemaal. Meneeren. Ze zeggen kameraad, maar ze denken nog meneer, verdomd als het niet waar is.’
- ‘Je bent er nooit geweest. Dat blijft een groot bezwaar.’
- ‘Of een voordeel. Ik heb me niet laten verblinden door hun huiselijke besognes.’
- ‘Voor Koeprow zal dat in ieder geval een reden zijn... Och, je weet het niet’, vervolgde Mirjam toen ze zag dat er een blos op zijn gezicht kwam, het onfeilbare teeken dat hij zich begon op te winden.
- ‘Nonsens. Maar als er een ander is die het beter kan, vooruit dan maar. Er blijft nog genoeg...’ En hij maakte het gebaar van iemand die een handgranaat slingert.
Toch kreeg hij de eervolle taak om de eerste reeks radio-voordrachten te houden, en hij vond het machtig geschikt. Van louter plezier gaf hij Mirjam een stevige pets tegen haar schouderblad, zoodat ze zich aan hem vast moest houden om niet voorover te slaan.
- ‘Jongen, Jan dan toch! Zoo meteen spuw ik een long.’
- ‘Ugh’, zei Jan, en smakte een zoen, ergens tusschen haar zwarte krullen. Ze was meer dan een half hoofd kleiner dan hij, eigenlijk niets dan een tenger jodenmeisje,
| |
| |
deze Mirjam. Maar een volmaakte kameraad, en een scherp verstand. Nu ja, dat hadden ze allemaal, maar tegelijkertijd was Mirjam een vròuw. Natuurlijk, vrouwen... het is tot daaraan toe. Doch er was ook nog iets anders, je kreeg een betere, diepere slaap, vele dingen kregen meer relief. En bovendien, Mirjam herinnerde hem aan zijn jeugd, de schaarsche keeren dat hij tijd vond om aan zijn jeugd te denken, onopzettelijk. Hij had ook veel te veel te doen. Er ging soms een week voorbij, dat hij zijn vriendin niet zag. Vergaderingen, besprekingen in allerlei comité's, op het onverwachtst werd je afgecommandeerd naar een fabriek, of er moest een nieuwe stootbrigade gevormd worden. Je deed wat je kon, en je werd meegesleept. En dan opeens, je wist niet hoe ze het uitvorschte, dook ze te voorschijn, dwars op je weg.
- ‘Kameraad Sobieski? Die blonde nietwaar? Ja, daar is hij, boven, links de tweede zaal.’ En dan zag hij haar, niet meer dan in het voorbijgaan, een handwuiven. Het irriteerde hem weleens, om zoo midden in een andere bezigheid aan haar herinnerd te worden. Doch hij vond het onredelijk van zichzelf; ze vroeg immers niets, en van verwijten was er al in 't geheel geen sprake. Ze wilde hem enkel even zien, een paar seconden maar; dat was immers haar goed recht. Dat iemand zich op deze wijze om je bekommerde, gaf een zekere warmte - o, het rook goed bij haar, en zacht trilden haar borsten tegen je aan, - maar het had ook iets hinderlijks; je behield een gevoel van gebondenheid.
- ‘Kameraden? Er is geen vrouw ter wereld die dat werkelijk zijn kan...’, constateerden ze eens op de club.
| |
| |
Awdonka, die een stevige zakelijke meid was, een halve man, had echter geantwoord: ‘Zoolang jullie blijven leuteren over het verschil tusschen mannen en vrouwen, bewijzen jullie dat je nog vol zit van burgerlijke vooroordeelen. Er is geen ander verschil dan een serie x-chromosomen.’
- ‘Zullen we in de communistische toekomststaat dan kunstmatig halfslachtige wezens moeten kweeken, Awdonka?’
- ‘Halfslachtig zijn jullie reeds allemaal, anders sprak je zoo niet, dwaas’, antwoordde de vrouw. ‘Zullen we tot de agenda terugkeeren?’
Het probleem echter bleef bestaan.
Mirjam was wel verplicht zoo nu en dan gewelddadig op te treden (zooals ze dat zelf noemde) om hem weer eens bij zich te hebben. Ze was niet jaloersch, met zulke gevoelens had je reeds vroeg afgerekend; maar ze had behoefte aan hem. En nu hij het steeds drukker kreeg, liet ze geen gelegenheid voorbijgaan om hem te vergezellen, een eind weegs, van het eene gebouw naar het andere, samen een enkele maaltijd te hebben, een korte haastige nacht, waarin ze zich nog verwijten maakte omdat ze hem behoorde te ontzien nu er al zooveel van zijn krachten gevergd werd. Dan nam ook zij allerlei nieuwe werkzaamheden op zich, om óók in beslag genomen te worden; óók afgemat in bed te rollen, laat in de nacht; niet meer dan een paar seconden per dag aan hem te denken. Maar dit laatste lukte nooit; altijd en overal was hij in haar gedachten; op het onverwachtste oogenblik stond zijn beeld duidelijk en gedetailleerd voor haar geest. En ze kende het
| |
| |
gevoel van wrevel niet, dat bij Jan steeds gepaard ging met de inopportune herinnering aan haar bestaan. Integendeel, het was haar lief aan hem te denken.
Het mandaat van de radio-voordrachten had hem in een prachtige stemming gebracht, en uit zichzelf had hij Mirjam voorgesteld met hem mee te gaan naar de studio. ‘Ofschoon... hollandsch versta je toch niet’, had hij er een beetje ontmoedigend op laten volgen.
De jonge vrouw was echter meegegaan, en ze had voortdurend naar hem gekeken terwijl hij sprak. Ze had hem reeds tallooze keeren gehoord, vooral bij disputen, maar nooit zoo, in deze wonderlijke situatie: een man alleen, in een dik-gecapitonneerde kamer waarin alle geluiden vreemd afgedempt klinken, en die maar spreekt, spreekt tegen een klein microfoontje, een ding niet grooter dan een zakhorloge. En dan te weten dat die stem door een technisch wonder wordt voortgedragen door alle luchten, over landen en zeeën; dat er nu duizenden naar hem zitten te luisteren, in vereenigingslokalen, in arbeiderswoningen, ook in paleizen misschien...
Hij moest zich daar zelf ook wel heel erg van bewust zijn, want hij sprak met zulk een zelfverzekerde klank in zijn stem, zoo koel en overtuigd; nog meer dan anders. En het was alsof ze hem verstond; het totaal verstond ze immers. Hij had haar onderweg de inhoud van zijn redevoering verteld, en getracht haar te verklaren waarom het voor dit volk van groote en kleine sjacheraars noodig was telkens en telkens de heele burgerlijke santekraam op te halen en te bestrijden.
- ‘Er is geen volk wat zoo gemakkelijk indut’, zei
| |
| |
hij toen, ‘want het is het land van de geboren middelmaat, in alles. De onderdrukkers zijn daar maar middelmatige onderdrukkers. En het instinct van verzet werkt ook middelmatig. Ze zijn niet bepaald laf, maar ze zouden voor een klein geldelijk voordeel dapperder vechten dan voor een moeilijk en slechts geleidelijk te bereiken ideaal. Ze kunnen de wetenschap niet aan, dat communisme moet beginnen met uiterste opoffering; ze willen aanstonds profiteeren. Precies, dat is de naam van hun ideaal: profiteeren.’
- ‘Je spreekt over ze, zooals ik over joden zou spreken’, had Mirjam geantwoord, terwijl ze haar dunne zwarte wenkbrauwen samentrok en het haar terugstreek. ‘Maar tenslotte hebben we ieder onze erfelijke belasting. Als ik je zoo hoor praten, moet ik allereerst denken: hoeveel van al deze eigenschappen zijn er bij jou terug te vinden? Toch niet veel, jongen.’
- ‘Ik weet niet of ze er niet zijn; op zijn minst genomen hun kiemen. Misschien zijn ze in de loop der jaren uitgeroeid; er is zooveel gebeurd. En dan, ik ben er nooit geweest. Wat ze erfelijkheid noemen is misschien meer nog een constante invloed van de lucht, de omgeving, de totale sfeer, dan een of andere eigenschap van het bloed. Die dijken, die tuintjes, die huiskamers... Weet je wat men in Holland een hòr noemt?’
Toen hij in Moskou was gekomen en er de eerste hollanders had leeren kennen, had hij zich geen van hun verhalen, geen van hun hebbelijkheden ook, laten ontgaan. Hij was direct ‘in’ geweest; ze spraken immers de taal van zijn kinderjaren. Het is of de woorden van die taal,
| |
| |
ook de nieuwere die je later leert, een diepere zin en een rijkere omvang van beteekenis hebben, dan alle andere. Geheimzinnige brokstukken van het verleden ontdek je plotseling in die bekende klanken; twee woorden zijn voldoende om je een gansche situatie te doen verstaan. Hij had nu een duidelijker, begripmatiger voorstelling van alles, dan wanneer hij er inderdaad geweest was. En hij verlangde er hoegenaamd niet naar. Het leven scheen er weinig aanlokkelijks te hebben, in zulk een kalme zelfvoldane atmosfeer; zelfs niet onder partijgenooten leek het hem aantrekkelijk.
Eigenlijk zag hij alle dingen zoo critisch. De hollandsche kameraden hadden reeds na deze paar jaar verbaasd gestaan, hoeveel hij had onthouden, hoe goed hij zich van allerlei kleinigheden op de hoogte had weten te stellen, en hoe juist zijn oordeel was over allerlei dingen, die henzelf nog vrij ingewikkeld voorkwamen. Daarom hadden ze ook geadviseerd dat aan hèm het gewichtige werk van die voordrachten zou worden toevertrouwd, feitelijk tegen de wensch van kameraad Koeprow in. Maar deze had zich de eerste redevoering nauwkeurig laten vertalen, en toen waren de meeste van zijn bezwaren toch wel verdwenen.
- ‘Je moet vooral nadruk leggen op de positieve dingen, kameraad’, adviseerde hij nog. ‘Anarchistische tendenzen zijn bij jullie al sterk genoeg vertegenwoordigd. Veel te sterk.’
Bij jullie is goed, dacht Jan. Maar hij ging er niet op in. Communisme is een internationale zaak; in theorie sluit dat als een bus. Maar wanneer een rus de lakens uitdeelt
| |
| |
waarvan een hollander het bed moet spreiden, dan geeft het natuurlijk wel eenig geharrewar, voordat je juist de passende lakens hebt. Maar dat waren bijkomstigheden gelijk zooveel andere strubbelingen in het partijleven, en hij was niet van zins zich daar ooit door te laten afleiden van het groote doel. Uiterste onverschilligheid in het dagelijksche leven, ziedaar artikel een van de ideale gedragslijn.
En dat hij zich aan dit voorschrift hield, was kameraad Sobieski goed aan te zien. Met het grootste plezier liep hij op schoenen die hem een paar nummers te groot waren en daardoor ietwat te uitbundig voor hem uit klepperden; of in een pak dat reeds vele zomers gekend had, zoodat Mirjam er al menigmaal haar niet bepaald heel groote huishoudelijke talenten aan had moeten besteden. Een tijd lang, voor hij een kiel rijk was, had hij een das gedragen die meer leek op een touw, en waarvan zijn vriendin tenslotte niet ontdekken kon waar de platte kant moest zitten, toen ze hem eens wou opstrijken. Dikwijls speelde de wind door zijn vaalblonde haardos, die dan schuin in de war bleef staan, als een vreemd verregend hooiland. Aan Mirjam die hem lachend bewonderde om zijn lichaamskracht zei hij: ‘Hollanders zijn een rare kruising van kaasboeren en schippers, en ik ben er nog niet achter welk deel bij mij het sterkst vertegenwoordigd is, het haring- of het melk-achtige.’
- ‘En niettemin ruik je naar het zuiden’, zei Mirjam. ‘Niettemin ruik je ook naar al het andere.’
- ‘Zooals jij naar Egypte en Palestina?’
- ‘Nu word je gemeen’, klaagde ze, toch een beetje boos.
| |
| |
Ze moest weer hieraan denken, en zag hoe hij zich stilaan opwond terwijl hij zijn redevoering hield. Het ongewone, bliksemachtige schitteren van zijn oogen, wanneer hij over dàden sprak, - geen theorieën, maar dáden, - niemand kende het beter dan zij. Dan was het of zijn mond zich samentrok, zijn lippen werden dunner; het leek dan ook of zijn handen langer en smaller geworden waren, bij de korte bedwongen gebaren die hij maakte. En ze wist maar al te goed dat hij werkelijk tot alles in staat was; dat hij zich niet met frases ophield, ook al was het van tijd tot tijd noodig ze te verkondigen omdat elke schuit een vlag moet hebben. Maar er waren zulke geweldige spanningen in hem, zooveel roekeloos vooruit-willen, behoefte aan de dáád, en onverschilligheid voor zichzelf en voor de directe resultaten, dat ze de overtuiging had geen man te kennen die moediger was dan hij, met deze soort van natuurlijke moed, deze behoefte tot handelen en dit onvermogen tot angst. Zijn intelligentie maakte dat hij gevaren even duidelijk zag als ieder ander; doch ze heetten bij hem geen gevaren, ze heetten moeilijkheden, dingen die je niet ontwijkt maar te boven komt.
Die scherpe dunne lippen... Ze hield meer van hem wanneer hij anders was, stellig. In de spotachtige, maar goedmoedig-onverschillige stemming waarin hij meestal verkeerde, en die haar de ideale geesteshouding voor een bolsjewist toescheen, indien je haar wist te activiseeren. Wanneer hij zoo was als nu, dan verdacht ze hem er toch van (ondanks zichzelve... maar waarom kun je niet van een man houden en hem toch objectief zien?) dat er ressentimenten in hem scholen, dat er toch een beursche
| |
| |
plek was waar haat zich ingevreten had, en zijn moed een deel van haar kracht putte uit verbittering, of uit wanhoop en vertwijfeling misschien?
Tevergeefs hield ze zichzelf voor, dat niemand de volmaakte held is, niemand ontkomt aan de macht van negatieve impulsen. Alles is betrekkelijk.., er is de eeuwige polariteit.., levensdrift en vernietigingsdrift werken naast elkaar, tegen elkaar in. En toch, ze wílde dat hij anders was, de reine, roekelooze dwaas die hij zichzelf dacht, de jonge held, de nieuwe mensch die ze in hem wenschte te zien. Tevergeefs schold ze dan op haarzelf: wij vrouwen zijn gek, er is niets met ons te beginnen; ook als je verstand je beter beleert, wil je in de geliefde man een halfgod blijven zien, en als je moederinstincten hebt, in je kind een godenkind. Is dat onafscheidelijk van onze natuur, of een erfenis van dit vervloekte vrouwenverleden? Ik weet het niet, maar je zit er mee...
Abrupt zooals hij begonnen was, zonder eenige klap op de vuurpijl brak Jan zijn rede af. Het roode signaallicht ging uit, het witte flikkerde aan.
- ‘Oef!’ zei hij. ‘Even gaan hooren of de uitzending goed geweest is.’
Mirjam klopte hem op de schouder. ‘Je hebt braaf gesproken, kameraad Sobieski. Je hebt je zelfs kwaad gemaakt’, sprak ze op een gemaakt officieele toon. ‘Tot belooning mag je vanavond uitrusten. Kijk eens, ik heb nog twee kinokaarten.’
Jan keek haar aan, of eigenlijk deed hij alsof hij haar aanzag, want zijn blikken waren gericht op een verder punt, het scheen wel binnen in haar, maar toch niets van
| |
| |
haarzelve. Zijn gedachten waren elders, nog bij de woorden die hij gesproken had, bij hun verwezenlijking wellicht. En opeens, als kwam hij eindelijk tot zichzelf, zei hij resoluut: ‘Geen denken aan; ik heb eerst nog een bespreking met Koeprow, daarna de Agrarische club. Ik moet morgen voor dag en dauw naar Twer, kan juist een paar uur slapen in de trein.’ Dan was het of die vage blik scherper werd, een lens die juister wordt ingesteld, het beeld komt nader, wordt gepreciseerd. Nu zag hij haar staan. ‘En jij moet gauw naar huis’, vervolgde hij, ‘je ziet er moe uit. Moe zie je er uit.’
- ‘Weet je, 't is meer dan drie weken dat je niet...’ probeerde ze reeds te zeggen. Zijn gedachten waren alweer elders, en ze voltooide haar klacht niet. Hij was reeds bezig de papieren in zijn tasch te steken. Zoo was het leven hier. Waarom zou ze klagen? Tallooze vrouwen hadden hetzelfde, minder nog dan zij. Dat waren de offers die een vrouw kon brengen voor het partijbelang; en zeker niet de geringste. Ze dacht aan het wijze, grijze gezicht van Leninskaja, de heilige van een nieuwe tijd, van een groote wereldomvattende tucht. Voor vrouwen worden alle groote dingen vanzelf tot tucht; ze vergen meteen een lichamelijk offer, automatisch worden ze een ascese.
- ‘Pas op dat je niet ziek wordt jongen, dan ben je nog verder van huis’, sprak ze bij het weggaan, toen hij ook niet wilde dat ze meeging tot aan de woning van Koeprow, precies de andere kant uit als waar ze moest zijn.
- ‘Kameraad Rosenblum, rechtsomkeer!’ zei hij hartelijk en toch bevelend. Hij zoende haar, sprong nog
| |
| |
net opzij voor de tram. Ze hoorde nog dat hij riep: ‘Neen, ik mis hem niet.’ En hij stond reeds op het achterbalkon, wuifde nog even.
Mirjam liep langzaam naar huis. Er geurde zomer in de lucht, zelfs hier midden in de stad. Maar wat heb je aan zomer, alleen, alleen temidden van een millioen kameraden? Zou ze nog naar het studentenhuis gaan? Lydia en Stasja en die komieke engelsche waren er zeker.
Neen, ze ging naar haar kamer. Ze zou vroeg gaan slapen. Omdat híj het gezegd had. In haar slaap was hij somtijds nachtenlang bij haar, deze drukbezette kameraad Swoboda, Sobieski, Jan...
|
|