| |
| |
| |
XIX
Na het huwelijk van Edwina was het stil geworden in Curdington's woning. Hij leefde steeds meer teruggetrokken en in een eenzaamheid die hij zeer pessimistisch noemde: de laatste afwachtende houding. Hij kon niet tot daden komen, Rien probeerde tevergeefs zijn belangstelling te wekken voor de verschillende sociale instellingen waarmee ze in aanraking kwam.
- ‘Je kunt alle geld krijgen dat je noodig hebt’, zei Curdington, ‘want het komt er niet op aan op welke wijze het verspild wordt. Maar je moet niet van me eischen dat ik erin gelóóf, dat ik aanneem dat er ook maar het geringste goed mee wordt uitgericht. De totale armoede blijft even groot, en de ontevredenheid wordt er nauwelijks ànders door gedistribueerd.’
Het ergste was, dat Rien hem in haar hart gelijk moest geven. Al die genootschappen tot steun en leniging van nood, waar ijverige en welgedane heeren en dames discussies voerden over het nut van de tegenspoed, en de lakens uitdeelden aan armere maar vooral nederiger gestemde mannen en vrouwen, werden na korte tijd hevige teleurstellingen voor haar. Reeds gauw ontdekte ze de geest van pedanterie en zelfingenomenheid die er heerschte, en toen was haar vertrouwen weg. Dan verkoos ze maar liever zèlf iets te doen, op haar eigen manier en het eerst voor die menschen welke bij toeval haar weg kruisten.
Maar het was moeilijk, en meestal zelfs onmogelijk ze te bereiken. Daar was het wantrouwen, zoolang ze niet
| |
| |
wisten wie je werkelijk was; het instinctieve op-je-hoede-zijn van een slecht-gekleede tegenover een goed-gekleede. Rien was er in het eerst diep door gegriefd, later zag ze dat niemand er aan ontkwam, en nog veel later, dat het de meest natuurlijke zaak ter wereld was. Waar het wantrouwen ophield, begon de huichelarij. Ze voelde er ook niet voor om met hoera-geroep en lieve woordjes begroet te worden als de kip met gouden eieren, alleen terwille van het toeval dat ze over Curdington's geld kon beschikken.
- ‘In één ding heb je gelijk’, zei ze na verloop van tijd tegen hem, ‘liefdadigheid is ook niets. Het helpt niets of je één of tien, of duizend menschen van dienst bent.’
- ‘En wie zal de hééle menschheid redden?’ spotte Curdington.
- ‘Er moet een tusschenweg zijn. Je zult het me nooit aanpraten dat ons bestaan zoo'n absurditeit is, dat er geen middel is om mee te werken aan de algemeene verbetering. Niet door liefdadigheid, door het uitdeelen van lapmiddeltjes, maar door het mee helpen opheffen van de oorzaken waaruit die mistoestanden voortspruiten.’
- ‘Aan onszelf werken, en moedig weten te sterven’, zei Curdington, ‘dat is het eenige wat wij kunnen doen.’
Maar Rien was het daarin volkomen oneens met hem. ‘Karel werkt ook aan zichzelf’, zei ze, ‘maar de menschheid kan hem niets schelen inzooverre ze geen bruggen en spoorwegen noodig heeft.’
- ‘Er zijn menschen die spoorwegen bouwen uit een soort van amusement; en er zijn anderen die leeraren dat het beter is niet te reizen, beter te blijven waar je bent.
| |
| |
Ook dat is een soort van amusement. Wie zal uitmaken wat werkelijk beter is? Weten te sterven als een goed stoïcijn...’
- ‘Soms zou ik je door elkaar willen schudden, je maakt me woedend. Maar je bent vijftig jaar, dat is het vervloekte. Het is natuurlijk onwaar wat je zegt, ik voel het in elke vezel van me; maar ik kan het je niet bewijzen. Je kunt goed redeneeren en toch een verkeerde conclusie maken. Dat mòet wel.’
- ‘Omdat er dingen zouden zijn die onberedeneerbaar blijven? Stellig, stellig. Maar die zouden mij des te eerder tot ondoordachte daden moeten aanzetten, en dat doen ze niet.’
- ‘Weet je wat ik geloof?’ zei het meisje, ‘je bent net als een kapitaal dat iemand heeft uitstaan. Je doet verder niets met je leven, maar je eischt toch een zekere rente op.’
- ‘En geloof je dat een muntstuk er beter aan toe is, dat van hand tot hand gaat en zijn waarde behoudt en langzaam afslijt? Wanneer je dàt doet, wanneer je jezelf zoo verslingert aan een collectiviteit, wat gebeurt er anders dan dat de beeldenaar verdwijnt, het werkelijke gewicht minder wordt, en de menschen alleen nog maar uit sleur en traditie zoo'n vormeloos schijfje aannemen voor een echte shilling.’
- ‘Je behoudt je waarde en je bent nuttig geweest. Al dat nut is óók een waarde die ergens opgestapeld ligt en niet verloren gaat.’
- ‘Je verliest je vorm. Dàt is het erge. Waarde is maar een betrekkelijk ding. Vorm niet; vorm is absoluut.’
| |
| |
Zulke spitsvondigheden hadden soms wel een oogenblikkelijke, verlammende werking op het meisje, doch deze duurde nooit lang. Tenslotte was het leven in Curdington's huis net zooiets toevalligs en gewoons voor haar als het leven op het eiland. Het kwam er geheel en al op aan hoe je je voelde, of er dingen waren die je pijn deden, ofwel andere die je bevredigden. Dit hier bevredigde haar het minst van al; ze had een hang naar andere menschen, een onberedeneerde drang om zich te geven, om te maken dat alles om haar heen goed en mooi en eerlijk was. Daarom trachtte ze ook telkens weer Curdington daarin te betrekken.
En toch was niets van dit alles door te voeren, de sociale positie waarin ze gekomen was, maakte het onmogelijk. Ze was in een klasse geplaatst die een kaste op zichzelf vormde, zonder eenig contact met andere kasten. Toen ze dat bemerkte, werd haar rebelschheid zoo sterk, dat ze het liefst onmiddellijk zou zijn weggeloopen om nooit weer terug te komen. Het was een soortgelijk gevoel als Curdington in zijn jeugd gekend had, toen hij een tijdlang armoede speelde te Parijs, en in staat was geweest een vriendschapsband aan te knoopen met een type als Gil Viescas; het ontdekken dat rijkdom een fraaie muur is, die een groot deel van de levende, krioelende, ambitieuze wereld van hem afsloot.
- ‘Hoe kan je de menschen ook begrijpen, wanneer je niet onder ze bent, temidden van hun ellende en zorgen leeft? Je kunt theoretiseeren, een soort van sterrenkunde bedrijven, maar je kunt niets uitrichten, zoo min als een geleerde in Greenwich ook maar de kleinste planeet beinvloeden kan’, meende Rien.
| |
| |
- ‘Er is iets uitgericht door een telescoop te bouwen’, zei Karel de zeldzame keer dat hij zich in zulk een gesprek mengde.
- ‘Er is geen manier om op een andere planeet terecht te komen’, beweerde Curdington op zijn beurt. ‘Het hoogste wat wij bereiken kunnen is het weten hoe ze zijn.’
- ‘Half weten. Alleen datgene waar je met lijf en ziel aan verbonden bent, ken je heelemaal’, stelde Rien vast.
Voor Curdington was deze behoefte van haar om de dingen ‘met lijf en ziel te kennen’, om datgene wat haar interesseerde ook geheel te ondergaan, een zucht naar avontuur die hij toeschreef aan de omstandigheden waarin zij vroeger geleefd had. Ofschoon hij zich moeilijk kon voorstellen dat Karel diezelfde omstandigheden gedeeld had. Dit is waarschijnlijk de typisch-vrouwelijke reactie daarop, dacht hij. Wat een verdriet zal het haar brengen wanneer zij eraan toegeeft. En hoeveel stiller zal het hier in mijn nabijheid worden...
Om haar af te leiden stelde hij voor, een nieuwe groote reis met de Ragamuffin te maken. Hij wilde nog eens terug naar het eiland dat in een onwerkelijke droomenverte teruggegleden was, het eiland dat het laatste avontuur van zijn jeugd, de samengetrokken schoonheid van zijn leven scheen, zoo ver terugliggend, in zoo grijze nevels.
Rien weigerde.
- ‘Hoe kan ik nog plezier hebben in zoo'n lui en doelloos leven, terwijl ik weet dat er millioenen zijn die in de grootste ellende moeten voortvegeteeren’, zei ze.
- ‘Dat is geen argument. Ieder heeft zijn eigen leven
| |
| |
te leven. Ieder heeft te trachten zoo gelukkig mogelijk te zijn.’
- ‘En niemand kan zich losmaken van de verbondenheid met andere menschen. Een mensch tusschen andere menschen te zijn; althans te willen zijn.’
En ze bleef bij haar besluit, ging niet mee, wat voor Curdington reden genoeg was om zelf ook van verdere plannen af te zien. Wat kwam het er ook op aan. Oude herinneringen opzoeken stond gelijk met je nieuwe teleurstellingen op de hals te halen.
Bovendien kwam er weer verandering en zelfs eenig rumoer door de terugkomst van Edwina. Er waren moeilijkheden met Ronald. Curdington vroeg niet verder; eigenlijk was hij blij, maar zelfs deze vreugde had een zoo zure bijsmaak, dat hij daar beter niets van kon laten merken.
Rien had reeds lang geleerd om niet zulke dingen te zeggen als: zie je wel... Maar ze keek met groote oogen naar Winny, die in deze enkele maanden van haar huwelijk toch zoo sterk veranderd was. Koud in haar blik en gedecideerd in haar handelen; een weinig achterdochtig ook. Ze had nu meer belangstelling voor Karel dan vroeger. Rien zag het onmiddellijk, en tegelijkertijd voelde ze de impuls om haar neef te beschermen, om hem te waarschuwen. Doch toen ze zich dit laatste bewust werd, vond ze het een mal idee van zichzelf; Winny was immers de eerste de beste niet, een vrouw met zooveel prachtige eigenschappen... En Karel was toch de nuchterheid zelf, voorzichtig en zonder droomerij...
Haarzelf scheen Winny te ontwijken, onopvallend, en
| |
| |
zonder dat Rien één concreet geval van onvriendelijkheid zou kunnen opnoemen. Maar alle vertrouwelijkheid tusschen hen was weg, en de leegte die daardoor ontstaan was, voelde zij als een diepe en pijnlijke breuk. Nog meer: in het groote gemak waarmee Edwina elke werkelijke botsing wist te vermijden, de natuurlijkheid waarmede zij nu ‘anders’ tegenover haar was, gevoelde zij een scherpe, onverzoenlijke vijandigheid.
Dan was het niet moeilijk om in verloop van enkele weken te zien, dat er werkelijk iets aan de hand was met Karel en Winny. Op de zonderlingste tijden waren ze bij elkaar, en Karel had iets opgewondens over zich dat ze vroeger nooit bij hem gezien had, of het moest geweest zijn in de tijd dat hij zoo vechtlustig was op het eiland en steeds ruzie maakte met de arme Jan. En die opgewondenheid was nu toch ook heel anders; er zat iets van berekening in, soms ontweek hij Winny opzettelijk; het leek wel een spel van kat en muis.
Met Karel voelde zij zich toch nog vertrouwelijk genoeg om hem op de man af te vragen, wat er in huis broeide.
- ‘Ben jìj nu de uitverkorene van Winny?’ vroeg ze hem.
- ‘Heb je er soms bezwaren tegen? Je bent toch niet jaloersch, meisje?’
- ‘Welneen, idioot. Ik wou alleen weten of het waar is wat ik vermoedde, dat jìj nu met haar gaat trouwen?’
- ‘Ik, trouwen?’ Karel schoot in een oprechte lach. ‘Hoe kom je daarbij! Ik heb nooit een vrouw gezien met wie ik zou willen trouwen. Of... of jìj zou het moeten zijn’, liet hij er zacht op volgen.
| |
| |
- ‘Praat nou geen onzin’, zei Rien wrevelig. ‘Er is iets met jou en Winny aan de hand.’
- ‘Ongetwijfeld. En wat wou je nu weten?’
- ‘Eigenlijk niets. Eigenlijk of het jou... ernst is.’
- ‘Denk je dat het Winny ernst is?’
- ‘Neen.’
Ze zei het heel gedecideerd.
- ‘Denk je dan dat ik een uil ben?’
- ‘Ach Karel... Maar ik had niet gedacht dat je net zoo was als Winny.’
- ‘Dat zeg je op een kleineerende manier, Rientje Spriethaar’, zei Karel op een hartelijker toon dan hij de laatste maanden tegen haar gebruikt had. Het gebeurde nog maar hoogst zelden dat hij vriendelijk genoeg was om haar te plagen op hun kinderachtige wijze van vroeger. Maar haar vragen hinderden hem en verteederden hem tevens; hij had het wel verwacht, ertegen opgezien, en nu deed het hem tegelijkertijd toch goed, dat ze zich met zijn zaken bemoeide.
- ‘Je begrijpt immers best’, ging hij door omdat zij bleef zwijgen, ‘dat Winny zich nu verveelt, nu ze op 't oogenblik geen man heeft. En er zijn oogenblikken dat ik me óók verveel... Zoo is een man, zoo zijn alle mannen; er komt een tijd dat je aan sommige dingen behoefte hebt, die je dan het liefst uit de eerste hand accepteert, en niet van de eerste de beste. Tenslotte zijn we toch allebei ontzaglijk goeie vrienden met Winny, nietwaar?’
- ‘Ik niet meer.’
- ‘Maar Rien, je bent toch niet jaloersch?’
- ‘Praat niet zulke onzin. Ik ben natuurlijk niet ja- | |
| |
loersch. Des te minder nu je zelf gezegd hebt dat er geen kwestie van liefde tusschen jullie is. Maar daarom juist vind ik dit... onplezierig... hoe zal ik het zeggen... een beetje vies.’
- ‘Vies is natuurlijk onzin’, zei Karel eenigszins gekrenkt. ‘Hoe kun jìj nu zooiets zeggen. Waar haal jìj opeens zoo'n vooroordeel vandaan. Uit Holland?’
- ‘Vies is ook het verkeerde woord’, gaf Rien toe. ‘Ik had beter kunnen zeggen hondsch.’
- ‘Als dat alleen de vertaling is van cynisch, goed dan. Edgar heeft ons niet anders geleerd.’
- ‘Je vergeet dat Edgar in deze dingen de eerlijkste mensch is die ik ken. Hij sluit geen compromis.’
- ‘Welke honderd-procent-egoïst heeft dat noodig? En hij heeft nòg gelijk.’
- ‘Hij laat je zijn dochter, die zoogenaamde egoïst.’
- ‘Pardon, die heeft hij aan een grootere stommeling dan ik gelaten. En nu heeft hij niets meer te geven, nu is zij vrij, en als ze iets bij mij zoekt wat op het oogenblik geen ander haar kan geven, dan is het heelemaal een zaak tusschen haar en mij. Alleen al omdat het iets is van voorbijgaande aard... waarschijnlijk.’
- ‘Weet je, zoo rauw heeft het iets afstootends voor mij, veel stuitender dan toen met Ronald.’
- ‘Ik zou bijna denken dat het komt omdat ìk ermee gemoeid ben’, zei Karel, terwijl hij haar arm streelde.
- ‘Dat is het ook. Ik vind het jammer dat jij een fout begaat. Want het is natuurlijk fout als je deze dingen zonder liefde begint.’
- ‘Wat weten jij en ik van liefde, meisje.’
| |
| |
- ‘Een bedroefd beetje, ik geef het toe. Maar we hebben toch een soort van vermoeden. We kunnen ons toch indenken hoe het zal zijn, hoe het mòet zijn, en we verlangen er zelfs naar.’
- ‘Ik niet. Ik nog niet. In theorie heb je misschien gelijk, maar geen enkele theorie heeft ooit gebaat, wanneer ze niet hier en daar gewijzigd werd naar de practijk. En zoo is het leven voor ons... een vrouw als Winny... en ik ben ook niet van gewapend beton. Studeeren en turnen vervelen mij soms óók, al heb je misschien steeds gedacht van niet.’
- ‘Ik heb steeds gedacht: ik hoop dat je sommige dingen niet verliezen zult, die je ginds had. Sommige dingen die me dierbaar waren en altijd zullen blijven.’
Karel boog het hoofd. Nu was ze tòch begonnen over het eenige wat hij steeds ver van zich afgezet had, waaraan hij niet meer denken wilde, omdat het zijn werken en streven hier verlamde, omdat wanneer hij ging vergelijken, de dingen van daarginds zonneklaar bewezen dat die van hier onzin waren; omdat ze hem leerden dat Rien, - het kleine naakte Rientje van ginds, en het groote intelligente, rebelsche meisje van hier, - hem meer waard was dan alles ter wereld. Er viel nog zooveel te veroveren. Hij wìlde niet terug; hij wilde zichzelf niet verlammen. Hij wilde een knap en beroemd ingenieur zijn, die bewijzen kon dat hij het toeval waard was, de adoptief-zoon te zijn van een Edgar Curdington. Rien was maar een meisje, de liefste, de beste mensch,... maar er vielen nog werelden te veroveren. Alexander, Cesar, Napoleon, voor alle energieke geesten waren vrouwen bijzaak.
| |
| |
- ‘Winny is bijzaak’, vervolgde hij hardop zijn gedachten.
- ‘Voor haar ben jij ook bijzaak.’
- ‘Dat maakt alles juist gemakkelijk. We zijn vrije menschen.’
- ‘Je bent niet héélemaal vrij. Een beest dat rondloopt in het bosch is ook niet vrij. Wanneer je dat andere kent, liefde, en jezelf losmaakt van alles, dan eerst ben je vrij. Nu ben je gebonden aan duizend kleinigheden. Aan alles wat Curdington heet; aan alles wat mechanica en electrotechniek en zulk soort dingen meer is.’
- ‘En jij?’ antwoordde Karel. ‘Jij immers ook.’
- ‘Niet lang meer, geloof het maar gerust.’
- ‘Maak geen ruzie met Winny. Beloof me dat je dat niet doet. Je moet het me beloven, anders laat ik je niet los,’ zei Karel lachend, en hield haar vast in zijn sterke armen. Ze verweerde zich niet, zei enkel mistroostig: ‘Waarom zou ik iets tegen haar zeggen? Ze beschouwt me sinds lang als een lastige getuige.’
- ‘Dat is niet waar. Maar zelfs de beste vrouwen in de wereld miskennen elkaar’, verzekerde Karel wijs.
Curdington liet ze begaan. Hij hoopte dat Edwina en Karel toch nog eens samen zouden trouwen, en dat de jongen naarmate hij ouder werd, zijn dochter beter zou weten te domineeren. Korte vlagen van reiswoede vierde hij uit, die werden afgewisseld met weken van teruggetrokkenheid waarin hij zich dagenlang opsloot in zijn werkkamer, weinig sprak, ofschoon hij zijn uiterlijke kalmte en zelfs een zekere sereniteit wist te bewaren. Hij had afgerekend met de raadselen. Wellicht bleef er nog
| |
| |
één laatste raadsel... Rien! Maar ze interesseerde meer zijn hart dan zijn verstand. Want wat ze ook zou doen, zij leefde volgens een eigen lijn, die slechts schijnbaar en slechts nu en dan die van de logica volgde. De hartlijn? Ook dat niet. Ze was niet een gevoelsdier, zooals de meeste vrouwen. Maar ze was primitief, zonder al de gebrekkigheden die men zich steeds daarbij denkt. Ze leefde primair, en haar verstand gebruikte ze om al datgene uit te schakelen wat haar primaire levensbewustzijn vertroebelen kon. Het geheim was: hoe zal zij de wereld verdragen, hoe zal de wereld haar overwinnen en absorbeeren? Want dat dit zuivere van haar intact zou blijven, scheen hem uitgesloten. Eén tegen allen? Uitgesloten. Samen met Karel, misschien. Maar Karel stond halverwege aan de andere zijde. Was reeds gecapituleerd; en gelukkig voor Winny.
Op zekere dag kwam er een brief uit Holland. Rien had al die tijd niets van haar vader gehoord, en nu was dit de brief van een notaris, dat hij gestorven was en zijn klein vermogen aan haar had nagelaten. Zonder verdere woorden, zonder verdere bepalingen in zijn testament.
- ‘Wat is dat weer voor onzin van die oude man geweest’, zei Rien. ‘Ik heb het toch in 't geheel niet noodig. En dat wist hij.’
- ‘Hij hield van je... op zijn manier’, meende Curdington. ‘En je moet het nemen en gebruiken. Het zal hem satisfactie geven, voor 't geval hij onbevredigd ronddoolt in 't hiernamaals.’
- ‘In alle wraak schuilt iets belachelijks, zelfs in de zoogenaamde edele wraak’, merkte Edwina op. Maar Rien zei: ‘Op zijn manier had hij toch een eigenwillige
| |
| |
harde kop, dat hij mij niet meer terug heeft willen zien, en niets heeft laten weten toen hij dood zou gaan.’
- ‘Zou je naar hem toe gegaan zijn?’ vroeg Karel.
- ‘Ik denk het wel. Misschien ben ik een heel klein beetje weekhartiger geworden in de laatste tijd. En omdat het dan voor het laatst zou zijn...’
- ‘Doet Rien concessies’, vulde Edwina aan.
- ‘Geen concessie, een impuls. Want ik blijf het onzin vinden’, zei het meisje met een licht hoofdschudden. ‘Of uit een soort van dankbaarheid achteraf. Want eigenlijk komt dat geld me heel goed van pas.’
- ‘Hoe dat zoo?’ vroeg Curdington verbaasd.
- ‘Omdat ik eens ga probeeren alleen te staan. Heelemaal alleen. Ik heb het je vroeger reeds gezegd: onder de menschen leven om de menschen te verstaan.’
- ‘Onzin. Je aan de wolven overleveren, sinds de eene mensch de ander een wolf is. Profiteer van het voordeel ze niet noodig te hebben.’
- ‘Ik hèb ze noodig, dat is het juist. Daarom wil ik probeeren te zijn zooals zij. Voor mij is het leven hier doelloos en leeg en onbevredigend. Het is niet voldoende voor mij dat ik dat wéét, zooals jij. Ik ga er zachtjes aan dood, het doet me pijn. Daarom ga ik weg. En zonder een chèqueboekje van Edgar Curdington. Op de doodordinairste manier, met mijn vaders versterf.’
- ‘Eigenlijk heb je gelijk’, zei Edwina.
- ‘Je bent gek, je doet aan romantiek’, was Karel's opinie.
Curdington echter zei: ‘Het zal je nooit lukken arm te zijn of proletariër of katholiek, of wat anders dat je
| |
| |
vrijwillig zoekt. Je kunt niet anders worden dan het noodlot je gemaakt heeft. Het wordt een verspild experiment. Alleen misschien boeiend.’
- ‘Dat wil ik dan in ieder geval zelf ondervinden’, was de slotsom van Rien.
|
|