| |
| |
| |
XX
Heel de wereld ligt open voor een mensch. Hij kan gaan waarheen hij wil; hij is het middelpunt van een fijnverdeelde windroos. Maar ieder heeft zijn magnetisch noorden dat geheimzinnig aantrekt, en in welke richting hij bij alle omdolingen telkens weer terugkeert. Waarom? Wanneer wij het van een magneetnaald zelfs niet weten te zeggen, hoe zullen wij het weten van een mensch? Maar ook zonder de oorzaken te kennen, navigeeren wij; ook zonder te weten waarom, richten wij ons naar onze pool.
Voor Rien van Egmont was het, van het oogenblik af dat zij besloot haar eigen weg te gaan, een uitgemaakte zaak dat zij naar Spanje ging, naar Manuel, die toen weer in Madrid woonde sinds hij La Coruña verlaten had, waar teveel droevige herinneringen zijn moeilijk verkregen evenwicht verstoorden. Ze vertrok zonder wrok en zonder pijn; de anderen dachten dat ze wel weer gauw terug zou komen.
- ‘Als je te lang wegblijft, kom ik je halen’, zei Karel. Maar het meisje lachte flauwtjes en antwoordde: ‘Ik weet het niet. Als ik mijn krachten niet overschat, blijf ik heel lang weg. Totdat ik weet wat te doen.’ Curdington meende dat het niet moeilijk zou vallen haar bij te staan, waar ze ook was. Toen hij hoorde dat ze naar Manuel toe ging, zei hij dat ze niet verstandiger had kunnen handelen.
Onderweg bedacht ze, dat ze ook nu weer een stuk van haar leven achter zich liet, zonder veel verdriet. De hygiënische atmosfeer van Curdington's huis ging zij verlaten voor de ranzige reuk van achterbuurt-kamertjes,
| |
| |
voor stallucht misschien. Maar dat andere was óók geen leven, daar, in het kunstmatig vrijgemaakte, in een door lysol gesteriliseerde wereld waar niets je kon deren, maar waar ook niets zuiver en natuurlijk kon groeien. Een geperfectionneerd hospitaal, waarin Winny een geperfectionneerde zieke, en Edgar misschien een prachtig-gemummificeerde doode was. Och neen, dit beeld was te erg, natuurlijk te erg. Maar het volle, vrije, open leven was toch ongetwijfeld anders. Je kon het vergelijken met een landschap, ergens vrij in het wilde weg, tusschen bergen en bosschen en doelloos rondgestrooide rotsen; een landschap vol verrassingen en kleine wonderen als op het eiland. Ach, dat eeuwige eiland...
Daar ging ze nu naar toe; dat zocht ze immers. Terwijl ze bij Curdington de rechte paden en de pyramidaal gesnoeide boompjes van zijn engelsche tuin achter liet; al die kunstmatige perspectieven, het al te zeer geordende, het onnatuurlijke. Of liever: het natuurlijke zoo krampachtig geforceerd, zoo intellectueel gezuiverd, dat het iets kreeg van dood en onaardschheid; van ongenaakbaarheid, maar dan zonder eenige extase.
Manuel was geen licht, Manuel was geen held, hij was een onzeker, twijfelmoedig, bangelijk mensch. Maar er waren geen levensgebieden die hij moedwillig van zich afsloot. Zelfs godsdienst was voor hem iets wisselvalligs, iets dat aan koersen onderhevig is, iets dat je vooral niet nauw aan dogma's verbindt zooals haar vader deed. Bij hem kon zij het accepteeren als een van zijn zwakheden, die mede zijn persoonlijkheid uitmaakten. Hij eischte niet van een ander dat men van uur tot uur rekening met
| |
| |
hem hield. Hij was in het stadium gekomen waarin een mensch allereerst behoefte heeft met rust gelaten te worden, en anderen met rust te laten. Hij had ook een zekere tijd noodig om te weten wat ze wilde, wat ze eigenlijk was komen doen. En het zou nog langer geduurd hebben, wanneer Gil zich niet daarmee bemoeid had.
Rien kreeg een gedeelte van Manuel's woning, op een etage in een van die bochtige, smalle en hooge straten, die in Madrid onmiddellijk achter de luxueuze amerikaansch-aandoende boulevards liggen.
- ‘Je spreekt van ànders, van het èchte leven, van natuurlijkheid’, zei Manuel. ‘Maar wat bedoel je daarmee? Het is zooiets vaags.’
- ‘Het is voor mij ook iets tamelijk vaags, dat ik nog nader moet leeren kennen. Dat ik dus moet ondergaan, want alleen wat je geheel in je opneemt heeft natuurlijk waarde.’
- ‘Bestaat het wel, dit eerlijke, natuurlijke leven?’
- ‘Wat denk jij, Gil?’
- ‘Ik denk dat een bordeel geen probleem is.’
- ‘Neen.’
- ‘Een armenhuis iets meer.’
- ‘In armenhuizen geloof ik al lang niet meer’, zei Rien.
- ‘Het beestachtige leven, ongebondenheid?’
- ‘We zìjn geen beesten; we zijn menschen, Gil. Ik geloof niet dat je één oogenblik in het leven de behoeften van de ziel moogt uitschakelen.’
- ‘Juist. Zoomin als je één oogenblik die van het lichaam moogt vergeten.’
| |
| |
- ‘Neen, dat is het juist.’
- ‘Dan ben je rijp voor de revolutionaire idee’, zei Gil zoo abrupt, dat Rien het eerste oogenblik dacht dat hij een grap maakte. Maar hij ging er ernstig op door: ‘De oppervlakkigste rondkijk in de maatschappij leert je, dat er drie groote groepen van menschen zijn: de ethischen, die de behoeften van het lichaam volkomen ondergeschikt maken aan die van de ziel, - de materialisten, die precies het omgekeerde doen, - en de domkoppen, die aan niets bizonders denken maar van uur tot uur leven zooals het ze invalt. Wanneer je het ongelijk inziet van al deze drie groepen die nagenoeg het geheele menschdom om ons heen omvatten, en je van zins bent je met hand en tand daartegen te verzetten, dan ben je revolutionair. De rest is gezwam.’
- ‘En de toepassing, Gil?’
- ‘Je bent niet sentimenteel, daarom ben je bruikbaar. Maar wat je op het oogenblik mist, dat is in de eerste plaats: menschelijke warenkennis. Je kent nog niet het heele materiaal waaruit de mensch bestaat, ook niet dat waaruit je zélf bestaat. En je kent nog niet alle vormen en kwaliteiten en prijsklassen van menschen.’
- ‘Leer me die kennen.’
- ‘Heb je wel eens een kolensjouwer bekeken? Hij kan zijn werk niet behoorlijk doen zonder van kop tot teen onder het zwart te zitten en zich smerig te maken. En ook als hij zich Zaterdagsavonds wascht, blijft hij zwart.’
- ‘Je wilt zeggen, dat ik er niet zonder kleerscheuren van af zal komen? Maar dat weet ik immers vooruit.’
- ‘Gil, het is nog een kind. Bedenk toch dat het nog
| |
| |
een meisje is’, kwam Manuel ertusschen. Maar Gil antwoordde hem niet, en ging door tegen haar: ‘Wanneer je rijp bent voor iets, laat je de boom los en val je. Daar doet niets of niemand wat aan.’
Nadat hij haar naar enkele vergaderingen had meegenomen, die slechts schijnbaar over algemeen cultureele onderwerpen handelden, maar feitelijk aan maatschappelijke omwentelingsplannen gewijd waren, vroeg Rien hem op de man af: ‘Geloof je dan dat politiek zoo belangrijk is?’
- ‘Op zichzelf niet. Maar ze is op het oogenblik de gemakkelijkste vorm om menschelijke kracht te concentreeren.’
- ‘Er wordt te weinig rekening gehouden met de kwaliteit van die kracht.’
- ‘Dat is de fout van elke massa-politiek. Het is een fout die we op de koop toe moeten nemen, bij gebrek aan een beter middel.’
- ‘Daarom haat ik politiek’, zei het meisje. ‘Ze maakt van iedere mensch een uniforme soldaat.’
- ‘Er is een collectieve wil, of juister: een klein deel van elke wil is collectief, en deze dient als punt van uitgang. Daarna...’
- ‘Daarna is de resteerende persoonlijke wil vermoord’, onderbrak Rien hem.
Gil constateerde slechts: ‘Je bent toch nog niet volkomen rijp.’
- ‘Moet ik eerst zooveel van mijn eigen wil verliezen?’ vroeg het meisje.
- ‘Het leven zal je wel klein krijgen’, was het onbarmhartig antwoord.
| |
| |
In de wereld van eindeloos redeneerende en weinig werkende kunstenaars, waarin zij door Gil verzeild geraakt was, zag ze vooral het belachelijke van deze menschen, die een zoo opgeschroefd denkbeeld van zichzelf erop na hielden dat ze al het overige scheef en verwrongen zagen, zooals iemand die op stelten loopt de menschenmenigten aanziet voor pompoenenvelden. Hoe wilden deze menschen de wereld hervormen, wanneer ze er zoo kleinzielig op bedacht waren vooral voor zichzelf een veilig plaatsje in te ruimen? Waar bleef bij hen het fameuze percentage collectieve wil van Gil? Ze moest erom lachen, zooals ze zich bij andere gelegenheden ergerde aan de hoogdravendheid en het niet op de man af praten van lieden die zich opwierpen als de ware leiders van de arbeidersmassa. Ze gebruikten groote geleerde woorden als kapitalisme, imperialisme, marxisme, waarvan niemand precies het rechte begreep, inplaats van te spreken over eenvoudige fundamenteele zaken, waarvan een kind kon bemerken dat ze het dáárover nog lang niet eens waren en dat dáárover nog de schromelijkste misverstanden heerschten.
Haar onwillekeurige reactie was: zich meer terugtrekken op zichzelf, zich verdiepen in haar persoonlijk leven, om daarin tot zoo groot mogelijke klaarheid te komen. Want je kent de dingen niet anders dan door de spiegel of de bril van jezelf, meende zij. En ze verbaasde zich erover dat ze in de maanden hier nog zoo weinig opgeschoten was; dat ook nu nog het gevoel van leegte en zinneloosheid juist zoo was blijven bestaan, en zelfs grooter geworden was. Het was niet de aanraking met de
| |
| |
menschen die je iets leerde, het was de naaktheid van je eigen ziel.
Daarom was het goed, dat juist in deze tijd Paco haar weg kruiste; het was een van die merkwaardige toevalligheden, precies zooals het bestaan van een magnetisch noorden bloot toeval is.
Hij was een jongere vriend van Gil, en toen Manuel hem vroeger voor de eerste maal ontmoette, had hij een onberedeneerbare hekel aan hem gehad; onberedeneerbaar, daar Paco een vriendelijke, evenwichtige, aangenaam eruitziende jongen was; een echte Madrileen met zijn vlotte omgangsvormen, die bij alle vriendelijkheid toch nog iets gereserveerds behielden; bij wie de trekken van zijn rustig lachend gezicht soms plotseling konden veranderen tot de kop iets hards en verbetens kreeg, terwijl hij langs zijn haren streek en zijn donkere oogen fonkelden.
Later had Manuel gedacht dat zijn hekel te danken was aan de gelijkenis die Paco in zoovele opzichten met hemzelf vertoonde. Hij was geen scherpe geest, een tot in alle uithoeken van zijn ziel geanalyseerde en dóórgeredeneerde mensch zooals Gil. Daarvoor was hij ook te jong. Maar afgezien daarvan ook te middelmatig, meende Manuel. Zijn kracht school in zijn temperament. Hij heeft iets van die anarchisten die op onverwachte oogenblikken bommen leggen op onnoodige plaatsen, en zelf verongelukken bij de ontploffing, zei Manuel eens tegen Gil. Maar deze ontkende noch beaamde het; hij lachte slechts op zijn geheimzinnige manier, die op zulke oogenblikken zelfs iets onnoozels kon hebben voor wie hem niet beter kende. En dit glimlachen van Gil had meer dan al het
| |
| |
andere gemaakt dat Manuel op den duur Paco beter mocht lijden, en hem zelfs met een soort van vriendschap bejegende.
Op Rien maakte hij een geweldige indruk, van het oogenblik af dat ze hem leerde kennen, toen ze eens met Manuel meeging naar het café waar Gil nog steeds diep in de nacht placht te komen om een hier of daar toevallig ontmoete kennis te overstelpen met het stortbad van zijn ontnuchterende opmerkingen.
- ‘Dit is Paco Mateos’, zei hij tegen Rien, ‘voor wie ik je moet waarschuwen, omdat hij verliefd wordt op alle lieve meisjes.’
- ‘Als ik niet lief ben, houd ik hem dus buiten gevaar’, antwoordde Rien, terwijl ze Paco aanzag. Ze verwonderde zich dat hij zijn blik zoo kalm in de hare liet rusten, en ze dacht meteen: wat Gil zegt, is niet waar.
Paco had een opwelling om op de gangbare complimenteuze manier te antwoorden: het is onmogelijk voor u om niet lief te zijn, of: ik lig reeds aan uw voeten, of iets dergelijks. Maar hij bedacht zich, omdat ze hem zoo rechtuit aankeek, en hij boog slechts.
Hij bleef in haar nabijheid. Rien herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben in al de maanden dat zij in Madrid geweest was. En nu ontmoette ze hem telkens, werd dikwijls een boodschap van Gil door Paco gebracht, en verscheen hij soms onverwachts in hun gezelschap. Ze vond het prettig, en ze ging er zelfs naar verlangen dat hij komen zou.
Slechts eens had ze aan Manuel gevraagd: ‘Wat voert Paco eigenlijk uit?’ Manuel haalde zijn schouders op en
| |
| |
zei: ‘Van de meeste mannen op die leeftijd weet je niet goed wat ze uitvoeren. Wat voerde ik uit toen ik bij jullie terecht kwam? Hijzelf zou je misschien zeggen dat hij op een bank werkt, of in een laboratorium of advocaat is voor handelszaken. Maar dat zijn van die formules. Wat zoo'n jongen werkelijk uitvoert, zoodat zijn binnenste ermee gemoeid is, - en dat bedoel je toch? - daar komt geen mensch achter.’
- ‘Ik hou van hem’, zei het meisje eerlijk. ‘Gek dat je van iemand kunt houden zonder dat je iets van hem afweet.’
- ‘Misschien juist daarom.’
Paco was ervaren genoeg om zelf ook te merken dat Rien inderdaad van hem hield. Hij bemerkte het des te eerder, omdat ook hij zich machtig aangetrokken voelde tot dit buitenlandsche meisje dat hier vrij en onafhankelijk ‘als een man’ tusschen hen leefde. Ze was zoo heel anders dan al de spaansche vrouwen die hij kende, zelfs anders dan de meest vrijgevochtenen die toch telkens weer hun gebonden-zijn aan conventies en het geforceerde van hun houding lieten merken. Bij haar was alles natuur, en hij vermoedde veel vrouwelijkheid achter haar rustige zelfbewuste doen. Nu reeds was hij de waarschuwing van Gil vergeten: ‘Denk erom dat je niet wèrkelijk verliefd op haar wordt, want dan zal het heel moeilijk zijn om haar voor ons te winnen. Verliefde anarchisten zijn alleen maar gevaarlijke in-de-weg-loopers bij de beweging. En jij bent veel te bruikbaar, en haar... zullen we misschien nog broodnoodig hebben.’
Hij overdrijft natuurlijk, dacht Paco. Vanzelf dat hij
| |
| |
overdrijft; daarvoor is hij een van de leiders. Maar het zal eerder goed zijn dan slecht, dat we van elkander houden. Zoo zal ik haar eerst goed kunnen overtuigen en haar aan onze zaak binden. Is het niet genoeg dat wij ons leven en al onze bezittingen voor de partij op het spel zetten; moeten we ook nog ons hart geweld aandoen en het beetje menschelijk geluk dat voor ons is weggelegd, vergooien om niets? Dat weigerde zijn heele ziel, en zijn opstandigheid keerde zich tegen zichzelf en tegen zijn mede-opstandelingen. Voor zoovelen was het hartstocht om stuk te slaan en op te ruimen met de oude rommel; voor hem wendde die hartstocht zich, nam opeens een kronkelbaan. Was dat dan niet zijn goed recht; was dat andere niet... slavernij, precies zoo'n slavernij als waartegen zij zich juist met man en macht verzetten? Was het niet precies hetzelfde of je tegen je zin gedwongen werd tot onverantwoordelijke daden door een revolutionaire partij, of door een koning en een bende kapitalisten? Hij weigerde deze vrouw prijs te geven, hij weigerde het besluit te nemen niets te zullen doen om haar voor zich te winnen. Later zou hij zien wat hij deed; hij kon immers altijd terug. Wanneer hij ooit zou zien dat Gil gelijk had, - maar dat zou nooit gebeuren, - kon hij altijd zich terugtrekken. Je verliest een vrouw zooals je haar wint; in deze wereld vooral gaat dat snel en gemakkelijk. Maar voorloopig had hij slechts één doel: haar te winnen. Een groot en machtig-aantrekkelijk doel, dat niets met destructie te maken had.
- ‘Paco heeft een manier van jou aan te kijken die me niet bevalt’, zei Manuel op een avond toen hij
| |
| |
bij Rien kwam binnenloopen, zooals hij dikwijls deed.
- ‘Waarom?’ vroeg ze. En onwillekeurig sprak ze hardop haar gedachte uit: ‘Hij heeft zulke eerlijke oogen.’
- ‘Omdat hij iets van je zoekt dat hij beter bij anderen halen kan.’
- ‘Je vadert over me, Manuel. Vind je dat heusch zoo noodig?’
- ‘Neen, ik wil niet over je vaderen. Misschien is het zelfs een soort van jaloezie van me. Maar jaloezie is juist iets wat scherp laat zien.’
- ‘Is jaloezie niet iets heel minderwaardigs, een verblindheid voor eigenwaarde?’ vroeg Rien ironisch.
Ook nu, na hun intiemere omgang bleef het meisje iets fascineerends voor Manuel behouden, dat hem deemoedig en ingetogen stemde, dat een uitwerking op hem had welke hij bijna religieus had kunnen noemen. En in deze stemming antwoordde hij: ‘'t Is stellig een besef van eigen minderwaardigheid. En ik bèn immers maar een middelmatig mensch. Ik heb daar nooit iets aan kunnen veranderen.’
- ‘Weet je nou nog niet wat een hekel ik aan zelfbeschuldigingen heb? Jesses. Ze zijn de naarste vorm van ijdelheid.’
- ‘Ik heb het je nooit naar de zin kunnen maken, Rientje’, zei Manuel, zonder een zweem van ironie. ‘En ook daar leg ik me maar bij neer. Je hebt immers gelijk.’
Hij zei haar naam met het verkleinende aanhangseltje: Rientje, net als vroeger... dat het weer klonk als langgeleden. Ze stond één enkele seconde weer tegenover de Manuel die een periode van hun kinderjaren verbitterd
| |
| |
had... of verbitterd niet, geprikkeld. Zìj had geen wrok tegenover hem behouden; ze had misschien zelfs nooit wrok tegenover hem gevoeld. Integendeel, in haar herinnering bleef hij de overheerscher, niet groot en almachtig, maar een proteïsche natuur, die zich klein en gesmijdig kon maken en zich overal tusschendoor wrong, maar op het beslissende oogenblik won, aan het eind zich tòch deed gelden. Het was een zonderlinge kracht, die zij niet met haar verstand kon waardeeren maar des te meer met haar instinct bewonderen moest. Zijn zelfvernederingen zelfs, waren een krampachtige strijd om het meesterschap, het ònderliggen van een worstelaar die weet dat hij straks tòch wel de overhand bereikt.
- ‘Toen ik naar alle kanten tegelijk moest loopen, ben ik immers naar joù toe gekomen’, zei ze. ‘En je wéét dat ik luister naar wat je zegt. Zelfs als ik het razend met je oneens ben. Nu probeer je me vijandig te maken tegenover Paco, zonder één argument. Maar dat lukt niet. Misschien zou het zelfs met de beste argumenten niet meer lukken.’
- ‘Juist. Je wéét het immers ook zelf. Daarom kijkt hij je zoo aan. Hij weet dat hij macht over je heeft.’
- ‘Niemand heeft macht over me, Manuel; niemand. Maar... ik zou me kunnen overgeven’, zei ze met een zucht. ‘Ik ben het een klein beetje moe. Nu al. Laf hè...’
- ‘Een adempauze’, zei Manuel teerhartig.
- ‘Dacht je? Een wegzakken in de middelmaat, mijn beste vriend. Ik begin nu ook je zelfbeschuldigingen te imiteeren.’
- ‘Jij en de middelmaat staan zoo ver van elkaar af als
| |
| |
dag en nacht. Jij bent te goed voor dit zoodje. Het heeft aan niets verdiend dat jij je ermee bemoeit. Dat is het waartegen ik in verzet kom. Ze willen je naar beneden trekken. Ze willen dynamiet van je maken. Stom, redeloos dynamiet.’
- ‘En liever ben ik dynamiet, dan diamant in de een of andere kroon. Maar laat dat eens waar zijn dat ik te goed ben voor al wat je bedoelt, wijs mij een plek op aarde, wijs mij dan een plek waar ik geheel en al dat kan zijn waarvoor je mij houdt.’
- ‘Ik weet het niet. Daarvoor ben ik een... zooals ik ben. Misschien alleen op het eiland; maar dat is een dwaasheid, een onmogelijkheid natuurlijk.’
- ‘Als het moet, weet ik wèl een plaats. Maar een plaats waar jìj niet van houdt. Een plaats... och, laten we over al deze dingen maar zwijgen.’
- ‘Neen, zeg geen halve dingen. Zeg op, waar?’
- ‘Bij Paco... misschien’, liet ze er heel zacht op volgen.
Manuel stond op, maakte een moedeloos gebaar. Dan sprak hij opeens, als iemand die een besluit genomen heeft: ‘En ik kan je niet eens zeggen dat het je berouwen zal, gelijk men bij zulke gelegenheden pleegt te doen. Want jij behoort tot die zeldzame menschen die nooit van iets berouw zullen hebben. Je zoudt in staat zijn zelfs de duivel te laten bidden.’
Rien moest glimlachen om de overtuiging waarmee hij dat zei. ‘Laten we de duivel met rust laten, hij behoeft niet te bidden zoolang jìj dat doet, brave Manuel.’
| |
| |
- ‘Sinds jij hier bent, bid ik weinig, of het moest zijn om jou, dat jou niets zal overkomen.’
Het meisje schudde het hoofd. Het scheen nog altijd of ze geamuseerd was met wat Manuel zei. Dan sprak ze meer tegen zichzelf, en zonder zich naar hem te keeren: ‘Jullie mannen... wonderlijk is dat. Jij en Edgar, Karel en Paco, en zelfs Gil, die droge nuchtere Gil, er is iets wat jullie verbindt, wat jullie precies zoo gemeen hebt, en wat zich zelfs nauwelijks anders uit bij ieder van jullie. Een praten en doen waarmee je een zwakheid verbergt, een ontroerende zwakheid, iets van kleine kinderen, dat ik bijna als een pijn hier in mijn borst voel. Zonderling met mijn borsten voel ik dat. En dan lijkt het me of ik jullie sterke mannen zou moeten beschermen met mijn lichaam, ìn mij zou moeten beschermen voor een heel groot kwaad, iets als de dood, een catastrofe zoo erg als de verwoesting van een stad door lava en vuurregens. En dan verbeeld ik mezelf dat jullie hierbinnen, als kinderen heel veilig zouden zijn, heel goed bewaard. Zonderling. Het lijkt een soort van hoogmoedswaanzin van een Gaia Mètèr, maar het is iets heel echts, iets heel wezenlijks, iets nederigs ook. Triomfant en nederig tegelijk.’
Manuel had de handen gevouwen. Het was als luisterde hij naar een gebed; naar woorden die de Madonna zelve spreekt tot een bevoorrechte geloovige. Het waren woorden die hij in een ondoorgrondelijk verleden, vèr, vèr achter elk bewustzijn uit de mond van zijn moeder, uit de schoot van al zijn moeders-moeders gedacht had. Het was zoo iets innigs, iets zoo goeds... het was dit waar
| |
| |
hij steeds tevergeefs, ook in hun intiemste oogenblikken tevergeefs naar gezocht had bij Lola.
Het meisje zat in mijmeren verzonken, haar gedachten dwaalden verder, van hem naar Curdington, naar haar vader... Zonderling dat nu haar vader daar ook bij betrokken was. Zij had immers nooit van hem gehouden. En dat Karel nu heel duidelijk daarbij stond, Karel die een laf verraad beging en nu aan een andere wereld behoorde. En haar broertje Jan, die ruige eenzelvige knaap die misschien het meest van allen deze gevoelens in haar had laten ontwaken, en die nu zelfs in zijn dood, zelfs in de trouweloosheid van zijn verdwijnen, bleef opgenomen in deze kring van zacht-uitstralende verbondenheden. En daar was nu Paco. Maar waarom bleven haar gedachten steeds bij Paco stil, weigerden zij zichzelf verder te denken, bleven ze om hem heen verwijlen, begonnen ze hem voorzichtig van alle uiterlijkheid, van alle dwaze uiterlijke opgesierdheid te ontdoen, hem teeder en zorgzaam uit te kleeden als een moeder haar bengel, des avonds voor ze hem in bed legt? Zoodat het scheen als was hij bij haar, gelijk ze in de grot geweest waren, een paar naakte eenzame kinderen die in het donker elkaars warmte zochten en gelukkig waren...
Zij merkte niet dat Manuel ontroerd de kamer uitgeslopen was, dat het al donker was geworden. Zij was terug op het eiland in de grot, in de beslotenheid van haarzelf, waar nog de oude wonderen gebeurden, die ze nu met een verhevigde intensiteit beleefde, zonder het verlangen meer naar later, dat toen àl hun kleine onrust had gebracht. Maar kalm; zoo kalm, zoo gewoon...
| |
| |
En toen Paco diezelfde avond aanliep, was het iets heel gewoons dat het gebeurde, wat in zooveel jaren langzaam in haar was gerijpt, en nu voldragen àfviel, werd geplukt bij de eerste aanraking van een vaste warme hand; - dat hij haar rustig, in een diep-in brandende hartstochtelijkheid bereid vond om zijn vrouw te zijn. Zonder dat ze verder vroeg, of wenschte. Dat ze hem aanvaardde juist zooals hij was, omdàt hij wàs.
Paco dacht in zijn vervoering, dat buitenlandsche vrouwen toch zeer gemakkelijke manieren hadden. Ze hielden niet van lastige omwegen, ze lieten je zelfs geen tijd om eerst tot liefde te komen. Dat was een generositeit die hij waardeeren kon; ze spaarden je gevoelens. 't Is wat je nooit vindt: geluk en vrijheid tevens, meende hij. Ze zal toch bruikbaar zijn voor de beweging; Gil heeft ongelijk gehad.
Laat in de nacht toen hij wegging, kwam hij op de trap Manuel tegen. Hij wilde na een groet gewisseld te hebben, haastig doorloopen; maar Manuel bleef staan en zei op een toon die hem toeklonk als een verwijt: ‘Het is reeds erg laat, Paco. Veel te laat om hier vandaan te komen.’
- ‘Het is veel te laat om te blijven staan’, bromde de jonge man terug. Manuel hield echter zijn hand op Paco's arm om hem te beletten weg te loopen, en zei in spontaan vervolg op een oude half-verdrongen gedachte: ‘Je legt je bommen op een verkeerde plaats, vriend. Pas op dat je daarbij zelf niet omkomt.’
Paco's ongeduld was meteen verdwenen. Wat bedoelde de ander? Manuel bemoeide zich nooit met hun politieke aangelegenheden; Gil had hem ontoegankelijk en on- | |
| |
bruikbaar genoemd: ‘Een goeie kerel, die bisschop geworden zou zijn als hij twee eeuwen eerder geboren was.’
Wat bedoelde Manuel nu opeens met dit gezegde over bommen en omkomen? Meende hij Rien te moeten verdedigen tegen hèm? Hij woonde in hetzelfde huis als het vrouwtje, en ze hadden van hun vriendschap nooit een geheim gemaakt. Hoe ver ging die vriendschap echter; hoe ver was ze vroeger gegaan? Och, dat kon hem minder schelen. Maar nù en voortaan was dat anders, moest het uit zijn.
- ‘Luister’, riep hij brutaal, ‘het is goed dat jìj het weet. Met die kleine hierboven en mij... is het al in orde. Hou er rekening mee.’
- ‘Zoo’, zei Manuel. ‘Ik hoop voor je, dat men daar rekening mee zal houden.’
Hij dacht aan de laatste maal dat hij bij Rien geweest was en de woorden die ze gesproken had. Wat kon een jonge, onwijze knaap als Paco daarvan begrijpen? Er kwam een geheimzinnige glimlach op zijn gezicht, als van iemand die veel meer weet dan anderen vermoeden, als van iemand die mee-ingewijd is in groote geheimen. Het irriteerde Paco geweldig.
- ‘Denk erom, ik duld niets meer’, zei hij. ‘Ik zal haar met ieder middel verdedigen.’
- ‘Heeft ze je daar om gevraagd? Ik geloof het niet. Jezelf zal je moeten verdedigen, jongen. Jezelf tegen jezelf.’
Wrevelig viel Paco uit: ‘Idioot!’ En liep meteen door.
Manuel zuchtte, klom langzaam de laatste trappen op. Boven luisterde hij aan de deur van Rien's kamer. Snikte
| |
| |
ze, of was dit het rustig ademhalen van een slapende? Hij zou het nooit weten, hij wìlde het ook niet weten. Hij herinnerde zich alleen, dat hij jaren geleden ook eens zoo bij een kamerdeur had gestaan, de slaapkamerdeur van Lola. Bij de wieg van het stervende kind. En plotseling voelde hij het weer door zijn gansche lichaam zakken, de loome weeë pijn van toen, die hij voorgoed genezen dacht en die nu terugkwam omwille van Rien, omwille van een lot dat hij niet keeren kon, dat hij nieteens wenschte tegen te houden.
Op zijn eigen slaapkamer gekomen, zag hij zichzelf in de spiegelkast: een vreemde, onhandige, wezenlooze verschijning, een pop gelijk. En hij moest grijnzen tegen dit afbeeldsel, het was om te lachen, die bleeke murwe dwaasheid, zóó te zijn... zichzelf zóó te zien... zonder meer zichzelf te beliegen. Eerlijk voortaan... eerlijk...
Idioot, had Paco gezegd. Hoe gelijk had hij!
Maar meteen hoorde hij ook de spottende stem van Gil het antwoord geven: ‘Welk een merkwaardige soort van gekken, die weten dat ze de karikaturen zijn van een hooger zelf.’
einde van het tweede deel
|
|