| |
| |
| |
Deel III
Uitvlucht
| |
| |
I
- ‘'t Is mooi en wel om zelf zoo'n machine in elkaar te prutsen’, zei Cor Baanders zonder op te kijken, ‘maar daarmee moest het uit zijn. Om te gebruiken kun je er toch beter een uit een fabriek hebben.’ En hij boog zich weer dieper naar het toestel zelf, alsof hij daardoor beter kon hooren en eerder de menschelijke geluiden onderscheiden die ergens onnaspeurlijk verborgen moesten zitten tusschen het geknor en gepiep en gefluit die aan de luidspreker ontsnapten, telkens wanneer hij een der vele knoppen van zijn ‘eigenbouwer’ aanraakte.
Niemand antwoordde hem. Zijn vader bleef verdiept in de krant, zijn moeder die aan de andere kant van de tafel zat te verstellen, verschikte slechts even van plaats, en Ank, zijn zuster, keek maar een seconde misnoegd op uit haar boek, om aanstonds weer door te gaan met lezen. Ze wisten dat ieder antwoord bij hem verkeerd kon aankomen; sinds hij zonder werk rondliep, - of misschien reeds enkele maanden eerder, - was hij humeurig en prikkelbaar. Het onschuldigste gezegde bracht hem in een twiststemming, en wanneer hij met zijn radio bezig was, werd hij nog eéns zoo makkelijk opgewonden en wist hij zich niet meer te beheerschen. Daarom zwegen ze maar, hoe hinderlijk het dikwijls ook was, dit geknor en gepiep en geëxperimenteer.
Het was een lijdensgeschiedenis, want hij had zich in zijn hoofd gezet Moskou te krijgen. Holland was bij het begin reeds gelukt; daarna allerlei dansmuziek en dingen die hij niet verstond. Maar hij was niet tevreden daarmee.
| |
| |
De avonden dat hij dacht dat Moskou een speciale uitzending gaf, mòest en zou hij dat eene station eruit visschen.
- ‘Als je er zoo op gesteld bent het te hooren, je kent toch partijleden genoeg die vanavond ernaar zitten te luisteren’, had zijn vader al bij het begin van de avond gezegd. Maar Cor had geantwoord: ‘Het kan me immers niet schelen wàt ze zeggen; 't is net de lol om het er uit te krijgen.’
- ‘Jawel’, bromde de vader, ‘zoo denken de meesten... stom genoeg.’ Daarna ging hij naar de keuken, een half uur lang met water en zeep ploeteren. Een mensch moet er weer acht uren fabriekshitte op hebben zitten, om te weten dat dit het grootste genot is dat in heel een etmaal te halen valt. Water, niets dan water.
Dan stond hij, nog met opgestroopte hemdsmouwen en ongekamde haren, enkele oogenblikken achter zijn zoon, toe te zien hoe deze, niet altijd even handig, met een zakmes of een schroevendraaiertje tusschen de draadwindingen zat te prutsen. Hij dacht daarbij aan de ongerijmdheid, zooveel moeite te doen om iets te bereiken dat je toch eigenlijk niet schelen kon; want àls het eindelijk lukte, je kon er zeker van zijn dat Cor er een paar van zijn heerachtige opmerkingen tusschendoor zou maken, zooiets als: ‘Tieren dat ze kunnen, van veraf’, of: ‘Waarom moeten ze weer alles bederven met schelden’, of: ‘De beste koppen vervreemden ze op deze manier van zich.’ Hij moest eens weten... Maar dergelijke gezegden vertegenwoordigden bij hem de intellectueele critiek. Dat had je van een intellectueele zoon, de onge- | |
| |
rijmdheid nummer twee. Een arbeider die tot meer in staat is dan zijn mede-arbeiders, geeft zijn zoon een betere opvoeding; hij maakt een intellectueel van hem, een nieuwbakken burgerman. Daar begon de ellende mee.
Maar wat wisten we er twintig jaar geleden van? dacht de oude Kees Baanders bij zichzelf. We geloofden alles klaar te spelen met verbeteringen, hier een beetje, daar een beetje, zooals een oude keet die je af en toe wat oplapt. Na een paar jaar is het krot nog onbewoonbaarder dan ooit. En er moesten zooveel verloren jaren verstrijken, voordat we inzagen dat het met al de oplapperij niets uithaalde, dat eerst de boel finaal tegen de vlakte gebliksemd moet, dat alleen datgene deugt wat je zelf van de grond af nieuw optrekt. En de rest: verlakkerij, onderdeel van de groote oplichterij waarmee het kaduke zaakje nog een tijdje op gang gehouden wordt. Tot het definitief in elkaar lazert.
Anderen hadden zijn oogen geopend, en hij had toen zelf verder gekeken. Hij was niet bang geweest, had gedaan wat hij doen moest, en zichzelf niet noodeloos bloot gegeven. Hij had gewerkt, en zou nog werken... de naaste toekomst zou het gewichtigste van alles brengen, en het zou niet zonder gevaar wezen voor een die zooveel touwtjes in handen hield als hij. Bah, gevaar... dat was het laatste. Wat hem dwars zat, was zijn zoon. Anderen kunnen ronduit spreken, hun kinderen met zorg gereed maken voor het nieuwe dat komen gaat. Alleen hìj niet, al zooveel jaren niet, juist vanwege die touwtjes. Hij mocht zich niet bloot geven, zelfs niet aan zijn gezin.
| |
| |
Hoeveel moeite dit kostte, veel meer dan wat ook, zou geen sterveling ooit kunnen begrijpen.
Hij had gedacht: het bloed zal wel kruipen waar het niet gaan kan; maar laat een hollander vrij te doen wat hij wil, en het wordt een hopelooze burger. De lucht is hier bezwangerd van burger-deugd en burger-idealen; burger-verrottenis. Als ‘het’ niet gaat, dan is het omdat er nauwelijks een schijn van proletariaat te bekennen valt. De doorsnee-arbeider is hier niets dan een naar beneden gesukkelde burger, die tracht zoo goed en zoo kwaad het kan er weer bovenop te krabbelen. Een mooie methode, deze armzalige muizen midden in de vetpotten te stooten waaraan ze lebberden, onder het motto: vreet je dik en verzuip. Maar wat was sociaal-democratie anders...
De jongen... Het hielp weinig dat hij tegen zichzelf zei: de jongen is een van de zooveel millioen; dat het toevallig jòuw jongen is... Dat het toevallig zìjn jongen was, daar kwam het nu juist op aan. Je hebt nog niet met alle sentimenteele nonsens afgerekend, Kees, vermaande hij zich; ben jijzelf nog niet eens klaar voor de schieterij van straks, als het wèrkelijk warm wordt? Met het gevaar komt de moed; neen, dat is het niet... De jongen! Hij is geen arbeider, van zijn geboorte af heeft hij er niet voor gedeugd. Hij had een kop voor boeken, hij kapeerde alles, leerde vreemde talen, schrééf; hij is toch jarenlang redacteur geweest aan het grootste dagblad; hij heeft het radiotoestel toch maar in elkaar geprutst, al heeft hij nooit electriciteit gestudeerd. Hij heeft van alles notie, maar het voornaamste begrijpt hij niet. Hij is geen arbeider en hij
| |
| |
heeft geen besef; waarvoor is hij dan te gebruiken als over een paar jaar alles anders wordt?
Ik zou tòch met hem moeten spreken, dacht Kees Baanders. Het wordt uiterste noodzaak. En toch, het blijft nieuwe risico, het blijft onverantwoordelijk tegenover de anderen; het heeft misschien ook de tijd. Ik zal nogmaals...
Juist omdat hij zooveel dàcht, was hij een zwijgzaam vader in zijn gezin; aan zijn zwijgzaamheid had hij ook àl die geheime verantwoordelijkheid te danken. Hij kon de gelijkmoedige voorwerker Baanders blijven zonder dat iemand ooit aan hem bemerken kon wat hij nog meer was. Communist zijn er zooveel, en het is niet verboden dat te zijn. Nog niet tenminste. Maar de jongen... ‘Er moet veel gebeuren, en nog veelmeer veranderen, voordat een intellectueel communist kan worden’, had Cor gezegd. En de vader had kort en scherp als altijd geantwoord: ‘Zeker niet vóór een geweerloop...?’
- ‘Ook een argument’, zei de zoon schouderophalend.
- ‘Je hebt teveel in de boeken gekeken en te weinig in de zakken en huizen van de echte armoedzaaiers, om de oudere argumenten te kennen.’
Cor was in die dagen nog niet zoo prikkelbaar, en hij had op zijn klein beetje superieure manier gezegd: ‘Misschien is het dat, vader. Maar niet alle jongen piepen zooals de ouden.’
- ‘Ik weet niet wie er het hardst zal piepen, aan welke kant er het hardst gepiept zal worden.’
Verder ging de vader niet. Wat had je aan overrom- | |
| |
peling of dwang; wanneer de overtuiging niet in elke vezel steekt en zelfs niet uit het meest ondoordachte wat wij doen spreekt, dan ben je onbruikbaar. Weifelaars waren in-de-weg-loopers. Hij wist maar al te goed hoeveel nadeel de halfslachtigen de groote zaak berokkend hadden; meer misschien dan al de gezworen vijanden bij elkaar. Cor was in zijn hart overtuigd genoeg; hoe kon het anders. Maar hij was lauw; hij had de gemakzucht die verstandsmenschen meestal over zich krijgen, de burgerlijke gemakzucht waarmee ze alles van zich afschuiven wat niet direct hun hachje of hun beurs raakt. Had Cor niet een andere keer gezegd: ‘Communistisch denken doet iedereen die werkelijk denkt, maar communist zijn, daar behoef je enkel een partijboekje voor te hebben, op tijd contributie te betalen en vooral gehoorzaam te zijn aan de leiders.’
Weer had de vader voorzichtig geopperd: ‘Het een sluit het ander niet uit, het zijn gevolgen van elkaar zou ik zeggen.’
- ‘Wie zich geroepen voelt om kop te zijn, wil niet graag het werk van handen of voeten doen.’
- ‘Ze zijn allemaal even onmisbaar. En de handen hebben reeds jarenlang de kop gevoed, voordat hij begint te denken.’
- ‘We worden het immers nooit eens’, antwoordde Cor dan lachend of gemelijk, al naar de stemming waarin hij verkeerde en het verloop van hun gesprek. Toen de herrie met zijn krant was gekomen en hij met al zijn solliciteeren er niet in slaagde een nieuw redacteursbaantje te krijgen, had het een oogenblik geschenen alsof hij
| |
| |
feller werd. Maar het bleek gekwetste ijdelheid en teleurstelling. Dit soort van opstandigheid kon je overal vinden, en een baantje en een pluimpje waren voldoende om zulke revolutionairen weer tot de makste conservatieven terug te tooveren. En het was nauwelijks te verwachten dat de algemeene misère van werkeloosheid en alles wat daaraan vastzat, zooveel indruk op hem zou maken dat hij de dingen nu werkelijk reëeler ging zien. Daarvoor was de echte ellende nog te ver uit zijn buurt gebleven. Toen het met de kranten niet meer ging, was hij eenvoudig bij zijn ouders teruggekomen, en daar zat hij nu. Hoe lang zou dat duren? Nog jaren? Elke economische crisis zal de andere sneller opvolgen, langduriger en verschrikkelijker zijn; dat is de doodstrijd van het kapitalisme, de lang verwachte en verhoopte sterfscène. Maar de jongen...
Verdomd, het lijkt wel of ik oud word, dacht Baanders, en hij vouwde de krant dicht en zei tegen Cor toen het gepiep terugzonk tot een zacht gepruttel: ‘Het wil nog niet erg...’
- ‘Sst, sst. Wacht nou’, zei de jongeman, nog steeds met zijn oor dicht bij de luidspreker. ‘Ik heb hem bijna. Ik heb de 1554 meter van Daventry gehad en de 1411 van Warschau ook. Daar moet hij pal tusschen zitten. Waarom krijg ik hem dan niet? Ze zeggen dat hij vijfmaal zoo sterk geworden is als eerst.’
- ‘Dat is nog niet gebeurd. Dat weet ik zeker. Ze hebben het laatst op een vergadering nog erover gehad. Komt pas na één Mei. Verroest, dan zal je wat beleven hier.’
| |
| |
Nu keerde Cor zich om.
- ‘Denk je dat de anderen dat kalm zullen laten gebeuren?’ vroeg hij. ‘Ze zullen heusch wel wat uitvinden om de uitzending te verstoren.’
- ‘Ik denk niet dat het zoo makkelijk gaat. En dan nog? Tot zoolang...’
- ‘Tot zoolang krijgen we de gebruikelijke ophitserij’, viel zijn zoon hem in de rede. ‘Tot zoolang wordt er weer gescholden en gedonderjaagd. Maar een bepaalde tactiek, een bepaalde lijn, geven ze die aan? Nooit van gehoord.’
- ‘Wou je dat ze gek genoeg waren om ten aanhoore van iedereen hun echte plannen te vertellen? Zeg toch geen kinderachtigheden.’
- ‘Het zijn geen kinderachtigheden. Aan de krant heb ik veel te goed geleerd dat er in dit land geen geheimen mogelijk zijn.’
- ‘Van kranten-vuiligheid weet ik niet zooveel als jij. Maar je kunt gerust aannemen dat er een hoop gebeurt waar die heeren achter hun bureaux niet het flauwste vermoeden van hebben. En nooit krijgen zullen.’
- ‘Als ik het zie, zal ik het gelooven’, zei de jongen terwijl hij weer aan de knoppen van zijn toestel begon te draaien. ‘Ik ben niet zoo'n utopist.’
Zijn moeder had hem al een paar maal aangekeken met de pijnlijke verwondering waarin zij gebracht werd door het conflict van haar bewondering voor de intelligente zoon, en haar onwankelbaar vertrouwen in de man, bij wie ze meer vermoedde dan ze liet blijken. Ze had zich reeds lang ermee verzoend dat hij haar sommige dingen
| |
| |
verzweeg. Hij zou er zijn reden voor hebben; ze moesten wel heel gewichtig zijn.
Een paar dagen later zei Baanders tegen zijn zoon: ‘De eerste Woensdag na één Mei, om acht uur, als je'm dàn krijgen kunt, dan gaat het er op los voor de eerste keer. Ze zeggen dat het beter verstaanbaar zal zijn dan onze eigen dominees en pastoors.’
- ‘Zoo’, antwoordde Cor. ‘Ik ben benieuwd. Aan mijn toestel zal het niet liggen, want ik krijg Daventry-National met gemak en de Eiffeltoren ook. Precies daartusschen moet hij liggen.’
- ‘Tusschen Londen en Parijs, leidt de weg nâ Moskou’, zong Kees Baanders met zijn oude stem, die heelemaal geen wijs meer hield. Hij was vroolijk als zelden, en zijn vrouw zei spottend: ‘Nou, je bent toch nog geen grootvader, wel?’
- ‘Groot in mijn sas ben ik’, bromde hij. ‘Je zult eens wat beleven.’
Op die Woensdagavond kreunde en zuchtte en piepte het eigenbouwertje wel, en tusschen flarden muziek en brokstukken van een totaal onbekende taal vielen geheimzinnige stilten waarin een fijne, veraffe fluittoon ontstond, maar na lange minuten van geduld vingen ze ineens een rustige, hard-afgebeten hollandsche stem op, zoomaar midden in een zin: ‘dat daarom bij jullie vóór alles noodig is: het uitroeien van de ingekankerde burgergeest...’
Ze zaten meteen gespannen te luisteren, alle vier. De stem klonk helder, vlakbij. Door en door hollandsch van geluid, en toch hier en daar met een ongewoon accent,
| |
| |
een wending, een toonval die niet alledaagsch waren. Maar daar konden ze niet veel op letten, want hard en bijtend ging hij door: ‘... beken jezelf tot het proletariaat... durf te zijn wat je bent: onderklasse, onderlaag, ruwe grondstof, maar onmisbare grondstof, zoo onmisbaar als de aarde zelf. En als je dat erkent, die eigenwaarde teruggewonnen hebt, dan wordt het een vanzelfsprekendheid, een automatisch gebaar om van je af te slaan. En het komt er dan maar op aan hard te slaan en raak, geen kracht te verspillen. In de fabrieken willen ze ons kapot rationaliseeren, welnu, vóór alles rationaliseeren we ook... ons verzet! Bereken goed waar je slag zal aankomen en bereken je dekking. Dat is nog noodig, want ook de vijand slaat. Zij hebben de geweren, de tanks, de arsenalen. Maar het beste wapen missen ze: het vertrouwen! Dat staat aan ónze kant. Het is niet genoeg? Het is méér dan genoeg zeg ik jullie, want het vertrouwen, dat zijn wijzelf, onze handen, onze koppen, onze onbuigbaarheid. En voorloopig ons vermogen om te saboteeren, overal en wanneer en hoe we maar willen. En dat wordt in de naaste toekomst onze voornaamste plicht. Ze kunnen duizend man bedwingen, en tienduizend gevangen zetten. Maar een millioen? Durf weer massa te zijn, laat het vooze burgerdom los, wees weer proletariaat, en de onderdrukkers zullen verpletterd worden door die massa van mannen, vrouwen en kinderen, een sprinkhanenwolk die ze langzaam maar volkomen wegvaagt.
Enkele technische raadgevingen voor deze algemeene sabotage moet ik... er zullen... vertwijfeling... geen plaats meer. Wat de electrische centrales betreft...
| |
| |
voortdurend contact met de plaatselijke leiders... tot nader order... zal... doorgaande op de textielstakingen... zorgvuldige voorbe...’
De stem, aan flarden getrokken, zonk nu geheel weg in een geheimzinnige leegte. Cor boog zich weer voor het toestel, draaide aan een van de knoppen, probeerde opnieuw.
- ‘Een sloome’, zei Ank, die aandachtig had geluisterd. Ze ging soms mee met haar vader naar vergaderingen waar rood-opgewonden sprekers de zaal in bulderden en breed wisten uit te halen, en hun toehoorders wisten te imponeeren. Dit hier was een koud, afgehakt en zakelijk spreken geweest; wel hard, - maar dat was de uitzending natuurlijk, - opzweepen kon je het echter niet noemen, dit koele vaststellen van dingen die ze eigenlijk allang wisten. Moest daarom iemand heelemaal uit Moskou... En nogmaals zei ze halfluid: ‘Zoo'n sloome...’
- ‘Maar 't is goed wat hij zegt’, antwoordde Baanders door het gefluit van de radio heen, dat schel klonk in de kleine kamer. ‘Het moest allang gezegd worden dat we nog nieteens werkelijk proletariaat hebben. Anders waren we al veel verder. Maar...’
- ‘Sst, sst’, maande Cor om stilte. En uit de groote wonderbare leegten van het luchtruim vischte hij even later die stem weer op, langzaam aanzwellend, een zèlfverzekerde duiker die weer honderd meter verder boven komt: ‘Het eerst van allen de intellectueele défaitisten, de zoogenaamde zuivere theoretici, de poëtastertjes, de filosofen. De seniele zwijntjes die willen bewijzen dat het
| |
| |
communisme een onding is, omdat ook zij in staat zijn even slechte revolutionaire verzen samen te flansen als sommige van onze eigen kameraden. Zoo onderhoudt de burgerij een apenkooi van haar eigen misgeboorten. Ik kan verder zwijgen over die défaitisten, want niet voor hen spreek ik; ze sterven bijtijds genoeg, en zonder hulp zelfs. Maar ik wou de enkelen van jullie waarschuwen, die nog iets met ze hebt uit te staan, die nog een laatste greintje bewondering over zoudt hebben voor het kindsche spel van hun sluitredetjes, de branie van hun ik-poëzie, het gezeemel en geteem van hun verbroken verlovingen waarover ze roman na roman schrijven in hun kletsblaadjes, hun tempeltjes van onderlinge aanbidding. Vort met ze, saboteer ze, beginnen we met ze te vergeten. Ze zijn ongevaarlijk, het zijn alleen maar lastige vliegen; je slaat ze dood als je de kans krijgt, maar het is de moeite niet waard op die kans te wachten.
Vergeten moeten we ook de ge...’
Er kwam weer een stilte, waaruit het geluid, nu met kortere tusschenpoozen, telkens opdook: ‘tenminste, al dat belachelijke gedoe. Wij weten hoe deze aanbidding van spoken bij klaarlichte dag... en onproductiviteit...’
Dan volgde voor de zooveelste maal het zinken van de stem, nu voor langere tijd, onderbroken door korte fluitsignalen en een schaduw van dansmuziek die flauw en ver voorbijstreek.
- ‘Is dat opzet?’ vroeg Baanders. ‘Storen ze? Of is het iets anders?’
- ‘Weet ik het’, antwoordde Cor schouderophalend. ‘Het zou me niets verwonderen.’
| |
| |
- ‘'t Is toch niet van dien aard wat hij zegt.’
- ‘Dat laatste heb ik niet begrepen’, zei Ank. ‘Die vent zoekt het te hoog.’
- ‘Ik ook niet’, sprak de moeder zacht, zonder op te kijken uit haar verstelwerk. Maar Baanders sloeg er geen acht op, zei tegen zijn zoon: ‘Toe, probeer het nog eens.’
- ‘Niets liever. Ik weet wèl waar het op slaat. Er zullen een paar heel zachtjes zitten te barsten van woede. Wacht, daar komt ie weer.’
En de stem sloeg weer dwars door de kamer: ‘eerst leven, vóór alles leven. Maar daar is lucht voor noodig, en eten en drinken, en gezondheid. Het aller-elementairste. Daar zullen we dus het eerst en het hardst voor vechten. We zìjn niet ziel èn lichaam, we zijn een enkel en ondeelbaar wezen, waarin nòch de geest nòch het vleesch oppermachtig is, want het zijn niet twee afzonderlijke krachten in ons die ieder een tegenovergestelde kant uit trekken, zooals de brave christenen aannemen om zich uit al hun moeilijkheden en smeerlapperij te redden, maar we zijn een enkelvoudig wezen dat zijn eigen levenswetten stelt, en niet gelukkig is voordat het aan die wetten gehoorzaamt. Om die wetten door te zetten, hebben wij elkander noodig, wij kunnen alleen gelukkig zijn in de collectiviteit. Ieder die de collectiviteit tegengaat, verhindert dus ons geluk en is dus onze doodsvijand. Het is niet moeilijk daaruit de conslusies te trekken, kameraden.’
Eerst bij deze laatste zin ging de stem omhoog, met een ìets hartstochtelijker klank, om na een seconde pauze
| |
| |
weer rustig voort te gaan: ‘Niet om jullie lastig te vallen met gefilosofeer, maar om reeds deze eerste maal de grondslagen zuiver te stellen, moet ik het hoognoodig daarover hebben. Want vooral wij hollanders, als nakomelingen van echte oude godsdiensttwisters...’
Hier werd de stem nogmaals verslonden. Het was als werd in het luchtruim, waaruit deze stem zoo geheimzinnig naar binnen getrokken werd, een verwoed gevecht van goede en booze geesten gevoerd, als werd de stem geworgd, worstelde hij zich los, overwon, zoodat het na het gerommel en gefluit weer triomfeerend klonk: ‘Dus laat je niets wijs maken. Wat in de officieele geschiedenisboeken godsdiensttwisten genoemd worden, dat waren haast alle verbitterde uitingen van klassestrijd, zoogoed als al de befaamde oorlogen die in het verleden door nederlandsche zeeroovers gevoerd zijn om naar believen Oost en West te kunnen plunderen. Dat die oorlogen vandaag, nu de heeren kapitalisten de mond vol hebben over de gelijkheid van menschenrechten, nòg niet geëindigd zijn, weten we helaas al te goed. Ten opzichte van onze verdrukte kameraden in de koloniën moet... zal... En daarom is het raadzaam de Europeanen daar weg te werken met alle middelen waarover de inlanders nog te beschikken hebben. Vergif was ten alle tijde een beproefd middel, en op iedere vierkante kilometer koloniaal oer-bosch zijn genoeg gifstoffen te vinden om het heele zootje onderdrukkers daar voorgoed onschadelijk te maken. In de loop der eeuwen zijn er op die manier reeds aardig wat hooge heeren opgeruimd, maar nog lang niet genoeg. De imperialisten en hun handlangers zijn nu een- | |
| |
maal hardleersch. Als Indië met alle geweld zooveel van Europa moet slikken, laat het dan vóór alles de kernachtige wijsheid zijn van wie-niet-hooren-wil-moet-voelen.’
- ‘Verdomd, die is ook niet op zijn mondje gevallen’, kwam Cor er nu zelf tusschen, en Baanders antwoordde spottend naar zijn dochter die met groote oogen zat te luisteren: ‘Een sloome, nietwaar?’
Doch ze waren meteen weer in de ban van de stem die, het scheen nu jonger en veerkrachtiger, onbarmhartig doorhamerde: ‘Intusschen moet niet de anarchie, maar de latere opbouw een ideaal zijn dat ons voor oogen staat, ook in de periode van afbraak die noodzakelijk vooraf moet gaan. Die afbraak dient systematisch te gebeuren, wil ze grondig en volkomen doeltreffend zijn. Met dynamiet voor de oudste en stevigste heilige-huisjes desnoods. Met overleg moet het gebeuren, en bijna had ik gezegd: zonder overhaasten. Maar dat is in Holland helaas onnoodig te zeggen. Er is veel wat bij jullie veel te langzaam gaat, kameraden. En dat ligt ook voor een deel aan jullie zelf, die nog teveel kracht verspilt aan kleine polemiekjes en overbodige propaganda, nog teveel bezorgd bent om het directe effect naar buiten. We kunnen veilig aannemen dat de verstandigen en de bruikbaren zich vanzelf aansluiten, als er eerst maar een kern is die doelbewust, zonder aarzeling of vrees, zonder eigenbelang of medelijden zijn gang gaat, en geen millimeter afwijkt van de roode lijn die door Marx en Lenin is getrokken als de kortste afstand van de kapitalistische slavernij waarin we nog leven, naar de revolutionaire dictatuur van het proletariaat en vervolgens de klassenlooze communistische maatschappij,
| |
| |
die zullen zegevieren in het tijdperk dat voor de deur staat.
We zullen nu en de komende dagen steeds weer terugkeeren tot deze duidelijke, ondubbelzinnige bronnen van proletarische staatsleer. Wij hebben geen horden van muggenziftende dogmatici en geen redekavelende theologische faculteiten noodig om uit duistere parabeltjes een huichelachtige moraal te trekken of de tegenstrijdige uitspraken van oude joodsche boeken met elkaar te verzoenen. Wij kennen ook geen occultisme en geen uitbanning van de wetenschap. Wat wij communisten willen en denken te doen, laat zich beredeneeren met het gezond verstand. Met het verstand dat ook het hart commandeert. Met de heele mensch. Het is een rekensom, niet bizonder ingewikkeld, maar die je alleen kunt maken na het vergeten, na het opzijzetten van alle vroegere rekensommen volgens welke de goederen en de levensmogelijkheden van deze aarde verdeeld werden. Wij willen gelukkig zijn, niet ieder op eigen houtje zooals de kapitalistische huichelmoraal dat leeraart, maar collectief. Een gelukkig proletariaat, het grootste kwantum voor hen die het meest verdrukt zijn, die...’
Met een zonderlinge krak brak de stem af. Er kwam geen geluid meer uit het toestel, hoe Cor Baanders er ook aan draaide en morrelde. Hij legde het op de rugkant, om naar het binnenste ervan te zien.
- ‘Daar, dacht ik het niet’, riep hij uit. ‘Verdommelingen, smeerlappen zijn het!’
- ‘Lamp kapot?’ vroeg de vader begrijpend.
Met zijn zakdoek trok Cor de nog warme ontvanglamp eruit, en terwijl hij het ding tegen het lamplicht bekeek,
| |
| |
bleef hij doorschelden: ‘Verdommelingen zijn het. Oplichters, ploerten. Wanneer je zooiets meemaakt, dan moet je zoo'n man van a tot z gelijk geven. Ze maken je zelf tot hun tegenstander, die verdommelingen.’
- ‘Maar waarom scheld je zoo’, zei de moeder. ‘Daar kan toch niemand iets aan doen dat die lamp stuk is. Zoo'n eigengemaakte radio is immers nooit zoo sterk als een ander.’
- ‘Daarom is zeker net dat eene stukgegaan wat ik niet zelf gemaakt heb’, viel Cor uit. ‘Weet je dat ze aan die fabrieken aparte ingenieurs hebben zitten om uit te vinden wat ze aan zoo'n lamp kunnen bederven dat ie gauwer kapot gaat, dat ie na een paar maanden niet meer deugt? Zoo'n lamp zou jaren kunnen duren. Maar hoe zou meneer de fabrikant dan genoeg lampen kunnen verkoopen?’
- ‘'t Is het echte gekkenhuis’, zei Baanders. ‘Van wat ze teveel vragen en teveel verdienen bouwen ze groote laboratoria en houden ze een staf van uitvinders er op na, om de goede dingen zoo slecht te maken, dat ze nog meer kunnen verkoopen en nòg meer kunnen verdienen. Met opzet wordt de productie bedorven om de zakken van een paar ondernemers te spekken. Hoe kunnen ze blijven doorproduceeren in hun waanzinnige tempo? Ze hebben een anti-productie uitgevonden. Bij de groote landbouw worden levensmiddelen weggegooid of verbrand, in de fabrieken worden de goederen met opzet slecht of onbruikbaar gemaakt. En een paar kilometer van de plaatsen vandaan waar het gebeurt, verrekken duizenden menschen van armoede. Wie kan dat goedpraten, gewoon als mènsch, als redelijk wezen?’
| |
| |
De man had zich bij dit snelle agressieve spreken opgewonden, en sloeg met korte straffe handbewegingen op de tafel. Het was alsof hij in een kleine maar zwaarwichtige vergadering sprak. Zijn vrouw keek hem aan, bevreemd om die plotselinge scherpte. En alsof hij dat bemerkte, zei hij opeens veel zachter en met een beweging van onverschilligheid: ‘Ach wat. Het is een van de duizend dingen waarover je je zoo kunt ergeren.’
- ‘Zwendel’, bromde Cor, terwijl hij nogmaals tevergeefs de lamp probeerde. ‘Zoo'n lampje is al genoeg om te bewijzen hoe verrot de heele boel is.’
- ‘Dat weten we allang’, zei de vader. En toen met een speciale bijbedoeling die Cor ook aanstonds eruit begreep: ‘Er moet iets gedáán worden, dat is de hoofdzaak.’
De jongeman wilde er niet op ingaan. Hij wist ook wel dat er iets gedaan moest worden, en wat die onbekende, zakelijk-betoogende stem gezegd had, was niet zonder indruk te maken aan hem voorbijgegaan. Maar zoo'n partij... alle onaangenaamheid die je daarbij had. Hij was toch geen arbeider. Hoe kon hij ooit een proletariër worden? Je werd zooiets geboren. Je was het of je was het niet.
Daarom zei hij slechts: ‘Ik ben benieuwd of ze er iets tegen gaan doen om dit gespeech onmogelijk te maken; ze zullen zich ook niet onbetuigd laten, de hooge heeren hier. Daar gáán ze met hun christelijke omroepen en hun radio-commissies en hun censuur.’
- ‘Wat zullen ze kunnen doen?’ zei Baanders. ‘Geen bal.’
| |
| |
- ‘Misschien de ontvangst hier storen.’
- ‘Wij hebben net zoo goed ingenieurs en technici als zij. Die zullen er wel weer iets op vinden.’
- ‘Ik ben benieuwd’, zei Cor. En toen kwam Ank, die de heele tijd na de redevoering gezwegen had, opeens uit de hoek: ‘Een reuzenvent is die kerel... Ik zal morgen een nieuwe lamp voor je koopen, Cor. Zijn die dingen duur?’
|
|