| |
| |
| |
XVI
- ‘Waarom draag je een zwarte band om je mouw?’ vroeg Karel aan Manuel.
- ‘Omdat mijn kind en mijn vrouw gestorven zijn.’
En Manuel vertelde aan Curdington, dat hij kortgeleden ook zijn vrouw begraven had. Men had haar als bijna genezen uit een inrichting voor zenuwlijders ontslagen, en op raad van haar geneesheeren was ze niet naar hem teruggekeerd, maar naar haar moeder in Toledo gegaan. Daar had de oude vrouw haar op een ochtend dood gevonden. Verhangen aan een raamlijst.
- ‘Dat moet wel het verschrikkelijkst van alles zijn’, zei Curdington. ‘Zoo...’
- ‘Ze heeft de wensch om velen te dooden met zichzelf gedood. Zoolang ik haar kende, heb ik het steeds verwacht zonder het te weten’, sprak Manuel nadenkend. ‘Eerst toen het gebeurd was, heb ik het mezelf durven bekennen. En het is misschien onkiesch om dat zoo onomwonden te zeggen, maar dit is de slag geweest, die het minst pijnlijk is aangekomen. Omdat ze verwacht werd. Bijna was het een bevrijding.’
- ‘Je moet ontzettend geleden hebben, om je gevoelens zoo eerlijk te kunnen zien.’
- ‘Er is geen reden meer om mijzelf wat voor te liegen. Er is niets meer wat mij bindt. Tenzij deze twee kinderen... die we maar steeds kinderen blijven noemen in de hoop dat wij nog iets voor ze kunnen doen... terwijl het innerlijk reeds zelfstandige menschen zijn, misschien altijd geweest zijn.’
| |
| |
- ‘Gelijk alle kinderen’, zei Curdington.
- ‘Dwaas die ik was, om ze te willen opvoeden...’
- ‘Maar we kunnen ze helpen, door eenige moeilijkheden uit hun buurt te houden.’
- ‘Ik begin me oud te voelen’, zei Manuel. ‘Ik begin het besef te krijgen dat jonge menschen alléén te overwinnen hebben; dat zìj de geboren overwinnaars zijn. De overwonnenen en verslagenen, dat zijn wìj... dat ben ik, bedoel ik.’
- ‘Zeg maar gerust: wìj. Er is geen erger overwonnene dan de man die niets meer verwacht.’
- ‘Daarom denk ik sinds de laatste dagen meer aan de ouden dan aan de jongen.’
- ‘Wat meen je?’
- ‘De menschen die mogelijk om deze kinderen treuren... die niet weten dat ze nog in leven zijn. Die plotseling doel en afsluiting voor hun leven zouden krijgen, wanneer ze iets van hen zouden vernemen. Een kind heeft weinig behoefte aan zijn ouders; deze hier zijn er het levende bewijs van. Maar ouders hebben hun kinderen noodig, om te weten dat ze niet als dwazen leven die met veel smart naar een zinloos eindpunt gaan. Met schade en pijn begin ik het te ervaren.’
- ‘Je hebt gelijk’, sprak Curdington. ‘Ik heb er ook aan gedacht, maar ik heb die gedachte weer opzij gezet in de meening dat die ouders na meer dan tien jaren hun verdriet wel te boven zouden zijn, àls ze nog ergens bestaan; en dat ze voor de kinderen die niets van ze afweten, geen enkel nut meer hebben. En nu Jan verdwenen is, denk ik, des te minder...’
| |
| |
- ‘Je hebt zelf geen kind verloren’, zei Manuel. ‘Juist nu Jan er niet meer is, voel ik dat het noodzakelijk is om uit te vinden of er nog ergens menschen zijn, voor wie die kinderen iets te beteekenen hebben.’
- ‘En als het weezen zijn...’
- ‘Wat ik heb is voor hen, of het weezen zijn of niet.’
- ‘Ik was reeds besloten voor ze te zorgen alsof het mijn eigen kinderen waren. Ik heb het ze al beloofd. Maar als ze uit vrije verkiezing naar hun eigen familie of hun eigen natie willen teruggaan, zal ik ze niet tegenhouden.’
- ‘Uit vrije verkiezing zullen ze het niet doen. Wat beteekent dat alles voor ze? Het moet ze bijgebracht worden dat die dingen misschien iets te beteekenen hebben.’
- ‘Voor hen? Stellig niet. Maar goed, dat is van latere zorg. Zeker zijn wij verplicht nasporingen te doen, en eventueele bloedverwanten te waarschuwen. Houden ze zich afzijdig, zooveel te beter.’
- ‘Inderdaad, zoo is het’, zei Manuel. En toen nogmaals: ‘Neem het me niet kwalijk... maar je hebt zelf geen kind verloren.’
- ‘Neen, ik begrijp het volkomen’, antwoordde Curdington, ‘en ik billijk het. Ik zie er alleen tegen op, want ik ben aan ze gaan hechten; meer dan ik misschien zoo oppervlakkig laat blijken. Ik heb het zelf eerst goed gemerkt bij het verdwijnen van Jan...’
- ‘Waar alweer ik indirect de schuld van ben...’
- ‘Een mensch ontloopt zijn schuld niet... zoo kunnen anderen weer doen wat ze willen en toch onschuldig blijven... Zie je daarin niet dat wij in hoogste
| |
| |
instantie weinig verantwoordelijkheid dragen voor onze daden?’
- ‘Helaas oordeelt ons geweten niet bij hoogste instantie.’
- ‘Roei het dan uit, en erken alleen de rede.’
- ‘Dat zou Gil ook zeggen. Maar je kunt evengoed aan een molenpaard vertellen: stap eens uit je cirkelgang. Want er is reeds een groote gewetenloosheid noodig, - en daarmee bedoel ik niets deprecieerends’, voegde Manuel er tusschen toen hij zag dat Curdington zijn voorhoofd fronste, - ‘om met het geweten te kunnen afrekenen. Het geweten is een lastige huisgenoot, lastiger dan wie ook, maar er is veel voor noodig eer je hem de straat op gooit.’
- ‘Het is een ondergeschoven familielid.’
- ‘Alsof die je niet even dierbaar kunnen worden als de zoogenaamde echte. Oude lasten worden ons dubbel zoo dierbaar als oude vreugden.’
- ‘Daarom hou je zooveel van de kinderen’, zei Curdington met een glimp van spot. ‘Daarom betrap ik er mijzelf ook op dat ik aan ze begin te hechten. Maar ik zal doen wat je wilt; je hebt gelijk.’
Zelfs ingeval de ouders van Karel en van Rientje gevonden zouden worden, wilde Curdington nog trachten gedaan te krijgen dat hij ze niet geheel en al behoefde los te laten. Daarover sprak hij echter niet met Manuel. Wel van zijn besluit om ze intusschentijd naar Engeland te brengen en ze daar de noodige lessen te laten nemen, opdat ze, waar ze ook terecht zouden komen, niet al te onervaren zouden zijn in de dingen welke de wereld nu
| |
| |
eenmaal eischt om iemand voor ‘volwaardig’ te erkennen. En hoezeer hij ook zelf op de nabijheid van de kinderen gesteld was, daarin gaf Manuel onmiddellijk toe. ‘Het zijn hun onmisbare wapenen in déze omgeving’, erkende hij. Curdington had goede hoop dat ze reeds in zeer korte tijd in déze wapenhandel eveneens ervaren zouden zijn, want ze leerden gemakkelijk en snel, en Karel's technische aanleg had zich tijdens het leven aan boord reeds in tallooze kleinigheden geopenbaard.
Het afscheid van Manuel was geen echt afscheid; zij zouden elkander na eenige maanden reeds terugzien, want Curdington beloofde een reis naar Spanje, wanneer ze goed hun best zouden doen bij al de lastige dingen die ze gingen leeren.
- ‘En daarna wil ik werken op de Ragamuffin’, zei Karel. ‘Ik wil het liefst machinist zijn.’
- ‘Dat is goed voor jongens’, babbelde Rientje tegen Manuel. ‘Maar ik wil liever bij Winny blijven. Dat is veel prettiger.’
- ‘We zullen zien, we zullen zien’, had Curdington steeds maar geantwoord, en zonder ze iets te zeggen, was hij zijn nasporingen begonnen. Het eerst natuurlijk in Holland.
Door alle dagbladen liet hij het bericht verspreiden, dat het mogelijk was inlichtingen te verkrijgen over drie kinderen die op het oogenblik ongeveer veertien tot achttien jaar oud moesten zijn, en minstens tien jaar geleden, bij een schipbreuk of andere catastrofe in de Indische Oceaan vermist waren. Hij stelde daarbij de gemotiveerde, slechts voor buitenstaanders zonderling
| |
| |
schijnende beperking, dat deze inlichtingen slechts gegeven zouden worden aan hen die konden bewijzen inderdaad daarbij geïnteresseerd te zijn. Hiermede hoopte hij zich het snelst zekerheid te verschaffen, zonder dat men daarbij de kinderen behoefde lastig te vallen, die hard bezig waren hun best te doen om zich van allerlei schoolkennis meester te maken, en zich onder leiding van zorgvuldig uitgekozen onderwijzers in allerlei boeken verdiepten.
Wanneer dit middel niet helpt, dan heb ik in deze richting mijn voornaamste plicht gedaan, dacht Curdington. En ik hoop voor ze dat het niet helpt. Hij hoopte het ook voor zichzelf, want het was een nieuwe bron van genot voor hem, getuige te zijn van de gretigheid waarmee ze de duizend kleine en groote ijdelheidjes der beschaving in zich opnamen; niet kritiekloos, maar met oordeel des onderscheids en veel originaliteit. De leeraars en leeraressen hadden noch aan Karel, noch aan Rientje gemakkelijke discipelen. Ze vroegen honderd-uit, moesten soms hartelijk lachen om iets wat ze maar half begrepen, maar wilden daarna toch altijd precies weten hoe het in elkander zat.
Hierbij was Karel docieler dan zijn nicht. Dikwijls moest Edwina erbij te pas komen om Rientje iets op háár manier uit te leggen, of haar te overtuigen van haar ongelijk. En dan moest Rientje tenslotte toegeven en uit zichzelf zeggen: ‘Zoo zijn we nou: verschrikkelijk eigenwijs.’ Daarbij moest ze dan telkens aan Jan denken, en dat maakte haar voor een tijdlang verstandiger.
Karel zat met dubbele ijver over zijn werk gebogen,
| |
| |
sinds hij gehoord had dat er ingenieurs bestaan en dat dit menschen zijn die huizen en bruggen en spoorwegen en machines en schepen bouwen. Dàt was het wat hij altijd had willen worden. En men hoefde hem maar te zeggen dat het een of ander onmisbaar was om ingenieur te kunnen worden, om meteen zijn volle aandacht daarvoor te hebben. ‘Hij zal het ook best worden’, zeiden zijn leermeesters reeds na korte tijd.
Er kwam slechts één brief op de berichten die Curdington verspreid had, en zijn eerste gedachte was: het zal toch maar één kans op de honderd zijn dat die man er werkelijk iets mee te maken heeft. Toen hij de drie met ouwelijke hand geschreven vellen gelezen had, was hij echter overtuigd dat Rientje's vader nog leefde. Teleurgesteld zat hij voor zich uit te turen, overdacht regel voor regel uit die brief om een hiaat te vinden, iets dat niet aansloot. Maar het paste alles, het kon niet anders, een vergissing was uitgesloten. Immers de man die ‘M. Voorberg’ onderteekende, was twintig jaar geleden planter in Indië geweest. Daar waren zijn twee kinderen geboren, een meisje en een jongen. Het meisje, dat in plaats van de oudste zoon die hij verwachtte ter wereld kwam, heette naar hem, Marina. Drie jaar later werd een jongen geboren, die Jan Willem heette. Marina, Rina, Rientje, dat was immers hetzelfde. De moeder was ziekelijk geworden, en toen het jongentje nog nauwelijks behoorlijk praten kon, werd eenigszins overhaast naar Europa vertrokken. ‘Men kan verder de berichten over het vergaan van de Zaanland raadplegen, die ik alle in mijn bezit heb’, schreef de oude heer. ‘Ter hoogte van
| |
| |
Ceylon brak een brand uit, die door een plotselinge storm het schip in gevaar bracht, ofschoon men nog bijtijds in de sloepen kon komen. Twee zeebaboes verloren echter het hoofd en sprongen in zee. De onze was daarbij. Het oogenblik dat wij, haast met geweld, in de reddingsbooten gelaten werden, bemerkten wij dat er vijf kinderen vermist werden. De hartverscheurende tooneelen welke volgden, vermag ik niet te beschrijven, ofschoon ik nog beef wanneer ik daaraan terugdenk. Maar de kapitein wilde niet toestaan dat iemand naar het brandende gedeelte van het schip terugging, hoewel ik hem erom smeekte in de sloep, en de arme moeder slechts met de grootste moeite van een wanhoopsdaad werd teruggehouden.
Na een verschrikkelijke nacht vol storm en duisternis, werden wij door een zweedsch schip gered. Van mijn kinderen heb ik nooit meer iets vernomen, het kan niet anders, of zij zijn bij die ramp omgekomen. Bij God den Heere heb ik kracht gezocht om het drievoudige verlies te dragen, want kort daarna overleed ook mijn ontroostbare vrouw, aan de gevolgen van die rampzalige nacht en aan haar verlangen om met haar kleine lievelingen vereenigd te zijn.
Wat moet dit bericht beteekenen, dat men mij gewezen heeft, en dat mij tot in het diepst van het hart heeft getroffen? Ik heb geen hoop meer kunnen koesteren dat mijn kinderen nog leven, en waarschijnlijk betreft uw mededeeling een ander die gelukkiger is dan ik. Maar ik kan niet nalaten tòch te schrijven, want een mensch begint plotseling te hopen tegen beter weten in... En mocht
| |
| |
het zijn, iedere inlichting over hun lot, hetzij ze dood zijn of levend, wil ik gaarne en tot elke prijs ontvangen.’
- ‘Arme man’, mompelde Curdington halfluid, om zichzelf te overtuigen. Want tegelijk dacht hij: gelukkig Karel in ieder geval niet. Nu zou hij evenwel gedwongen zijn met Rientje te spreken. Marina... Marina... was dat geen vreemd kind, een ander dat zoo heette? Het was wel te voorzien hoe zij erop zou reageeren; onverschillig, met een ietwat autoritaire schijn van verstoordheid haar schouders ophalen, wat een stereotiep gebaar van haar was, en zeggen: mijn vader, welnee... Of zouden op eenmaal die beruchte banden-des-bloeds gaan trekken, waarvan hij, Curdington, zelf niet wist of hij eraan geloofde of niet? Was er dan geen sterke, boven alle dingen belangrijke en duurzame band tusschen hem en Winny? Hij hoopte het tenminste... Ofschoon zulke banden zeer elastisch waren, - er komt altijd een dag dat de kinderen hun ouders verlaten, van hen vervreemden, trouwen, hun eigen weg gaan. Welke banden hadden hem zèlf met zijn ouders verbonden? Zeker geen duurzame, zeker geen bewuste. Het was mogelijk dat er onverbreekbare banden bestonden, maar dat waren dan de geheime, onbewuste, die welke van zelf buiten werking gesteld werden, zoodra je een verstandelijk, autonoom leven ging leiden. En Rientje, Marina, - hij moest zijn hoofd schudden om die dwaze, liefdelooze naam, - was daaraan juist begonnen. De eenige mogelijkheid was, dat ze nieuwsgierig zou zijn, en uit die nieuwsgierigheid kon dan kinderliefde, sympathie, medelijden voortspruiten. Nu, terughouden zou hij haar niet. En in ieder geval zou
| |
| |
hij naar Holland moeten gaan met het meisje, om de oude man zekerheid te geven.
Ofschoon zijn besluiten hieromtrent vast stonden, moest hij tot het laatste oogenblik toe een groote aarzeling overwinnen om met Rientje over haar vader te spreken.
- ‘Kun jij je iets van hem herinneren?’ vroeg hij.
- ‘Niets. Totaal niets.’
- ‘En van je moeder ook niet?’
- ‘Neen. En van die boot ook niet. Ik weet alleen nog iets van een baboe die bij ons was, en suikertjes gaf als we schreeuwden, en verhalen vertelde. Maar wàt weet ik niet meer.’
- ‘Ouders zijn toch iets heel reëels’, zei Curdington. ‘Zij zijn de oorzaken van ons bestaan. Maar het is duidelijk dat je je van die oorzaken niets behoeft aan te trekken. Wanneer je zonder die oorzaken toch het doel kunt kennen...’
- ‘Het kan me niets schelen’, antwoordde Rientje. ‘Ik kèn die menschen immers niet.’
- ‘Dat is nu wel zoo, maar als je dankbaar bent voor het leven, moet je hùn dankbaar zijn’, trachtte Curdington haar te overtuigen.
- ‘En als je bedroefd bent te leven?’
- ‘Tja... dan... Maar je bènt immers niet bedroefd?’
- ‘Neen. Natuurlijk niet. Maar ben ik daarom dankbaar? Ik heb vanmorgen brood gegeten, maar ik ben de bakker niet dankbaar geweest. Dat is toch hetzelfde?’
- ‘Dankbaar is ook het goede woord niet. Laten we zeggen: verbonden.’
| |
| |
- ‘Ik voel het niet....’
- ‘Maar je wéét het toch?’
- ‘O, ik begìn immers nù pas allerlei dingen te weten, stoute Edgar’, riep het meisje uit, en ze kroop dicht bij Curdington net als Edwina soms deed. ‘Ik hou van jòu en ik hou van Manuel, en van alle anderen die bij mij zijn en goed voor mij zijn. Maar ik kan toch niet houden van een vreemde meneer die ik niet ken, die ik nooit gezien heb, al zegt hij dan dat het aan hem te danken is dat ik besta, en zulke dingen meer.’
Zoo ben ook jij bij het probleem van alle godsdienst aangeland; - je weigert dankbaar de hand van een schepper te kussen; goed zoo, dacht Curdington. Maar hij wachtte zich wel daarop te zinspelen. Manuel had hem iets verteld van het geringe succes waarmee zijn vroegere pogingen bekroond waren, en Curdington had hartelijk daarom moeten lachen. Tegen zulke grondige drogredenen waren de kinderen gelukkig nog opgewassen; zoolang als het duurde.
- ‘We zouden uit medelijden met die oude man toch wat voor hem kunnen doen’, pleitte Curdington terwijl ze bij hem zat. ‘Als we immers het verdriet van een ander kunnen verminderen...’
- ‘Jan is er toch niet meer...’
- ‘Helaas. Maar jij bent er nog.’
- ‘Zou het hem dan nog altijd verdriet doen?’
- ‘Waarom zou hij anders geschreven hebben.’
- ‘Goed dan’, gaf ze tenslotte toe. ‘Laat ons dan maar gaan. Maar ik hoef niet te blijven? Beloof me dat
| |
| |
ik niet hoef te blijven? Je had ons reeds beloofd dat we altijd bij je mochten zijn...’
- ‘Natuurlijk kind. Maar dat spreekt toch vanzelf.’
- ‘Goed.’
Rientje zat nog enkele oogenblikken nadenkend op zijn knieën. Toen sprong ze ineens overeind en vroeg: ‘En Karel dan?’
- ‘Over Karel heeft niemand geschreven. Blijkbaar zijn al zijn familieleden dood.’
- ‘Maar hij is mijn neef....’
- ‘Misschien dènk je dat alleen maar; misschien is het een vergissing.’
- ‘Ik herinner me iets’, sprak het meisje. ‘Wacht eens... Hij is een wees! Dat is toch een kind zonder vader of moeder?’
Curdington knikte.
- ‘Zie je wel...’
- ‘Probeer je maar eens wat meer te herinneren’, zei Curdington. ‘Misschien zal je dan ook wat meer gaan voelen voor die arme man.’
Hij kon het niet van zich verkrijgen om te zeggen ‘voor je vader.’ Hij vond immers zelf ook dat de vreemde man, die het meisje waarschijnlijk nooit als zijn dochter uit zichzelf herkennen zou al zag hij haar nòg zoo vaak, niet het minste recht had op de naam van vader. En alsof Rientje zijn gedachten raadde, zei ze: ‘Als ik hem zag, zou ik nieteens weten dat het mijn vader was. En zou hij mij herkennen? Ik ben eigenlijk wel benieuwd hoe of die man er uitziet aan wie ik ook mijn nieuwsgierigheid te danken heb...’
| |
| |
- ‘Zie je wel’, riep Curdington tragi-komisch. ‘Hij begint je al te interesseeren.’
Spoedig daarna vertrokken ze samen naar Holland. Edwina had geweigerd mee te gaan. Opeens had ze gezegd dat zij met het heele geval niets te maken wilde hebben. Zij vond dat haar vriendin daarmee getrokken werd in een burgerlijke alledaagsche atmosfeer, waarin zìj niet thuishoorde. En ze vond het een van de onverklaarbare dwaasheden van haar vader om zooiets op touw te zetten.
- ‘Wat weet nou zoo'n man nog van zijn kinderen af’, zei ze. ‘En zoo zijn die menschen: hij zal haar nu niet meer willen loslaten. Hij zal je zelfs kunnen dwingen om je verder niet met haar te bemoeien, en hij zal probeeren om in de kortst mogelijke tijd een nette hollandsche jongedame van zijn dochter te maken. Wieweet, zoo'n stompzinnig wurm dat zwemkampioenschappen wint, of tot de trouwhartige eega van een brave dorpsdokter geprepareerd wordt.’
- ‘In ieder geval onderschat je het meisje nu schromelijk’, had Curdington geantwoord. Maar hij had niet verder met haar gediscussieerd, want in zijn hart vreesde hij maar al te zeer voor hetzelfde. Zeker, Rientje zou van zich afbijten als ze voelde dat er gevaar dreigde, maar ze kon onmogelijk opgewassen zijn tegen het neertrekkende van heel de omringende wereld. Met list en valschheid zouden ze haar vangen, en hij zou niets kunnen doen om haar te helpen. De eerste jaren althans niet... want bij al hun dwaasheid hadden de menschen ook nog wetten, die precies reglementeerden tot op de dag en het uur, wanneer een mensch de schijn mag aannemen van zelfstandigheid.
| |
| |
Om van werkelijke zelfstandigheid niet te spreken. Bewees een geval als dit niet genoeg dat zelfs hij, met al zijn onbevangenheid en zijn rijkdom, niet zelfstandig kon handelen, kon doen of laten wat hem werkelijk goed dacht?
Karel bleef ook achter. Hij had niet de minste zin om voorloopig te reizen. Alleen zijn studie interesseerde hem; er was zoo juist weer een nieuwe wereld voor hem opengegaan, waarin hij bouwen en destrueeren kon naar hartelust, een wereld van getallen, van abstracte lijnen en hoeken, van bewegende vlakken in de ruimte. Een wereld waarin niets hem hinderde, waarin hij zichzelf geheel verloor, en zijn hart onberoerd bleef door jaloezie, door teederheid; waarin hij zich wonderlijk kalm voelde en gespannen tegelijk, telkens wanneer hij de oplossing van een probleem op het spoor kwam.
- ‘Wiskunde is het fijnste wat er bestaat’, zei hij eens tegen Edwina, die lachend haar hoofd schudde en op haar beurt constateerde: ‘Rare jongen ben je toch.’ Ze had een groot respect voor zijn geweldige studie-ijver die, gepaard met zijn vroegere sportiviteit, binnen enkele jaren een model-man van hem zou kunnen maken, een good sport.
In Holland aangekomen, ging Curdington eerst alleen naar de oude heer Voorberg, die in een kleine villastad woonde waar om de een of andere onnaspeurlijke reden de oud-indischgasten bij voorkeur samenhokten. De arme man die natuurlijk zeer nerveus was bij dit bezoek, beantwoordde volkomen aan de voorstelling welke Curdington zich van hem gevormd had. Wat kon hij te maken hebben met een meisje als Rientje?
| |
| |
De zware gestalte liep nu eenigszins voorover gebogen; zijn roode, nog steeds ietwat verbrande kop droeg slechts opzij wat korte grijze haren. Hij had meer van een groot ziek dier dan van een waardige grijsaard, en was van een type dat vroeger helblond en roodachtig geweest moest zijn; het sanguinische type waaruit zoo bizonder veel kolonialen gerequireerd worden, die dan in de tropen constant op kookpunt leven, reeds na weinig jaren opgeteerd zijn, en vervolgens in het stille vaderland een lange afwachtperiode doorsukkelen, voordat de uiteindelijke beroerte ze treft. Hij bewoonde ook de geijkte appartementen die een serene dame, welke geen gelegenheid verzuimt om haar nette burgerlijkheid en haar vroegere welstand te demonstreeren, uitsluitend aan nòg stillere, nettere en welvarender heeren-op-leeftijd verhuurt. Zulke dames hebben behalve hun huisdieren op die manier dan nog een menschelijk object dat ze, met inachtneming van alle conventies en wellevende afstanden, kunnen vertroetelen en zelfs, - met een weinig geluk, - kunnen verafgoden. De meeste alleenloopende mannen op leeftijd die geen materieele zorgen meer hebben, laten zich zooiets gaarne welgevallen. Het schijnt een bescheiden maar afdoende bekroning van sommige levens te zijn.
Curdington rook de mufheid tusschen de vele gordijnen en de welgeboende meubels, en zuchtte. En hij dacht: hoe kan een enkel meisje ooit de afstand gaan, die een paradijselijk eiland scheidt van deze woestenij.
De oude heer had dezelfde zin voor het theatrale die men bij alle menschen vindt welke een kalm, conventioneel en emotieloos leven leiden, wanneer ze plotseling
| |
| |
voor een eenigszins dramatische situatie geplaatst worden. Er stonden tranen in zijn fletse blauwe oogen, het zware lichaam hijgde, hij hief de armen op en zei: ‘Dit is het schoonste uur van mijn leven, mijnheer. Nu weet ik waarvoor ik al deze jaren heb moeten doormaken. Hoe lang moet ik nog van mijn dochter gescheiden zijn?’
- ‘Ik heb haar meegenomen naar hier. Zoodra u de ontroering meester is... Ik begrijp...’
- ‘Op de knieën zou ik u moeten danken’, zei Voorberg.
- ‘Neen’, zei Curdington, ‘ik verdien geen dank. Zooals ik u zei, de jongen...’
- ‘Het is vreeselijk, natuurlijk is het vreeselijk, en ik zal het moeten verwerken. Dat hij zóó lang nog geleefd heeft en reeds zoo dicht bij was... Maar het is een verlies dat ik reeds geleden heb, waarmee ik met mijzelf reeds in het reine was. Daarom zal niemand het mij toch kwalijk nemen wanneer ik mij nu geheel en al aan de vreugde overgeef?’ vroeg hij ietwat kinderlijk.
- ‘Integendeel. Ik geloof dat het de eenig-juiste opvatting is. En ik meen nu alleen nog u erop te moeten voorbereiden, dat uw dochter ten gevolge van het ietwat ongewone leven dat zij zoowel op het eiland als bij ons heeft geleid, wel niet al te zeer zal beantwoorden aan wat u zich misschien van een dochter voorstelt.’
De oude heer vatte hem bij de arm. ‘U bedoelt... u bedoelt toch niets waarover zij zich hier, tegenover mij, haar vader, zal te schamen hebben? Iets dat ze helaas berouwen moet?’
- ‘Zooals u het denkelijk opvat, zeker niet. In mijn
| |
| |
oogen is het zelfs omgekeerd. Ik zal het mij ten alle tijde tot een eer aanrekenen voor haar als voor een eigen kind te mogen zorgen. Maar niet iedereen heeft dezelfde meening omtrent zulke dingen.’
- ‘Haar aanwezigheid en de nadere kennismaking zal het leeren. Ik bid u mijnheer, stel mijn ongeduld niet langer op de proef.’
Hij stond erop dat de ontmoeting hier in zijn eigen omgeving zou plaatsvinden, want hij had een heilige afschuw voor de ontwijdende nuchterheid van hotels, en Curdington vertrok in een ver van opgewekte stemming om Rientje te halen, aan wie zijn moeilijk verborgen mismoedigheid zich onmiddellijk mededeelde. Ze spraken geen woord onderweg, en ze vroeg hem nieteens hoe haar vader er uitzag of wat hij gezegd had. Ze voelde zich bij voorbaat vijandig tegenover de lastige vreemdeling die ze nu moest gaan bezoeken en die thans automatisch ‘iets over haar te zeggen kreeg’. Want dat had Curdington haar reeds uit voorzorg bijgebracht, en ook, dat zij in deze omgeving met geweld niet veel zou kunnen bereiken; met lieve woorden denkelijk meer. Ze had ook dáár niet op geantwoord. Alleen na enkele minuten ontsnapte haar een hartgrondig: ‘Bah!’
Curdington keek tersluiks naar haar. Dit was in ieder geval van uiterlijk reeds een volkomen ander meisje dan dat welk in een blauwe tropenmorgen naakt tevoorschijn getreden was op het eiland. Ook nu nog was het een opvallende verschijning met haar donkere teint en haar lichtblonde haren; maar gekleed en verzorgd als elke andere jonge vrouw, had ze dat direct-ontroerende, exotische
| |
| |
verloren. Men moest haar goed kennen om het weer bij haar terug te vinden; voor een oppervlakkig waarnemer kon het ongewone in haar gedrag gemakkelijk de schijn hebben van domheid of excentriciteit. Deze brave tulpenkweekers zullen niets dan verachting hebben voor mijn zeldzame tropenplant, dacht Curdington mismoedig.
De oude heer Voorberg was nog steeds aan groote opwinding ten prooi, toen Rientje de kamer binnentrad. Curdington hield zich op een eerbiedige afstand om de intimiteit van het familietafereel niet te verstoren. Hij begreep dat de vader hem dat waarschijnlijk kwalijk zou nemen. Voordat deze het meisje nog goed gezien had, sloot hij haar in zijn armen, en sprak bewogen: ‘Mijn dochter, mijn lieve dochter... van den doode herrezen... Nu laat gij, Heere, uwen dienstknecht gaan in vrede naar uw woord, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien.’ En toen Rientje bij de schouders een weinig van zich afhoudend: ‘Laat ik je bekijken, mijn kind... Trekken van je moeder, van mijn zusters... een sprekende gelijkenis... ja, toch. Wat spreek je, engelsch? Versta je ook hollandsch?’
Rientje had groote behoefte naar het puntje van haar neus te voelen, die bij de omhelzing was platgedrukt tegen het vest van haar vader. Ze liet het alleen, omdat ze instinctief wist dat het slecht paste bij de dramatische vertooning waarin ze moest meespelen. Daarom trok ze verlegen haar kleeren weer in de plooi, en keek met groote blauwe oogen de vreemdeling aan. Er was plotseling het diepe, onoverkomelijke zwijgen tusschen hen, van men- | |
| |
schen die gedwongen zijn met elkander om te gaan maar die ieder een onverstaanbare taal spreken.
- ‘Ben je... niet blij je vader terug te vinden?’ vroeg Voorberg tenslotte, nerveus glimlachend.
- ‘Jawel... 't Is wonderlijk, hè? Edgar heeft verschrikkelijk zijn best gedaan.’
- ‘Gods wegen zijn onnaspeurlijk, ja! Edgar... is dat Lord Curdington?’
- ‘Ja’, zei het meisje. ‘Hij wacht in de andere kamer. Zal ik hem halen?’
- ‘Nog even’, sprak de oude man. ‘Ik heb je pas terug...’
Maar toen niets volgde van al het innige hartelijke dat hij zich had voorgesteld, en hij zelf niet meer wist met welke woorden het meisje te trekken in de ban van de vaderlijke gevoelens die hem vervulden, zei hij: ‘Hij kan ook wel binnenkomen... als je dat plezieriger vindt.’
- ‘O ja, hij is altijd zoo goed voor ons geweest!’ zei ze geestdriftig.
- ‘Ik weet het, ja zeker. Vergeet niet hem hartelijk te danken, straks.’
- ‘O dat heb ik al zoo vaak gedaan’, zei Rientje. ‘Hij is een schat.’ En met groote stappen ging ze naar buiten om Curdington te halen.
In die enkele oogenblikken hield Voorberg de handen voor het gezicht. Dit was dus zijn dochter... zijn langverloren kind. Ik heb teveel geleden om voor teleurstelling toegankelijk te zijn, sprak hij tot zichzelf; maar ze is heel anders dan ik dacht, zoo weinig vrouwelijk, zoo zelfstandig... Doch hoe kan dat anders na alles wat ze
| |
| |
heeft doorgemaakt. Met bizondere zorg moet ik haar omgeven, dan zal ze ontdooien en zijn zooals ik mij heb voorgesteld.
Het meisje kwam binnen met Curdington, en Voorberg zei: ‘Mijn dochter heeft me herhaald wat ik reeds wist: dat ze zoo ontzaglijk veel aan u te danken heeft. Ik behoef u niet te zeggen dat ik mij heel mijn verdere leven uw dankbare schuldenaar zal voelen, en dat u ten alle tijde de meest welkome gast zult zijn die Rien komt bezoeken.’
- ‘Woon ik dan niet meer bij jou? Moet ik tòch hier blijven?’ vroeg het meisje aan Curdington.
- ‘Ik heb het je reeds gezegd, tot het eenentwintigste jaar zijn ouders autoriteit’, antwoordde hij met licht schouderophalen, en ondanks zichzelf een weinig geergerd.
- ‘Zoo bedoel ik het niet, ik wil je niet dwingen, volstrekt niet’, zei de oude heer treurig. ‘Maar er is reeds een kamer voor je gereed gemaakt, zie je. Misschien kom je tot andere gedachten. Ik kan in weelde mij natuurlijk niet meten met Lord Curdington; wat ik je te bieden heb is veel bescheidener. Maar je zult nooit armoede behoeven te lijden, en wat een vader je kan schenken, zal je bij mij vinden. Misschien is het je een offer waard, dit wat een vader alleen kan schenken.’
Het meisje keek Curdington vragend aan, angstig bijna. Ze had opgehouden Rientje te zijn, ze was nu Rien, een jonge vrouw die hard moest zijn, òf tegen zichzelf, òf tegen anderen; die heen en weer geslingerd werd tusschen valsche en oprechte gevoelens, of liever: die de onzekerheid, de vaagheid van sommige gevoelens haatte, en alleen
| |
| |
wilde gehoorzamen aan datgene wat met klare luide stem binnen haar gebood.
- ‘Je kunt altijd wanneer je wilt bij ons komen’, zei Curdington om aan deze pijnlijke oogenblikken een eind te maken. ‘Maar het is verstandig om niet alleen aan jezelf te denken.’
- ‘Dus blijven’, zei het meisje resoluut. En tegen haar vader: ‘Als je het zoo graag hebt, goed.’ En toen tegen Curdington: ‘Kom je dan weer gauw? Met Winny. Ze zal wel heel bedroefd zijn.’
- ‘Winny zal het reusachtig van je vinden dat je nu reeds een plicht weet te vervullen.’
Curdington hoopte nog steeds dat de oude man uit zichzelf zou toestaan dat ze met hem terug ging, maar hij zag wel dat Voorberg zich teveel van het nieuwe leven met zijn dochter had voorgesteld, om dit nu reeds, zonder verdere strijd te kunnen prijsgeven.
- ‘Ik weet niet of je het wel wèrkelijk plezierig zult vinden’, zei Rien nog, als om op zachtaardige manier haar vader tot andere gedachten te brengen. ‘Ik ben verschrikkelijk eigenwijs... zegt Karel tenminste.’
Vaderlijk klopte Voorberg haar op de schouder, - ze moest zich geweld aandoen om zich niet onder zijn hand vandaan te wrikken, - en hij zei: ‘Kom-kom, wie zelf zijn fouten inziet heeft ze al half verbeterd. We zullen het wel best samen vinden, geloof ik. Zal ik je je kamer laten zien? Dan kan lord Curdington meteen merken dat je het niet al te slecht zult hebben. Er staan van die aardige blauw-gelakte meubeltjes, een klein schrijfbureau, net iets voor een jong meisje.’
|
|