| |
| |
| |
XVIII
Bij de Curdingtons terug, op hun landgoed nabij een der verste voorsteden van Londen, vermeed Rien hardnekkig over Holland te praten. Het was een booze tijd geweest waaraan ze liever niet terugdacht; het was nu immers voorbij, en zeker voorgoed?
Ze had Curdington eerst verbaasd met haar aanhoudend en dringend verzoek: ‘Je moet een naam voor me koopen, en ook voor Karel.’ Maar toen ze hem eindelijk had uitgelegd waarom ze dat hebben wou, had hij toegegeven. Formaliteiten en instanties waren beide dingen die men met geld gemakkelijk forceeren kon, en op deze wijze zouden de kinderen werkelijk onafhankelijk zijn. Het moedelooze verdrietige gezicht van Rien toen hij haar terugzag, en later bij de enkele verhalen over haar wedervaren, had een diepe indruk op hem gemaakt. Want hij was haar serene enthousiaste blik, haar blij-verwonderde gezicht niet vergeten, zooals ze hem op Egmont, hun eiland, voor de eerste maal had aangekeken, een jonge menschelijke Diana in de wildernis. Het was misschien zijn mooiste herinnering, de eenige volkomen zuivere idylle die hij met al zijn rijkdom en weelde gekend had.
- ‘Hoe wil je dan heeten?’ vroeg hij. ‘Een naam is meer dan een aanduiding alleen. Hij wordt een deel van je wezen, wanneer hij niet volkomen verkeerd gekozen is.’
- ‘En Rien dan?’ zei het meisje lachend.
- ‘Rien is voor mij een afkorting van Erinys, van wraakgodin’, spotte Curdington. Maar het meisje vond het reusachtig leuk. ‘Dat zal ik onthouden. Het is een
| |
| |
prachtige naam, ik wil niet anders heeten. Erinys, en wat meer? Ik moet toch nòg een naam hebben?’
- ‘Van je afkomst. Waar kom je vandaan?’
- ‘Van nergens. Van een verlaten eiland.’
- ‘Van Egmont. Daar heb je een goeie naam: van Egmont. Hij klinkt volkomen hollandsch, en ook dat is niet onrechtmatig.’
- ‘Dat is het eenige jammere eraan. Maar het is een goeie naam. Ik ben dus voortaan Erinys van Egmont. Wat heb je dat precies goed bedacht!’
- ‘Ik zal zorgen dat het gebeurt, en dat je de papieren krijgt’, zei Curdington. ‘Zonder papieren ben je niets en niemand in deze idiote maatschappij. Zonder papieren laten ze je niet leven en niet sterven, althans niet in een geordend, burgerlijk bestaan.’
Karel zou dezelfde naam krijgen. Hij was geheel onverschillig voor deze kwestie. Wat kwam het er op aan hoe je heette? Je kon een getal a of b noemen, naar het je inviel; als je maar zorgde dat de berekening uitkwam. Toen Rien hem wilde vertellen wat ze van haar vader over zijn familie vernomen had, zei hij: ‘Vertel het me maar liever niet. Het kan me geen bliksem schelen. Ik ben toch een wees? Ik heb met hen allen niets te maken, en met het heele verleden niet. Ik geloof dat alleen de toekomst van beteekenis is. We moeten nieuwe machines bouwen, groote uitvindingen doen, dat het leven gemakkelijker en beter wordt voor iedereen. Vroeger, wat hebben we met vroeger te maken? We leven nù.’
- ‘Je hebt gelijk’, had Rien geantwoord. ‘Zoo denk ik er ook over. Maar Edgar beweert dat we zelf
| |
| |
toch producten zijn van wat er vroeger geweest is.’
- ‘We veranderen elke dag. En we hebben alleen te maken met wat we wòrden’, zei Karel.
- ‘Ja, zoo doen de menschen ook. De dooden stoppen ze onder de grond, of verbranden ze. Maar er worden elke dag kinderen geboren.’
- ‘O, voor mij wordt het leven elke dag spannender en interessanter. Als ik eenmaal ingenieur ben...’
Dit laatste was bijna een stopwoord van Karel geworden. Maar geen ijdel stopwoord, want hij vorderde gestadig met zijn studie en was door zijn ijver en de voortreffelijke lessen die Curdington hem liet geven reeds zoo ver dat hij de technische hoogeschool kon bezoeken. Hij was een student van het uiterlijk-vlotte, charmante type, van wie niemand zich echter een bizondere vriend kon noemen. Hij had ook geen vijanden, want hij zag slechts zakelijke dingen: het werk, de volgende etappe in zijn studie, die je het veiligst bereiken kon zonder dringen en overhaasten maar doelbewust en met onverstoorbare geleidelijkheid. In de sportclubs was hij een van de kranen, een dergenen op wie gesteund werd, omdat voor hem boven alles gold: de prestatie. Maar hij bekommerde zich nooit om kampioenschappen. Op de prestatie zelf, en niet op de een of andere rangorde kwam het voor hem aan. Dat gaf hem de gelijkmatigheid die in sportclubs een type duurzaam populair maakt. Zoowel in een eindige als in een oneindige reeks blijft het getal ‘honderd’ evenveel, placht hij te zeggen, en deze abstracte formuleering drukte heel juist zijn zelfbewustzijn uit. Curdington was trotsch op hem als was het zijn eigen zoon.
| |
| |
- ‘Karel is ontoegankelijk voor sprookjes. Hij is zooals ik vroeger graag had willen zijn’, zei hij eens tegen zijn dochter. En Edwina vulde hem aan: ‘Hij is charmant, en zijn charme is de sportieve kleeding van zijn intellect. Hij is veel evenwichtiger en daardoor ook veel belangrijker dan Rien.’
- ‘Dat laatste is misschien maar schijn. Maar dat komt omdat de eene vrouw de andere nooit zoo goed ziet.’
- ‘De eene man de andere wel, oude pruik?’ lachte Edwina. Curdington liet zich gewillig ontwapenen. Hij was blij dat hij weer eens een kleine schermutseling met Winny had, want de laatste maanden was ze stiller en geslotener dan vroeger geweest, en ze had soms kleine kregele buien die Curdington niet goed zetten kon omdat ze voor hem de typische uitingen waren van averechtsche vrouwelijkheid, van de keerzijde van al het aantrekkelijke en plezierige in een vrouw. Hij zag scherp genoeg om reeds lang te weten wat daarvan de oorzaak was. Winny was verliefd, en het scheen deze keer een serieuze verliefdheid die niet na een paar dansen of een vermoeiend uitstapje weer vanzelf verdween.
Maar ze was niet verliefd op Karel, zooals hij gehoopt had. De gelukkige was, zonde genoeg, een engelschman, een zoon van zijn vader, - zooals Curdington hem eenigszins smalend bij zichzelf noemde om hem te onderscheiden van Karel's superieure kwaliteit als wees. Een geschikte jongen, zeker, maar van de hoogere-klasse-middelmaat die hij zijn dochter niet gaarne had toegewenscht. Natuurlijk moest ze het zelf weten. Hij zou haar niet dwarsboomen, in geen geval. Hij had geen zin om ze daardoor nog meer
| |
| |
naar elkaar toe te drijven, en daarbij te riskeeren dat hij Winny van zich vervreemdde. Hij hield zich neutraal en verdrong bewust al zijn vijandige gevoelens. Ze was oud en wijs genoeg. Hij had haar alle oordeel des onderscheids bijgebracht, en het beetje skepsis dat een mensch noodig heeft om niet met open oogen zijn ongeluk tegemoet te loopen. Hij had niet het recht zijn egoïsme hier nog langer te laten inwerken, en hij wist veel te goed dat er voor ieder een tijdstip komt waarin zekere levensprocessen niet meer te stuiten zijn, zonder dat je ongelukken maakt.
Edwina's verliefdheid had haar ook eenigermate van haar vriendin verwijderd. Dat is steeds onvermijdelijk; een goede vriendin voelt instinctief dat alle hartelijkheden, zelfs confidenties die ze dan nog ontvangt, feitelijk voor een ander bedoeld zijn, en tevens moeten dienen om haarzelf onschadelijk te maken. Automatisch worden zoo terugstootende gevoelsstroomen ingeschakeld. En Rien kon soms zoo nuchter zijn, zoo verstandelijk insisteerend. Kon ze reeds begrijpen wat echte verliefdheid, wat liefde was? Edwina dacht van niet.
Er was nog iets anders, waarvan ze niet weten kon dat misschien dìt juist een der oorzaken van haar verliefdheid was geworden. In ieder geval zou ze heftig tegen zulk een profanatie geprotesteerd hebben, wanneer iemand dat had durven beweren. Het was: dat Rien sinds haar vertrek naar Holland voor haar uit de sfeer van het wonderbare in de alledaagsche positie van een meisje met lastige familie en gewone maatschappelijke verbintenissen gevallen was. Het onwerkelijke, fantastische was van haar verdwenen; zij bleef bizonder genoeg om haar plaats als Edwina's
| |
| |
vriendin en halfzuster te kunnen handhaven, maar ze was dat alles nu op een veel reëeler, vrouwelijker manier.
Ook Rien had dit bij haar terugkomst waargenomen, zonder het zich dadelijk bewust te maken. Maar het had haar gedreven in een soort van oppositie, in een rebelschheid die door Curdington werd aangemoedigd, omdat hij zich zèlf in een soortgelijke toestand gevoelde. En omdat het hem goed deed haar te identificeeren met Winny.
Rien vond het onzin dat een man die Winny reeds jaren kende, nu opeens zóóveel voor haar vriendin in beteekenis was toegenomen dat ze aan niemand anders scheen te denken, alles afmat naar zijn maat, en alles inferieur vond aan hem. Het zou haarzelf toch nooit gebeuren dat ze Karel plotseling zóó ging overschatten? Het was duidelijk dat je een ander niet elke dag even aardig vond; maar zóó erg de kluts kwijt te raken, dat was iets idioots, - en iets geheimzinnigs tegelijk, dat haar ondanks haar afkeuring toch telkens weer interesseerde. En ze waardeerde het niet weinig dat zij een enkele maal toch in vertrouwen genomen werd, als Winny er behoefte aan had zich uit te spreken. Aan de raadgevingen van Rien had ze wel niet veel, want die waren meestal te radicaal, in de trant van: ‘Waarom zèg je het hem dan niet alles? Uit zichzelf kan hij toch niet elke gedachte van je raden?’
Vergeefs verdedigde Edwina zich dan: ‘Een vrouw kàn niet alles zeggen tegen een man. Dat gáát gewoon niet; wanneer je ermee begint, raak je de woorden kwijt, en je gedachten verwarren zich. De heele dag door zijn er dingen waarvan ik denk: die moet ik hem straks zeggen
| |
| |
als hij komt. En wanneer hij er eenmaal is, ben ik ze kwijt, kan ik niets meer aaneen rijmen dan allerlei onbeteekenende onzin, en moet ik steeds maar naar hem kijken.’
- ‘Vind je hem dan heusch zoo mooi, zoo verschrikkelijk lief?’ vroeg Rien een tikje ongeloovig.
- ‘Natuurlijk, wurm’, antwoordde Edwina daarop, reeds half geërgerd. ‘Maar natuurlijk snap je dat niet voordat het je zelf eens overkomt.’
- ‘Het zal me nooit overkomen.’
- ‘Jou niet? En gauwer dan je denkt. Veel gauwer dan je denkt’, sprak Edwina met overtuiging.
- ‘Het zal me niet overkomen, want als ik van een man zou houden, zou ik het hem gewoon zeggen. Tenslotte zou hij er toch minstens een beetje vereerd mee moeten zijn? Er is toch niemand die het elke dag te hooren krijgt. Nou, en dan zou ik aanstonds met hem trouwen, zonder al dit hangen en wurgen. Of je houdt van hem, om alles voor hem over te hebben, òf je bent onzeker van je zelf, en dan hou je eigenlijk nog meer van jezelf dan van hem, en dan is alles verder onzin.’
- ‘Je hebt goed praten. Maar de werkelijkheid is anders, geloof me. De werkelijkheid is veel ingewikkelder.’
- ‘Het is nooit ingewikkeld om van iemand te houden, lijkt me. Je doet het, of je doet het niet.’
Op een dergelijke wijze eindigden meestal hun gesprekken over dit onderwerp, en ze gaven Edwina tenminste deze voldoening, dat ze haar gevoelens daarbij concreter in zich waarnam. Maar ze vond Rien tegelijkertijd een dwaas kind, een echt kind nog. Terwijl Rien op haar beurt
| |
| |
een onweerstaanbare lust had om Winny te plagen met zulke ingewikkelde gevoelens die ze niet deelen kon, maar waarvan ze de mysterieuze kracht elk oogenblik bij haar vriendin kon bespeuren. Ze ging allerlei over deze dingen lezen, verhandelingen, en romans vooral; maar die maakten haar niet veel wijzer. Ze waren in voortdurende tegenspraak met elkaar, en in romans had je meestal nog het eigenaardige, dat je bij het begin reeds bijna zeker wist waar die menschen heen wilden, terwijl ze toch nog honderden bladzijden gebruikten om er omheen te draaien. Zooveel drukte om eens een keer met een man in bed te kruipen!
- ‘Is dat dan zóó iets verschrikkelijk belangrijks en wereldschokkends?’ vroeg ze heel openhartig aan Curdington, die haar ook met dezelfde eerlijkheid antwoordde: ‘Op zichzelf zeker niet. Op zichzelf is dat voor negenennegentig van de honderd menschen de meest teleurstellende onderneming die er is. Maar iedereen vleit zich natuurlijk met de hoop tot de één procent uitzondering te behooren. En er zijn menschen die zich elke dag opnieuw daarmee vleien, met de moed der wanhoop.’
- ‘Maar waarom zijn ze dan zoo vreeselijk ongelukkig als het op de een of andere manier mislukt? En waarom voelen ze zich door die dingen zoo ontzettend gebonden aan elkaar?’
- ‘Op de een of andere manier zal dat met het ontbreken van een beperkte bronsttijd voor menschen, en dus met de voortplanting in verband staan, ofschoon voortplanting meestal het laatste is waaraan men bij zulke gelegenheden wil denken. Maar niemand weet er het
| |
| |
rechte van, omdat niemand onpartijdig kan oordeelen.’
- ‘Voortplanting is iets aparts, en van een man houden is iets aparts’, zei het meisje. ‘Je houdt van de man die je het aardigst vindt, maar ik zou alleen kinderen willen hebben van de man die ik het bèste vind. Want ik zou alleen de bèste kinderen willen hebben, niet alleen om mezelf, maar vooral om die kinderen.’
- ‘Ongetwijfeld’, zei Curdington, verbaasd om de ernst waarmee ze zich in deze problemen verdiepte. ‘Wanneer iedereen er zoo over dacht en het in toepassing bracht, zou het aantal leelijke, stompzinnige en mismaakte menschen snel in de wereld verminderen. En dat is hoog noodig, want veel soeps is het niet, wat je om je heen ziet.’
- ‘Vind jìj de menschen óók zoo leelijk? En ze zijn naar gods beeld en gelijkenis geschapen, zei mijn vader! Maar die ijdelheid snap ik natuurlijk wel. Daarom vinden de meeste ouders het ook zoo prettig als ze kunnen gelooven dat hun kinderen op ze lijken.’
- ‘In ieder geval moet zoo'n god dan niet weinig zelfverachting gehad hebben, de dag toen hij jou schiep’, zei Curdington lachend. ‘Zooals alle ongevraagde vaders heeft hij het hard te verantwoorden bij je.’
- ‘Volgens zijn cliënten moet hij het dan toch min of meer zelf gewild hebben’, antwoordde Rien op minder vroolijke toon, want deze afdwaling naar de theologie bracht haar weer al de onaangename dagen in Holland in de gedachten terug, en daar kon ze niet goed tegen; het gaf haar steeds een gevoel van weeë honger en misselijkheid; de lust om meteen te gaan zwemmen in ijskoud
| |
| |
water. De afweer die ze daar noodig had gehad, was in die korte tijd reeds een karaktereigenschap van haar geworden. Zij voerde een voortdurende oppositie tegen alles wat haar onredelijk, of lichtvaardig, of zielloos conventioneel voorkwam.
- ‘Je vindt Ronald nu wel zoo'n reuzen-kei’, zei ze weer eens tegen Edwina, ‘maar kèn je hem nu wel werkelijk, kèn je hem heelemaal?’
- ‘Een man ken je pas volkomen als je met hem getrouwd bent. En dan nog...’, meende de vriendin. ‘Wat komt het er op aan.’
- ‘Je bent verliefd op je eigen denkbeeld van hem.’
- ‘Goed dan. We kennen alle dingen toch enkel met ons eigen denkbeeld ervan.’
- ‘Ben je dus zoo wijs om te rekenen op verrassingen?’
- ‘Op de gelijke mogelijkheid van aangename en onaangename.’
- ‘Je rekent naar jezelf toe’, zei Rien nadenkend. ‘Is liefde dan niet veel meer het voortdurend rekenen naar een ander toe?’ Maar Edwina zei, dat dit een opvatting was, die wel heel idealistisch leek, maar in de practijk nooit voorkwam; voor haar was liefde het overwonnen worden door een machtige aantrekkingskracht, een gevoel van overwonnen zijn dat weinig plaats meer overliet voor tegenstreven en onwil. Waarom moest Rien haar telkens weer wakker schudden uit deze droom van zelfverliezen? Zij werd er kriegel van.
Op een avond dat Ronald op reis was, zaten ze beiden te lezen, Edwina in een van die opwekkende engelsche
| |
| |
romans die hij voor haar uit Parijs had meegebracht, Rien in een van de weinig-gebruikte boeken uit Curdington's bibliotheek, die ze de laatste weken meer dan ooit overhoop gehaald had.
- ‘Nu moet je toch even hooren’, zei ze opeens tegen Edwina, toen deze droomerig uit haar boek opkeek en hun blikken elkaar ontmoetten. ‘Dit wat ik zooeven las.’
En ze begon uit haar eigen boek voor te lezen:
‘Bij het kiezen van hun vrouwen gebruiken ze een methode die ons zeer absurd en belachelijk mag toeschijnen, maar die ze voortdurend in acht nemen en in volmaakte overeenstemming met de wijsheid beschouwen. Vóór het huwelijk stelt de een of andere waardige matrone de bruid naakt aan de bruidegom voor, hetzij ze een maagd is, hetzij een weduwe; en hierna stelt de een of andere waardige man de bruidegom naakt voor aan de bruid. - Inderdaad lachten wij beiden hierom, en veroordeelden het als zeer onwelvoeglijk. Maar zij van de andere kant verwonderden zich over de dwaasheid van de menschen van alle andere naties, die wanneer zij een paard van weinig waarde moesten koopen, zoo omzichtig zijn dat ze elk onderdeel ervan willen zien, en het zoowel zijn zadel als zijn ander gerei afnemen om te weten of er geen geheime zweer daaronder is; en dat niettemin bij de keuze van een vrouw, van wie geluk of ongeluk voor de rest van zijn leven afhangt, een man maar op goed vertrouwen moet handelen, en niet meer te zien krijgt dan ongeveer een handbreedte van haar gezicht, terwijl heel de rest van het lichaam bedekt blijft, en daaronder iets verborgen kan zijn dat zoowel besmettelijk als afstootend is.’
| |
| |
Ze hield op en keek Edwina vragend aan.
- ‘Die bolsjewiken hebben goed praten. Interesseer je je nu ook al voor wat die preeken?’ zei het meisje ietwat verwijtend.
- ‘Dit is een boek van jullie ex-kanselier’, antwoordde Rien. ‘Kijk maar, van Thomas Morus, een zaligverklaarde van de katholieke kerk.’
- ‘Dat is wel gek. Maar het is toch niet door te voeren zooiets.’
- ‘Waarom niet? Wanneer ik ooit zou willen samenleven met een man, zou ik stellig zooiets doen en zooiets eischen, voordat ik mij op welke wijze ook verbond.’
Ze zwegen beiden enkele oogenblikken.
- ‘Och, er zijn badplaatsen... en danszalen’, zei Edwina tenslotte.
- ‘Maar dat zijn immers lapmiddelen? Het is onzin om in belangrijke dingen niet rechtuit te zijn. En het ìs belangrijk.’
- ‘En dat andere is indecent. Juist omdat het belangrijk is. Wij leven immers draaglijk alleen bij de gratie van de erotiek. En erotiek is geheimzinnigheid, verhuldheid.
- ‘Dan is juist het niet-naakte indecent. Toen we op ons eiland rondliepen...’
- ‘Dat was een andere wereld, dat was een idylle’, zei Edwina. ‘Maar hier is zooveel leelijks, dat het mooie alleen nog omhuld kan bestaan.’
Ze spraken nooit samen over het eiland. Dat was een herinnering die ze met eerbied en een soort van heilige vrees bewaarden. In die tijd waren ze andere menschen
| |
| |
geweest, en hoeveel was Rien nu niet veranderd? Zelfs tusschen Karel en Rien werd nooit gerept van dit volmaakte vroeger; het zou een schennis geweest zijn, het eenige wèrkelijk indecente wat ze kenden.
- ‘Zouden jij en Ronald op een zeker tijdstip tot de allerintiemste verhouding komen, zonder dat jullie vooraf... elkaar volledig verkend hadden?’ vroeg Rien weer, om over het andere niet verder te moeten spreken.
- ‘Waarschijnlijk wel. En dat is juist de grootste spanning, het meest attractieve.’
- ‘Dat is dan het perverse in de decentie. Het moet wel; al dat zoogenaamd decente is dan verschrikkelijk decadent en rot. Het is een soort perversiteit.’
- ‘Misschien’, zei Edwina. ‘In ieder geval, dàt is erotiek.’
Maar Curdington gaf Rien volledig gelijk. ‘Het is waar’, zei hij, ‘de natuurlijke gewaarwordingen zijn bij de meeste beschaafden zoo afgestompt, dat ze allerlei vormen van zelfbelemmering noodig hebben om nog een kunstmatige sensatie te kunnen genieten. Maar dat is niet meer te veranderen in de wereld. Hoe zou je dat willen veranderen? Misschien werden de menschen vroeger door een ritueele prostitutie op het goede spoor gebracht. Maar zou ièts in staat geweest zijn het afstompingsproces op de lange duur tegen te houden? Ik geloof het niet.’
- ‘Het is te probeeren’, zei Rien. ‘Waarom probeert niemand het?’
- ‘Waarom niet? Omdat niemand zijn leven waagt.’
- ‘Je zou het de menschen moeten leeren...’
| |
| |
- ‘Begin daar niet mee, je zult ternauwernood één mensch vinden’, zei Curdington op spijtige toon. ‘Je zult je leven lang noodig hebben om één mensch te vinden die je zonder lafheid blijft volgen tot het einde toe. Ik geloof niet in de mogelijkheid om iets voor mijn medemenschen te doen; ternauwernood kan ik iets voor mijzelf.’
- ‘Je hebt zooveel voor mij gedaan... waarom zouden wij op een dergelijke manier niet veel voor anderen kunnen doen.’
- ‘Jij was gaaf. Ik heb niets aan je veranderd: ik hoop van harte dat ik niets aan je veranderd heb. Integendeel, jullie kinderen hebben mij ervan overtuigd dat veel dingen in mij, die ik mijzelf niet durfde bekennen en die ik terugdrong, juist en goed waren. Je hebt mij moed gegeven tegenover mijzelf; maar tegenover anderen, des te minder.’
Zoodra ze over sociale dingen spraken, kwam Curdington telkens hierop terug. Hij geloofde niet dat hij iets voor anderen doen kon, en hij wilde het ook niet. Daarom liet hij zijn dochter ook haar gang gaan, en belette hij Rien evenmin om te doen wat ze wilde. Hij leefde zelf in een soort van hopeloosheid die hem los maakte van elk dieper contact met anderen. Ze waren allen onbereikbaar voor hem gebleven; in zijn jeugd, toen er tenslotte nooit een vrouw geweest was die hem had liefgehad zonder dat hij later bemerkte dat die liefde feitelijk zijn rijkdom gold; en later in de weinige jaren van zijn huwelijk, het plichtmatige spanninglooze leven met Winny's moeder, en de skepsis die een luie ziekelijke gast is welke
| |
| |
gemakkelijk komt maar nooit meer van vertrekken weet. En deze kinderen nu... hij zag ze altijd als een oudere, als van ver. Winny was het dichtste bij hem geweest, en nu ging ze trouwen met een charmante dwaas. En Rien... Maar dááraan wilde hij immers niet denken. Naar iets zoo jongs en gaafs en moois wilde hij zijn handen niet uitstrekken, zijn handen die reeds al te veel verkruimeld hadden en verspild.
- ‘Je bent een lieve, goeie egoïst’, zei Rien soms in een hartelijke bui tegen hem.
- ‘En die zich verbeelden dat ze zich voor anderen uitsloven? Ook egoïsten, met zelfverblindheid’, verdedigde Curdington zich. Maar het meisje liet zich daardoor niet vangen.
- ‘Alle mannen die ik ken, dat is waar’, zei ze. ‘Karel denkt aan niets dan bruggen en berekeningen. Ronald denkt aan niets dan Winny. Mijn vader denkt aan niets dan z'n god. Maar het komt alles op hetzelfde neer: op hun eigen hachje en hun eigen voordeel. Maar het is niet noodzakelijk, het kan ook anders.’
- ‘Je zult zien’, hield Curdington vol.
- ‘Ik moet het probeeren’, sprak het meisje met overtuiging. En toen lachend: ‘Zoodra je jezelf begint te verdedigen, geloof ik je niet meer. En heb ik daarin geen gelijk?’
- ‘Zoo volkomen alsof je het geweten was, waarnaar ik reeds mijn heele leven zoek.’
|
|