| |
| |
| |
XVII
Mevrouw Onke, bij wie de heer Voorberg reeds tien jaar als ‘betalend logé’ woonde, en die tot nu toe minstens evenveel gezelligheid aan hem als aan haar twee katten beleefd had, was van de eerste dag af slecht te spreken over zijn plotseling aangewaaide dochter.
- ‘Het kan nou wel zijn dat het kind veel heeft meegemaakt’, zei ze tegen een van haar vriendinnen, ‘maar dat is nog geen reden om zoo brutaal als de beul te blijven. Ze heeft wel geleerd om dure jurken en allerlei flodderige hoedjes te dragen, waarom leert ze dan ook niet hoe zich als een behoorlijke jongedame te gedragen? Ze tutoyeert haar vader op een manier die vreeselijk is om aan te hooren, en bij elke opmerking die om haar bestwil gemaakt wordt, komt ze met haar eigen, averechtsche opinie voor de dag. Een kind wat nog nauwelijks weet dat er een beschaving bestaat.’
- ‘Het zit in de lucht’, meende haar gastvrouw, die zelf geen dochters had. ‘Zoo zijn ze allemaal in deze tijd. Heeft de vrijheid die ze tegenwoordig genieten iets goeds uitgericht? Ik geloof het niet.’
- ‘In ieder geval beklaag ik haar arme vader. Het lijkt heel mooi na zooveel jaren ineens je dochter terug te krijgen. Maar het komt er maar op aan hòe je haar terugkrijgt. Ik zeg alleen zoo: hij had zich bij het andere al neergelegd. Hij was getroost, en in zijn godsdienst had hij zijn kracht gevonden. Nu weet hij niet wat hem nog boven het hoofd hangt.’
- ‘Is het waar dat ze zich zoo schandalig gedragen
| |
| |
heeft toen hij haar voorverleden Zondag mee naar de kerk genomen heeft?’
- ‘Als het mìjn dochter geweest was, ik zou me doodgegeneerd hebben. Ze zat zoomaar in de bank te schudden van het lachen onder de predicatie, en toen haar vader haar aanstiet, zei ze zoo hard dat alle menschen in hun buurt het konden hooren: Hij praat net als een matroos die ons zulke malle moppen vertelde; waarom doet hij dat? Voorberg gaf haar natuurlijk een heel goed antwoord: het past niet dat het woord Gods gesproken wordt zooals ieder ongewijd woord. En weet je wat ze toen durfde te zeggen? Is de stem Gods dan ook zoo wa-wa-wa; en ze begon de dominé na te doen, zoodat iedereen geërgerd was. Toen haar vader het waagde om later een aanmerking daarover te maken, had ze nog de brutaliteit om te zeggen: Laat me dan nooit meer naar zoo'n malle vertooning gaan als ik niet mag lachen. Je kunt je voorstellen wat die man moet lijden onder zulke dingen. En dat terwijl hij op de voordracht staat om ouderling te worden.’
- ‘Het is gewoonweg vreeselijk’, beaamde de vriendin. ‘Ongeciviliseerdheid is iets waar je gewoon niet tegenop kunt.’
Tegen Rien zelf was mevrouw Onke zachtmoediger in haar uitingen, aangezien ze reeds lang wist dat men meer vliegen vangt met honing dan met azijn. Ze poogde haar te vertroetelen op de manier van: ‘Kom kind, eet nog eens. Zal ik vanavond een lekker eitje voor je klaar maken? Je moet jezelf goed voeden en zorgen dat je de schade vlug inhaalt, want daarginds zal het wel niet al te best gesteld geweest zijn, denk ik zoo.’
| |
| |
‘Daarginds’ was voor haar een onbegrensd begrip van al wat een mensch aan gevaarlijks en naars en onbeschaafds kon overkomen. Met allerlei toespelingen op ‘daarginds’ probeerde zij de vader ook moed in te spreken, wanneer deze zich terneergeslagen voelde door het onbegrip van Rien, waarvan hij niet wist hoeveel moedwil of hoeveel onwetendheid daarbij een rol speelde.
Het meest was hij ontdaan geweest toen het meisje in zijn huisbijbel had zitten lezen, en opeens de vraag stelde: ‘Maar zijn christenen dan eigenlijk joden?’
- ‘Hoe kom je daarbij’, had hij eerst nog lankmoedig gezegd. ‘Je weet toch dat de israëlieten niet aan den Christus gelooven?’
- ‘Ja, maar die Christus en zijn vrienden, waren dat dan geen joden?’
- ‘Zeker. Maar hij is gekomen om de oude Wet te volmaken.’
- ‘Dan zijn toch in ieder geval de christenen een joodsche secte.’
- ‘Neen, natuurlijk niet.’
- ‘Waarom dan niet?’
En toen hij niet antwoordde had zij nogmaals nadrukkelijk gevraagd: ‘Waarom dan niet?’
- ‘Je kunt dat niet weten. Je moet beginnen met te gelooven.’
- ‘Waarom moet ik alle andere dingen wèl weten, en hier opeens beginnen met gelooven? Ik begrijp niets van al die godsdienst-dingen, het lijken wel allemaal sprookjes van groote menschen. Werkelijk, ik begrijp er geen bliksem van.’
| |
| |
- ‘Ik wil niet hebben dat je op deze manier over zulke ernstige zaken spreekt’, zei de vader streng. En toen spijtig: ‘Het is al erg genoeg dat je zóó bent opgegroeid, zonder God of gebod te kennen.’
- ‘Dat denk je’, antwoordde Rien. ‘Maar we hadden onze eigen sprookjes. Er was een rots die ik vroeger Paps noemde, en waar ik heel bang voor was. Karel had een boemerang, die noemde hij Keereweer, en als hij wou dat we iets niet doen zouden wanneer hij weg was, zei hij: Pas op, anders zal Keereweer je op je kop slaan. We wisten heel goed dat het niet waar was en nooit gebeuren zou, en toch waren we bang.’
- ‘Dat zijn kinderachtigheden. Hoe kun je ze over één kam scheren met datgene wat sinds duizenden jaren door de ernstigste menschen is overgeleverd, met iets hoogheiligs!’
- ‘Omdat... misschien omdat we opnieuw begonnen zijn’, zei het meisje, en ze bleef heel de verdere avond ernstig en zwijgzaam.
Haar manier van doen verontrustte haar vader in hooge mate, want hij zag heel goed in dat het geen gewone onwetendheid was die haar zoo deed spreken. Ze was gevat in haar antwoorden en dacht heel goed na. Maar ze miste ieder ontzag, er was niets wat haar eerbied afdwong, en het scheen dat er ook niets was dat haar bizonder aantrok. Ze leefde voort in een wereld waar hij geen toegang had; ze bleef alsof het haar plicht was, - ofschoon ze geen plichten erkende, - omdat Curdington het haar aangeraden had. Ze voelt zich nog niet op haar plaats, dacht de vader; maar daaraan zal ze toch moeten wennen. Tùcht heeft ze noodig.
| |
| |
Voor de vriendinnen die men haar wilde opdringen, voelde ze weinig. En niets maakte haar zoo wrevelig als wanneer haar vader, nadat ze zich een heele middag bij zulke meisjes had verveeld, nog goedig vroeg: ‘En hoe was het? Schik gehad?’
Dan kon ze zich niet meer bedwingen uit te vallen op de kefferige, ruwe manier van hun kibbelpartijen op het eiland: ‘Bij die saaie rotmeiden? Ze praten net als oude mevrouwen, en ze liegen en lasteren dat het een aard heeft.’
- ‘Tut-tut’, vermaande de oude heer dan. ‘Ben jìj soms volmaakt?’
- ‘Ik weet heel zeker dat ik niet lieg en niet roddel. Alleen als je bang bent lieg je.’
- ‘Zoo. Ben jìj dan niet bang?’ bleef Voorberg goedmoedig vragen.
- ‘Voor wie? Waarom?’
- ‘Voor iemand die rekenschap van je daden vraagt.’
- ‘Jij?’ riep Rientje, hard, en nog boos om de bedorven middag.
- ‘Ik bedoel mijzelf niet. Maar zelfs dan nog. Het grieft mij, dat je nog steeds niet begrijpt dat een vader de plaatsbekleeder is van een hooger gezag!’
- ‘Jìj hebt me niet gevonden.’
- ‘Je zou dat niet durven zeggen, wanneer je wist wat ik omwille van jou, van jullie, geleden heb.’
- ‘Ik heb er toch niet om gevraagd? We wisten niets van elkander af. Waarom begin je daar telkens weer over’, zei Rien spijtig.
- ‘Ik mòet wel. Eerstens omdat het mijn plicht is om je op je tekortkomingen te wijzen. Dat kun je me toch niet
| |
| |
kwalijk nemen, nietwaar? En tweedens om dat wat voor mij het ergste is: dat ik bij jou geen liefde, geen aanhankelijkheid vind. Misschien heb ik het niet genoeg aan je verdiend, maar dat is dan toch geheel buiten mijn schuld, en je kon toch rekening houden met mijn jaren, en met de natuurwet, nu de wet des Heeren nog niets voor je beteekent.’
- ‘Ja, hoor eens vader, ik kan niet meer doen dan bij je blijven. Je houdt van iemand of je houdt niet van hem, daar kun je niets aan doen. Ik hield meteen van Winny en van Edgar en van de kapitein. En niet van doctor Heinrichs, ofschoon hij ook altijd vriendelijk was. Ik kan toch niet huichelen zooals al die rotkinderen hier doen, al zou ik dat willen. Neen, dat kan ik gewoonweg niet. Als je me niet meer hebben wil, laat me dan gaan; je weet toch dat ik het liefst bij Karel en Winny en Edgar ben.’
- ‘Ik wil je het plezier niet misgunnen om er van tijd tot tijd heen te gaan. Maar geen mensch heeft recht op vreugde en belooning wanneer hij niet eerst het leed en de moeite weet te dragen.’
- ‘Wie zegt dat? Is dat weer die bijbel van jullie? Alles wat een mensch zijn leven kan bederven staat daarin, geloof ik.’
- ‘Eens zal je zien dat alles wat ons troosten kan daarin staat.’
- ‘Niemand heeft troost noodig als anderen zijn leven niet eerst vergald hebben’, liet het meisje er rad op volgen. ‘Ik begrijp je niet vader; ik begrijp niemand hier.’
- ‘Leid daaruit af dat je nog veel te leeren hebt, mijn kind’, zei Voorberg. Maar zulke vermaningen wekten
| |
| |
alleen nog maar nieuwe verontwaardiging en onderdrukte woede bij Rien.
Voor het eerst ook maakte zij kennis met een gevoel van werkelijke verlatenheid; alles wat haar dierbaar was, scheen een eindelooze afstand teruggeschoven, de menschen om haar heen waren zonderlinge marionetten van wie het doen en laten zinloos bleef. Het maakte haar stil en inzichzelf gekeerd, en wrevelig wanneer zij moedwillig uit die teruggetrokkenheid gerukt werd. Al haar vroolijkheid was verdwenen en haar spontane uitvallen van vroeger kwamen nog slechts in zeldzame uitbarstingen terug, en ze hadden dan meer de bittere klank van verwijten.
Terwille van haar vader probeerde mevrouw Onke het meisje tot zich te lokken, en menigmaal was het onmogelijk voor Rien zich zonder groote ruzie te onttrekken aan een theevisite in haar salon. Het hielp niet veel dat ze bij zichzelf ketterde tegen ‘dat eeuwig gelebber van uitgekookte boschgrond.’ Mevrouw Onke zag dat alles hopeloos mis was aan het meisje, dat een man-alleen het geval slechts van kwaad tot erger brengen zou, en dat hier enkel vrouwelijke tact, vrouwelijke omzichtigheid iets kon uitrichten. Zij werd diplomatiek.
- ‘Ik weet er alles van, wat het zeggen wil op jouw leeftijd een moeder te moeten missen’, lispelde ze bij een van haar vertrouwelijke gesprekken tegen Rien. ‘Alleen een moeder kan je in deze tijd helpen en begrijpen. Je moet maar veel aan je goede moeder denken, dat zal je tot steun wezen.’
- ‘Ik heb er weleens over gedacht. Juist hier. Maar een moeder is vast nog minder dan een vader.’
| |
| |
- ‘Dat heb ik nog nooit gehoord’, zei de dame verbaasd.
- ‘Iedereen zegt, dat een moeder van àl haar kinderen houdt, dat een mensch zoo slecht kan zijn als hij wil, zijn moeder altijd goed voor hem blijft. Is het werkelijk zoo? Houdt een moeder blindelings van haar kinderen?’
- ‘Ja, dat is juist het wondermooie van de moederliefde.’
- ‘Voor mij is dat het wonderlijk domme. Het zal wel zijn dat een moeder van haar kinderen houdt omdat ze niet anders kan. Wat voor verdienste steekt erin, iets te doen omdat je niet anders kunt? Waarom maken de menschen daar dan zooveel ophef van? Wanneer de poes hier jongen krijgt, doet ze niet anders.’
- ‘Het is verschrikkelijk. Er is geen woord waar van al wat je zegt.’
- ‘Hoe is het dan, mevrouw? Heusch, ik wil wel leeren, maar ik kan iets niet gelooven zonder dat ik het begrijp.’
- ‘Er zijn zooveel dingen die je niet begrijpt.’
- ‘Natuurlijk zijn die er. Maar als ik ze niet begrijpen kan, heb ik er niets mee te maken. Alleen wat ik ken, deert me. Mijn vader, ja, hij deert me.... ik vind het jammer dat hij me niet neemt zooals ik ben. Ik heb mijzelf niet gemaakt, en hìj beweert juist dat hij daar wel iets mee te maken heeft. Goed, waarom wil hij dan hebben dat ik ànders ben? Waarom heeft hij mij dan geen andere aard gegeven? In werkelijkheid heeft hij mij nìets gegeven. Hij is een instrument voor mijn bestaan geweest, precies zooals het eten en drinken van mijn moeder en de pap
| |
| |
die ik later kreeg, en de planten en dieren die we eten. Als hij trotsch op zijn taak wil zijn, dan moet hij blij wezen dat ik er bèn. Meer niet. En hij moet mij laten leven zooals ik zelf wil, zooals het mijn aard is.’
Ze had in één adem door gesproken, al de opgekropte gedachten van de laatste dagen kwamen te voorschijn. Niet tegen deze met een pruimenmondje toeluisterende en neen-knikkende vrouw waren ze gericht, maar tegen haar vader. Alleen, - zijn gebogenheid, zijn jaren braken haar moed, telkens als ze zooiets wilde zeggen, met hem wou redeneeren. Ze dacht: misschien gaat hij gauw dood, dan is alles vanzelf geregeld. Ze verdrong deze gedachte niet, ze aanvaardde haar als een logische en prettige oplossing, iets wat de een of andere dag tòch gebeuren moest; licht dat zij er dus van profiteeren wilde.
Maar mevrouw Onke klonken dergelijke woorden als evenzooveel godslasteringen in de ooren; en aan het eind riep ze uit: ‘O zeg zulke dingen toch nooit tegen je vader. Het zou de man zijn dood zijn. Heb je dan geen gevoel? Is er nergens in je hart iets dat wringt en pijn doet, een stem in je die smeekt en schreit om aanhankelijkheid van andere menschen?’
- ‘Ik weet het niet. Neen, ik geloof het niet’, zei Rien. ‘Er is wel een stem die aanhoudend zin heeft om te lachen of om te vragen hoe dit of dat precies in elkaar zit.’
- ‘Leergierig ben je wel, maar vroolijk toch niet’, hernam de dame met een poging om haar vriendelijke intonatie terug te vinden.
- ‘O jawel, ergens anders ben ik heel vroolijk. Maar ik ben niet graag hier in Holland, waar nooit zon is en
| |
| |
waar de menschen zoo braaf en zuur en godzalig kijken.’
- ‘Kijk ìk dan zoo?’ vroeg mevrouw Onke voornaam en koket.
- ‘Nou!’
Dat was Rien ontvallen. Ze had het niet zoo spontaan en naakt willen zeggen, ze had reeds geleerd dat aan sommige waarheden het vrije verkeer alleen wordt toegestaan als ze heel netjes zijn aangekleed, en liefst een vriendelijk masker voor hebben. Maar dit was haar weer ontsnapt voor ze het zelf wist. Op deze manier begonnen gewoonlijk de moeilijkheden voor haar.
Mevrouw Onke toonde zich echter niet verontwaardigd. Met ijzige kalmte zei ze: ‘Je hebt mìj in ieder geval niet zoo erg beleedigd als de nagedachtenis van je moeder.’
Rien zweeg maar en boog het hoofd. Ze had wel willen vragen: Waarom vinden jullie het altijd een beleediging als ik oprecht ben? Is het dan geen erger beleediging om te huichelen zooals jullie allemaal doen? Maar ze begon te leeren dat al deze vragen niets hielpen, dat ze je nog veel verder van huis brachten, en ook nog het kleine beetje bedierven dat draaglijk bleef in de omgang met deze menschen. Tegen Curdington en Edwina had ze alles kunnen zeggen wat ze wou; ze waren er blij om geweest en hadden haar op elke vraag geantwoord. En als dat antwoord haar niet bevredigd had, dan hadden ze doorgepraat, tot zij zichzelf een duidelijke meening kon vormen. Edgar had juist gezegd: het is goed om eigenwijs te zijn, als je maar weet te luisteren. En bij al de lessen die ze kreeg, had men haar juist gevraagd: wat denk je ervan, of: begrijp je het goed? Het was een heerlijke tijd
| |
| |
geweest, een tijd van niets dan geluk wanneer ze daaraan terugdacht. Hier verschrompelde ze, hier werd ze ingeregen in een naar en ongezond corset zooals oude vette dames dragen. Bah, ik wil niet, ik wil het niet! schreeuwde ze tegen zichzelf. Ik hoef het niet, ik heb met de heele boel toch niets te maken! Heeft Winny het ook niet gezegd, dat ik met de heele boel niets te maken heb? Daarom wou ze immers niet mee komen. Ik hou het niet langer uit, ik wil terug naar Karel en Edgar en Winny.
Er moest maar een gelegenheid komen, dat ze zonder al te hard te wezen, haar vader pressen kon om haar te laten gaan. Hij zou natuurlijk niet willen, en ze zou iets moeten verzinnen om hem te dwingen, om hem haar aanwezigheid zoo tegen te maken dat hij tenslotte zou zeggen: ga dan maar, best. Alleen wat? Waarmee kon ze hem zoover krijgen?
Hij behandelde haar als een wild en halfwijs wezen, een beetje omzichtig, een beetje mismoedig, zooals men doet met een groot gebrekkig kind dat maar niet beter wil worden, of met een lastige kostbare hond. Dit was het wat Rien allermeest razend maakte. Alle menschen hier hadden deze nieteens voluit gehuichelde vriendelijkheid, deze stompzinnige, hoovaardige manier van haar niet geheel voor vol aan te zien, dit ziekenverplegers-mombakkes waarachter zooveel botte betweterij en zelfingenomenheid te merken was.
Ze kon nòg zoo vaak haar verstand tegen zichzelf laten beweren dat haar vader alles toch goed bedoelde. Wat had je aan bedoelingen? Edgar had nooit bedoelingen; hij dééd iets, en dan kon je het goed vinden of niet. Daar- | |
| |
mee uit; er werd niet met bedoelingen gefutseld. Maar dit was gesjacher, klein minderwaardig gekonkel en gekef om voordeeltjes, zooals alles wat ze hier deden. Kruideniers in halve onsjes menschelijkheid waren het; ze zagen niets dan hun gepoetste trommels en koekdoozen en muffe laden en dekselpotten waarin alles netjes in halve onsjes afgewogen te beschimmelen lag. Het waren geen menschen, het waren wandelende drogisterijen, die voor niets of niemand toegankelijk waren dan voor wie een half onsje dorre blaren of schimmels noodig had. De god tot wie ze baden, rook naar kamfer en zat ònder de stof; met hun gebeden, met al de duizendmaal herhaalde formules die ze zelf niet meer verstonden, sjacherden ze om gunstbewijsjes, kleine smerige voordeeltjes, hoezen over hun angstjes, antimacassers over hun afgesleten, rafelige levens. Het was duidelijk dat ze zich een god hadden gemaakt, zoo oud en aftandsch als ze zelf waren, die ze met waardelooze capsules, postzegels en balletjes zilverpapier trachtten te paaien; een arme oude sul bij wie men centen inruilt om dubbeltjes te krijgen. En dan konden ze nog prat gaan op hun slimheid, om op zóó fatsoenlijke wijze hun god in de luren te leggen.
Ze had er genoeg van, het maakte haar doodmisselijk dit kleine verpieterde gedoe waar je niet eens flink tegen kon uitvaren, want het was vormeloos, het ontglipte je, zooals een kwal, telkens als je hem vast wou grijpen. Als je er tegenin wou gaan, dan glimlachten ze op hun verwaande, zelfverzekerde manier: Wou jij het soms beter weten, jij die pas komt kijken? Wou jij soms opeens de ondervinding van zooveel eeuwen voor onzin verklaren?
| |
| |
En dan bedoelden ze daarmee: jij die onbeschaafd bent, jij die onze vorm nog niet hebt aangenomen, jij minderwaardige. Ze zeiden steeds andere dingen dan ze bedoelden, vriendelijk, niet uit hun zalig evenwicht te brengen; maar wat ze méénden was gemakkelijk genoeg te raden, je las het af van hun botte bekken, van hun roze weldoorvoede handen, je hóórde het in die welwillend-zalvende toon van hun stem. Bah, bah! Alle narigheid die je je denken kon, was verkieslijker dan dit nog langer mee te maken.
En toen ze niet meer wist wat te doen, zei ze tegen haar vader: ‘Ik heb aan Edgar geschreven dat hij me komt halen.’
- ‘Zoo? En denk je dat lord Curdington je op je wenken bedient, voor iedere kindergril klaar staat?’ zei Voorberg op zijn toon van uiterlijke rust, die ze het minst van alles kon uitstaan. Maar ze wilde hem niet verbitteren, want hij bleef nog steeds de sterkste, met een geheimzinnig, door anderen erkend recht aan zijn zijde, waarvan ze niets begreep maar waartegen zij zich, daardoor juist, niet opgewassen voelde. Kon ze maar een argument vinden om hem te overtuigen.
- ‘Je zegt steeds dat je van me houdt, dat je alles in mijn belang wilt’, probeerde ze kalm uiteen te zetten. ‘Zie je niet dat ik hier doodga, dat ik mezelf niet ben?’
- ‘Ik zie maar al te goed dat je in een betreurenswaardige staat leeft, zooals een ieder die zich aan de genade onttrekt. Ik ben blij dat je dit zelf begint in te zien.’
- ‘Omdat ik het inzie, wil ik weg; mòet je me laten gaan.’
| |
| |
- ‘Je hebt het mis als je denkt dat je het ergens ter wereld beter zal hebben dan hier. Alsof er niet enkel voosheid en slechtheid achter de weelde van die anderen ginds schuilt. Maar dat zal je niet willen inzien, daar ben je ook te onervaren voor.’
- ‘Alleen door ondervinden word je ervaren, dat zeg je zelf telkens. Láát me dan ondervinden.’
- ‘Goed, aangenomen dat ik je zou laten gaan, tel ik dan zelf niet meer mee? Ben ik dan niets anders waard dan om gelijk oud vuil verlaten te worden, een vader die door zijn kind niet geschikt geacht wordt?’
- ‘Zeg niet zulke onredelijke dingen’, antwoordde Rientje gekweld.
Ze had zich nog nooit zoo ellendig gevoeld als tegenover deze man, die voorovergebogen, met gevouwen handen haar zat aan te kijken. Maar ze mòest; ze mòest alles zeggen, het onvermijdelijke riskeeren.
- ‘Ik acht je toch’, zei ze. ‘Ik acht je als mensch. Dat je mijn vader bent, is immers puur toeval; dat had ook een andere man kunnen zijn, ieder ander. Dat is het toch juìst!’
- ‘Zou jìj dan dezelfde geweest zijn? Het oogenblik dat je mìj haat, haat je jezelf.’
- ‘Ik haat je niet. Ik wìl je niet haten!’ riep het meisje uit. ‘Maar dwing me dan niet. Als je zoo doet, dwing je me. Waarom kan het je ook iets schelen.’
- ‘Het kan me schelen omdat de banden van het bloed ons verbinden. Banden die geen sterveling los kan maken. Ook al heet hij lord Curdington.’
Hij verviel weer in zijn dramatische voordracht, de toon
| |
| |
van zijn jarenlange gedachten en herinnerings-alleenspraken. Nu die gedachten uiterlijkheid werden, gesproken woorden, konden ze deze valsche klank niet meer verliezen. Maar ze maakten het meisje zoo meedoogenloos als een roover die men wil afschepen met valsch geld.
- ‘Die banden bestaan voor mij alleen als ik ze voel. En ik voel ze niet’, sprak Rien bitter.
- ‘Ik zal je ze láten voelen. Ik zal ze strakker trekken dan ooit. Je zult hier blijven, en ze voelen, iedere dag, ieder uur. Eerst als ze tot in je diepste vezels zijn ingedrongen, zal je vrij zijn om te gaan waar je wilt.’
- ‘Dat is wreed en gemeen. Dat is onmenschelijk’, zei Rien heesch. Ze hijgde, dit gesprek benam haar adem, want achter de theatrale woorden hoorde ze nogmaals de tallooze dingen die haar leven hier vergald hadden, en tusschen haar eigen woorden drongen zich de vele opgekropte gedachten van haat en afkeer. ‘En je hebt geen werkelijk recht’, begon ze opnieuw. ‘Je hebt de macht misschien, maar geen enkel recht, want ik heb niets van je, niets. Niet eens de gelijkenis, niet eens de herinnering. Je bent een vreemde voor me, een onbekende die toevallig de macht heeft. Je hebt geen enkel recht, want ik heb niets van je, en niets van je noodig.’
Voorberg was opgestaan. Zijn gebogen gestalte richtte zich iets verder dan anders op, hij strekte zijn arm uit als met een vloekgebaar, om bijbelsche kracht aan zijn woorden bij te zetten, en zei zachter, maar met groote nadrukkelijkheid: ‘Mijn naam heb je. Daarom, daarom! Die naam zal je niet te schande maken, zoolang ik het kan verhinderen. Bewaar uw goede naam staat er ge- | |
| |
schreven; de naam is uitgelezener dan groote rijkdom.’
Het gebaar en deze woorden herinnerden Rien zoo duidelijk aan de kansel waaronder ze zich die eene keer misdragen had, dat ze kinderlijk uitviel: ‘Wat, zóó'n rotnaam? Ik heb die heele naam niet noodig. Als Edgar je niet had uitgevonden zou hij een naam voor mij gekocht hebben. Voor geld kan je makkelijk genoeg een naam koopen. Dit is een naam die ik niet eens wil.’
De vader stond verstijfd in het grootsche gebaar dat hij begonnen was. Het had geen vervolg. Er kwam geen tweede sententie waardoor de spieren zich ontspanden en hij zijn gewone houding hernemen kon. Het was van een moordende dwaasheid wat zijn dochter opeens gezegd had; in zijn binnenste had het een effect van kletterend naar beneden vallende jaloezieën, die met een dwaze schrik opeens het verblindende zonlicht afsluiten. Dat licht was zijn verontwaardiging, zijn ingehouden toorn geweest. De dwaze woorden van Rien hadden het afgesneden, het gebaar van de toorn bleef nog, maar in zijn bewustzijn was nu de duisternis, hij voelde zich verlaten, arm, oud, ongelukkig. Als niets voor haar gold, inderdáád niets gold, had hij op ditzelfde oogenblik voor de tweede maal zijn dochter verloren. Koeler, berekender, wreeder dan de eerste maal kwam nu de slag aan, die hem verdoofde, die een plotselinge bloeddruk in het binnenste van zijn hoofd bracht, de dingen troebel maakte die hij zag, zijn logge lichaam het evenwicht verliezen deed. Zoodat hij wankelde, half in zijn stoel viel.
- ‘Domme, ook dat nog. Hij krijgt iets’, mompelde Rien. Maar ze raakte hem niet aan, belde twee keer, lang,
| |
| |
liep naar zijn slaapkamer om een natte handdoek te halen.
Op hetzelfde oogenblik dat mevrouw Onke de kamer binnenkwam, was ze bij de oude man terug.
- ‘Hij heeft iets gekregen, hij is ziek geworden’, zei Rien, en duwde de sidderende dame de druipende doek in de hand. ‘Help hem. Is het iets ergs?’
- ‘Een beroerte... Och gunstje, als het maar geen beroerte is’, lamenteerde mevrouw Onke, en ze hoorde nauwelijks dat Rien zei: ‘Ik hol weg om een dokter te telefoneeren.’ Ze dacht aan de ellende die er in haar woning zou komen, met een zieke, een doode misschien; aan de tevreden, beschaafde betalende-logé die ze ging verliezen. Er zou niet gauw een ander komen die zooveel...
- ‘Arme man. Stakkert. Hoe gaat het? Hoor je me? Gaat het al wat beter?’ fleemde ze tegelijkertijd.
Rien bleef op de dokter wachten en kwam samen met hem terug. Haar vader lag reeds verkleed in bed; gesteund door de sterke armen van mevrouw Onke had hij zijn slaapkamer nog kunnen bereiken. Het was minder erg dan het zich het aanzien. Van een beroerte kon niet direct gesproken worden; de dokter zei weifelend iets van ‘overgroote opwinding’, wat onmiddellijk door mevrouw Onke beaamd werd: ‘O, hij heeft zich in de laatste tijd zooveel opgewonden. Geen wonder dat het hem heeft aangepakt.’ En ze trachtte daarbij het meisje veelbeteekenend aan te zien. Maar Rien was bezig de overgordijnen terug te schuiven. Waarom moest de slaapkamer van een zieke er aanstonds uitzien als een sterfkamer? Zon en licht had je noodig om te leven, om te kunnen gelooven aan het leven.
| |
| |
- ‘Laat dat. Laat het donker’, steunde haar vader uit zijn bed. En mevrouw Onke haastte zich om de wandaad van het meisje goed te maken.
Toen ze de dokter uitgeleide deed, en Rien alleen bij haar vader achterbleef, gehinderd, verlegen tegen zijn waschtafel geleund, richtte de man zich een weinig op en zei: ‘Je kunt gaan. Je kunt gaan waarheen je wilt.’
- ‘Edgar komt me halen’, fluisterde Rien, zonder blijdschap, zakelijk, en met een gevoel alsof ze reeds heel lang wist dat alles in orde was. ‘Gelukkig dat je het nu goed vindt. Ik weet toch geen zieke te verzorgen. Ik zou alles maar verkeerd doen. En mevrouw Onke is zoo goed voor je’, trachtte zij op hartelijker toon te zeggen.
De vader zweeg, en na nog eenmaal rond gekeken te hebben, zei Rien: ‘Tot straks dan. Je wilt zeker slapen.’
- ‘Ga heen, kom niet meer terug’, zei de stem in bed. ‘Voor mij ben je reeds elders.’
Er werd een diepe zucht geslaakt.
- ‘Zooals je wilt’, zei het meisje gelaten en ging de kamer uit, de straat op. In het daglicht buiten, was ze hem vergeten. Ze was vrij, eindelijk vrij! Vanzelf was ze bij het postkantoor gekomen, een oud gebouw achter oude beuken. Al het oude zou ze achterlaten. Ze ging naar binnen om een telegram naar Curdington te sturen: ‘Vlieg morgen. Ik mag met je mee terug.’
De gansche nacht kon ze van opwinding niet slapen. In haar ooren was het gezoem van de vliegmachine waarmee haar redder zéker zou komen, zoodra een tiental trage uren voorbij gekropen waren.
|
|