| |
| |
| |
XV
Geen mensch weet wanneer het dierbare volkomen weg is. Het is alsof er geen ruimten zijn, groot genoeg om het geheel te verzwelgen. Maar eensklaps is het er niet meer, staan wij met leege handen voor de eeuwige afgronden. Het is opgelost als een klontje suiker in een glas water; slechts het onreine, wat er niet wezenlijk toe behoorde, maakt het water troebel. Maar het water is zoet geworden; ocharm, het is toch zoet geworden; het is geen gewoon water meer...
Er is een nevel, zoo ragfijn, dat men daarin alle dingen nog heel goed zien kan. In deze nevel wordt verder gevaren; het is goed daarin te zijn, de menschen zingen. Eensklaps zijn de schimmen verdwenen, de verre eilanden. Wij weten niet meer in welke richting. De nevel is nog altijd fijn gebleven, maar er is een afstand waarop hij even onherroepelijk afsluit als het dichtste gordijn.
De kinderen zagen het eiland kleiner worden in het blauwigroode avond-begin. Het schip lag groot en wit en sterk om hen heen, en het was het eiland dat nu was ingekrompen tot een vreemde vogel van paarse en grijze schaduwen, die onbeweeglijk lag op de donzen zee. Toen loste het zich op tot een wolk, iets donkerder dan de vele wolkpluizen die waren losgeraakt van verre stormen over verdere oceanen. Het was niet meer dan een zeer stille seconde van de avond, zonder herdenken, zonder beelden; een pijnloos stervensmoment, de overgang van waken in droom, van droom in waken... wie kan dat precies zeggen?
| |
| |
Het langst zag de kapitein het, door zijn groote kijker, en hij dacht: als ik niet meer vaar, zal ik op mijn kaart een gouden lijntje om het eiland trekken. Misschien had het geen andere beteekenis dan wat Rientje zei: ‘Nu zijn we heelemaal weg’, en wat Karel vroeg: ‘Waar komen we nu het eerst?’
De golven komen en nemen het schip op en dragen het verder; de menschen laten hun motoren draaien om nog sneller weg te komen. Niemand kan het tegenhouden, wij worden allen meegevoerd. Maar nu komen de groote zorgen, dacht Curdington. Wie zal me nu zeggen wat het best gedaan moet worden voor de kinderen?
- ‘Alle menschen willen het graan helpen groeien’, zei de kapitein.
- ‘En het groeit vanzelf? Ja... Maar wij zijn ongeduldig, en wij willen niet graag met leege, luie handen blijven staan.’
- ‘Wij zoeken bezigheid, al is ze nutteloos.’
- ‘Zoo is mijn heele leven’, zei Curdington. ‘En van wie niet?’
Toch was het leven aan boord heel anders geworden door de kinderen. Zoodra hun eerste schroom voorbij was, holden en sprongen zij van het eene dek op het andere, verstopten ze zich nu eens in de matrozen-verblijven, dan weer in de kapiteinshut, zette Karel een pet van Curdington op, en zat Rientje een eindje worst te knabbelen bij de koksmaat. Men wist nooit waar ze weer plotseling opdoken, en wat ze nu weer voor het volgende oogenblik zaten te verzinnen. Het schip is republikeinsch geworden, stelde Curdington vast; nu pas zijn alle hiërarchieën hier
| |
| |
verdwenen, en iedereen lacht, iedereen doet zijn werk. Edwina voelde zich gelukkig bij dit alles, en ze amuseerde zich. Ze wist dat zoolang de kinderen op het schip bleven, alles goed zou gaan. Moeilijkheden zouden eerst ontstaan als ze in de ‘werkelijke’ samenleving kwamen; maar dan waren ze alweer zooveel verder; ze leerden elke dag bij.
Tegelijk was iedereen aan boord verbaasd over hun intelligentie, want reeds na zoo korte tijd wisten ze zich al aardig verstaanbaar te maken in het engelsch, en ze vonden het allen even prettig dat voortaan de diensten van Heinrichs gemist konden worden. De duitscher had zijn mistroostige wandelingen weer hervat, maar ook hij had nu gezelschap gekregen: Jan, die het langst onwennig bleef en zich meestal afzijdig hield bij de kleine feesten die Karel en Rientje voor zichzelf aanrichtten. Jan werd het meest aangetrokken door de zonderlinge man die duizend keer dezelfde twintig meter dek op en neer beende en daarna een uur lang naar de horizon keek waar niets te zien was. Ze spraken zelden met elkander, maar de jongen was tevreden als Heinrichs hem slechts toeknikte, en de duitscher was gevleid dat de eenzelvige knaap op hem wachtte, bij hem bleef, blijkbaar aan zijn gezelschap de voorkeur gaf boven dat van de Curdingtons. Hij heeft een intuïtief gevoel voor de suprematie van het intellect, zei hij bij zichzelf, en hij maakte de voorspelling dat Jan, indien hij een goede disciplinaire opvoeding kreeg, in de toekomst stellig het meest van de drie zou presteeren. Maar bij zulke leegloopers en decadenten als de Curdingtons, wat zou er van hen terechtkomen? Het was jammer.
Curdington zelf zag met evenveel vreugde als zorg hoe
| |
| |
snel en goed de kinderen zich aanpasten aan hun nieuwe levenswijze. Reeds voordat ze in Europa kwamen, zou niemand meer bij de eerste oogopslag kunnen zeggen, dat ze nog zoo kort geleden in een volmaakte natuurstaat hadden geleefd. De beschaving, - of de deformatie, zooals hij het consequent bleef noemen, - het product van een eindeloos lange keten van voorouders, welke plotseling zooveel jaren lang was afgebroken, was weer vastgeknoopt, en het scheen dat hun natuur thans de grootste haast had om de verloren tijd, de uitgestelde kansen in te halen. Dit verbaasde hem nog het meest van alles; de elasticiteit van hun natuur die, hetzelfde oogenblik dat zij niet meer door de omstandigheden werd tegengehouden, terugsprong tot de vorm die ze uit de aard van haar samenstelling had.
Een geleidelijke destructie van eeuwenlange duur zou noodig zijn, meende hij, om van de vreemdsoortige poppen die wij zijn weer echte natuurlijke menschen te maken.
Het terugwinnen van de achterstand ging, bij Karel en Rientje vooral, sneller dan hij vermoed had. Dit bracht evenwel de plicht mee, om te zorgen dat de gevaarlijke hiaten zoo snel mogelijk werden aangevuld. Hij moest zorgen voor hun weerbaarheid tegen de wereld die hen in beslag ging nemen. In het kleine kwam het hierop neer dat ze duizenden dingen moesten leeren: lezen, schrijven, vormen, codes, zelfvertrouwen, skepsis; duizend dingen waarvan ze ongetwijfeld de kiemen in hun eigen natuur bezaten, maar die gemakkelijk verstikt konden worden door al het platte, alledaagsche dat onvermijdelijk komen ging. En in het groote, kwam het daar niet op neer, dat ze leerden begrijpen hoe het andere, het ‘natuurlijke’ dat ze vaarwel
| |
| |
gezegd hadden, toch het betere, het zuivere, het ideale was? Het kwam er vooral op aan, dat ze leerden zich met deze paradox te verdragen, verlies noch winst te overschatten; dat de erkenning van het ideaal niet hun energie zou verlammen, en hun besef van het onbereikbare hen voor teleurstellingen, voor het amok der ziel behoeden zou.
Wat hij nooit tegenover zijn eigen dochter gevoeld had, deze zwaar-wegende, haast verpletterende verantwoordelijkheid, werd hem door de twee zorgeloos-rondspringende kinderen ingeboezemd, en het meest nog door de stuursche maar scherp-toeziende knaap die Jan was.
Soms gebeurde het ook dat ze heel duidelijk lieten merken, in vele opzichten geen kinderen meer te zijn. Niet alleen omdat ze van alles precies reden en oorzaak wilden weten, en ze kalmweg hun zin doorzetten als aan dit weten niet voldaan was, maar meer nog door hun gevoeligheid voor een intonatie, een blik, een gebaar van ongeduld. Ze hielden oprecht van Curdington, zooals ook hij van hen, maar er bleef op dit gevoelsgebied een soort van geslotenheid, van wederkeerig niet-begrijpen, waardoor grootere vertrouwelijkheid uitgesloten werd. Deze vonden Karel en Rientje alleen bij Edwina. Zij had gewild dat Rientje bij haar bleef, in dezelfde hut, en dit voortdurende contact had meer nog dan al het andere Rientje's snelle vorderingen in de beschaafdheid, - de ‘welbeschoftheid’ zooals Edwina het noemde, - veroorzaakt. Dat ze niet teveel van Jan vervreemdden, was hoofdzakelijk te danken aan de uren dat de beide jongens samen waren in de cabine die hun was toegewezen. Daar
| |
| |
maakte Karel, alvorens in te slapen, al zijn opmerkingen over het beleefde van de dag, en hoorde Jan zwijgend maar critisch toe, en kon hij soms een opmerking plaatsen die Karel plotseling iets zeer bewonderds van een andere, minder bewonderenswaardige kant liet zien. Zooals toen Karel vol geestdrift na de eerste leeslessen van Edwina gezegd had: ‘Fijn, nu kan ik over een tijdje alle dikke boeken lezen.’
- ‘Wat schrijven ze in de boeken?’ had Jan gevraagd.
- ‘Alles. Alle dingen die er zijn.’
- ‘Dan kun je ook rondkijken’, meende Jan. ‘Dat is veel handiger dan in boeken lezen.’
Maar Heinrichs was het niet met hem eens toen hij diezelfde meening de volgende dag herhaalde. ‘Er staat een hoop in de boeken, wat je niet zien kunt wanneer je alleen maar rondkijkt. Kun je het eiland nu nog zien? Of weet je iets van het land waar we naar toe gaan? Maar ik kan een boek erover schrijven.’
- ‘Dat is waar’, zei Jan. ‘Wil je mij ook leeren lezen? En schrijven?’
Het kwam er echter niet van. Heinrichs had bij lange na niet het geduld en de speciale tact van Edwina om met de kinderen om te gaan. En hij troostte Jan met de mededeeling: ‘Dat leer je allemaal vanzelf wel, wanneer je op een school komt. Om iets te leeren, is orde noodig en regelmaat. Op zoo'n schip is 't niets gedaan.’
In Aden waar de Ragamuffin na zijn lange zwerftochten enkele dagen bleef liggen, verzond Curdington een breedvoerig telegram naar Manuel, om hem te laten weten dat alles in orde was en hij het drietal aan boord had. En
| |
| |
nog diezelfde dag kwam het antwoord van Manuel, dat hij ze wilde zien, en het verzoek of Curdington La Coruña kon aandoen. Het was een overbodige vraag, want Curdington had zelf reeds het plan gemaakt om de kinderen bij Manuel te brengen, zonder ze iets daarvan te zeggen, om ze niet te verontrusten. Hij wilde dat Manuel ze zag, omdat ze in hun nieuwe toestand voor hem het overtuigendste bewijs zouden zijn dat zijn fout tegenover hen gemakkelijk te herstellen was, en de schade, - die vermeende ‘achterstand’ in beschaving, (Curdington moest er eigenlijk om lachen) - binnen een paar maanden volkomen zou zijn ingehaald.
Hij wilde ook niet eigenmachtig over hun toekomst beslissen, maar met Manuel beraadslagen, daar hij vond dat deze, reeds omdat hij tegenover hen verantwoordelijkheid vòelde, ook verantwoordelijkheid dròeg. Er bleef voorts nog de mogelijkheid om hun ouders of familieleden op te sporen; ergens in de wereld moesten er toch wel menschen zijn met wie ze iets te maken hadden; en daarbij zou de hulp van Manuel die hen van zooveel vroeger kende, van onschatbare waarde kunnen zijn.
Tot Edwina's verbazing wilde hij niet dat de kinderen in Aden aan wal gingen. ‘Een smerig engelsch kolenstation is een slechte kennismaking voor ze. Ik zal in ieder geval probeeren de britsche beroerdigheid zoo lang mogelijk voor ze verborgen te houden.’
- ‘Je bent overdreven’, antwoordde zijn dochter. ‘De Chagos-eilanden zijn óók britsch grondgebied, en de kinderen zijn er lang genoeg geweest om eigenlijk engelsche onderdanen te zijn. Hoe zit dat?’
| |
| |
Curdington hield evenwel voet bij stuk, en het kostte hem weinig moeite om van het drietal zijn zin te krijgen, want ze hadden van boord af reeds genoeg te zien, en het lawaai en de smerigheid die met het bunkeren van allerlei vieze Indiëvaarders gepaard gaat, boezemde hun eerder vrees dan nieuwsgierigheid in. Ook wilde Curdington elke inmenging van autoriteiten vermijden, zoolang hij niet alles met Manuel geregeld had.
Tegelijkertijd speet het hem een beetje dat deze reis langzaam maar zeker ten einde liep. Eenmaal tusschen de sluisdeuren van het Suez-kanaal, ben je weer onontkoombaar door de beschaving, door die fantasielooze, normaliseerende oude wereld vastgegrepen. En het aanpassingsproces van de kinderen zou zich nog veel sneller voltrekken. Het speet hem... Hij had ook nooit geweten dat de Ragamuffin zoo'n plezierschuit was, dat er een avond lang zulk een daverende wanorde kon heerschen; nooit geweten dat zijn matrozen zoo hartelijk konden lachen, en de kapitein zoo lang achter elkaar Epictetus kon vergeten.
Van de matrozen hadden de kinderen veel nuttige dingen geleerd, die Edwina ze onmogelijk kon bijbrengen. Aan een touw klimmen, op de ronding van een ton staan, zonderlinge knoopen leggen, met allerlei gereedschappen speelgoed in elkaar knutselen. Het was vooral Karel die daarvan profiteerde, terwijl Jan meestal aandachtig toekeek, zonder zelf iets te doen. Rientje liet zich door Edwina leiden, die zei: ‘Dat is niets meer voor jou, meisje; dat kun je reeds allemaal beter dan wie ook bij ons. Ze willen dat een vrouw heel andere dingen kent, kom...’
| |
| |
Edwina wilde niet hebben dat haar nieuwe zuster straks de risée zou zijn van allerlei engelsche nuffen die ze niet zouden kunnen ontloopen. Integendeel, ze wilde dat Rientje tegen hen opgewassen zou zijn, en bij al haar oorspronkelijkheid nog de vele eigenschappen zou bezitten die men meent dat een welopgevoed meisje tot sieraad strekken. Rientje scheen er niet afkeerig van te zijn.
Eerst toen ze de straat van Gibraltar reeds lang door waren, en de Galicische kust naderden, zei Curdington tegen de kinderen: ‘Straks mogen jullie aan wal, omdat we dan in Europa zijn, waar we allemaal thuishooren.’
- ‘Is Europa dan zoo verschrikkelijk groot?’ vroeg Karel.
- ‘Ja, wel erg groot. Maar er zijn ook zóóveel menschen, dat er voor een heele boel geen plaats meer schijnt.’
- ‘Slapen ze dan niet boven elkaar, net als de matrozen?’
- ‘Ze hebben huizen waar wel vijftig boven elkaar slapen’, zei Curdington. ‘Maar dat helpt nog niet genoeg. Er is geen eten voor allemaal.’
- ‘Dan moeten die anderen weggaan, naar een eigen eiland’, meende Jan. Maar Karel die de dingen met meer practische zin bekeek, vroeg meteen: ‘Zou er voor ons dan wel genoeg zijn?’
- ‘Ik denk het wel’, zei Curdington lachend. ‘Ik ken daar een man die op ons wacht, en die wel voor ons zorgen zal. Misschien kennen jullie hem ook.’
- ‘Wij kennen niemand anders dan hier op het schip’, zei Karel.
Ze waren uitgelaten en vol spanning over hun aan- | |
| |
staande landing; ze waren werkelijk lang genoeg aan boord geweest en begonnen nu te verlangen een glimp te zien van die prachtige bewoonde wereld waarvan iedereen ze nieuwe wonderen vertelde. Toen La Coruña in zicht kwam, verlieten ze het dek niet meer, en waren ze niet weg te krijgen van hun uitkijkpost bij de reeling.
- ‘O kijk eens, zooveel witte huizen en bergen... en wat liggen er veel booten!’ riep Rientje.
- ‘Zie je al die menschen die daar loopen?’ vroeg Edwina.
- ‘Ja leuk. Mogen we straks ook bij ze gaan loopen?’
- ‘Natuurlijk. Kijk, daar is iemand die naar ons wuift.’
- ‘Hij wuift met zijn hoed’, zei Karel.
- ‘Het is een vriend van ons. Ik herken zijn gezicht reeds.’
- ‘Hoe heet hij dan?’ vroeg Rientje.
- ‘Señor Garcìa.’
Ze waren nu zoo dichtbij gekomen, dat Curdington en Edwina duidelijk Manuel onderscheidden bij het troepje wachtende menschen, op de open plaats tusschen de andere booten. En de Curdingtons riepen: ‘Olé olé, señor Garcìa.’
- ‘Maar dat is... maar dat is Manuel!’ brulde Rientje opeens, bij het zien van de zwartgekleede man die uitbundig stond te zwaaien. ‘Het is een vriend van òns!’
Ze gaf Karel een peut van plezier. ‘Zie je wel!’ riep ze nogmaals. ‘Het is Manuel.’ En ze begon mee te roepen: ‘Olé, olé Manuel!’ En ze hoorde hoe hij terugriep: ‘Olé, olé Rientje!’
| |
| |
- ‘Ja, verdikkie, het is Manuel’, zei Karel na enkele seconden. ‘Nu ken ik hem ineens weer. Wat mal dat hij heelemaal hier gekomen is.’
- ‘Toch niet op zijn vlotje?’ zei Rientje voor de grap, en toch half twijfelend.
Er was geratel van de winches en geroep van de mannen die de kabels moesten opvangen.
- ‘Manuel, olé, olé!’ schreeuwden Karel en Rientje om het hardst.
- ‘Waar is de kleine?’ riep Manuel naar Curdington omhoog. ‘Waar is Jan?’
Curdington keek om. ‘Waar is het jong gebleven?’
- ‘Waar is Jan?’
- ‘Zooeven was hij nog hier.’
- ‘Hij is zeker weggeloopen voor Manuel’, zei Karel.
- ‘Hij is zeker naar beneden gegaan’, meende Rientje. ‘Omdat hij nog te bang is voor Manuel.’
- ‘Hij komt direct’, riep Curdington terug naar de man aan wal.
De boot lag reeds goed en wel gemeerd en de loopplank was reeds uitgeschoven, en Manuel kwam aan boord. Onmiddellijk vloog Rientje hem om de hals. ‘O Manuel, wat grappig dat jìj er ook bent. Reuzenfijn is dat!’
- ‘Een echte verrassing is dat’, zei Karel, die hem parmantig de hand toestak zooals hij het de laatste weken geleerd had. Manuel had tranen in de oogen; hij kon geen woord spreken van ontroering. Zwijgend omhelsde hij Curdington, die zelf ook van emotie niets zeggen kon dan: ‘Allright, allright.’
| |
| |
- ‘En Jan? En Jan?’ vroeg Manuel toen weer.
- ‘Hij is er nog niet’, zei Karel. ‘Ze zoeken hem.’
- ‘O dat rotjong’, zei Rientje. ‘Waar blijft dat rotjong nou weer?’
Onderwijl begonnen ze honderd-uit te vertellen over hun jongste wederwaardigheden, toen Edwina, die er ook een enkel woordje commentaar bijvoegde, opeens haar vader lijkbleek zag worden en tegen de matroos die bij hem stond hoorde zeggen: ‘Waarschuw meteen de kapitein. Ik kom!’
- ‘Wat is er, vader?’ vroeg Edwina.
- ‘De jongen is nergens te vinden’, antwoordde Curdington in het fransch, opdat de kinderen het niet zouden verstaan. En hij verdween aanstonds, de anderen die wel begrepen dat er iets mis was, in consternatie achterlatend.
- ‘Is Jan weg?’ vroeg Rientje direct.
- ‘Ja, ze kunnen hem nergens vinden.’
- ‘O, die weet zich zoo goed te verstoppen. Die vind je nooit als hij het zelf niet wil.’
- ‘Hij was bang voor jou’, zei Karel tegen Manuel. ‘Toen hij je gezien heeft, is hij hem gesmeerd.’
- ‘Misschien de wal op’, dacht Rientje. ‘Hij is zoo ongeduldig. Boos en ongeduldig.’
- ‘En eigenwijs’, voegde Karel er aan toe.
- ‘Hij komt straks wel voor de dag’, zei Edwina geruststellend. ‘Ze zullen hem wel hier of daar vinden, achter een hoop touwen, of onder een stuk zeil.’
Manuel zat zwijgend te kijken. Lamgeslagen. Hoe heerlijk waren de eerste oogenblikken van hun wederzien
| |
| |
geweest, hoe licht en bevrijd had hij zich gevoeld, en nu plotseling weer dit. Juist met Jan.
- ‘Was hij dan zoo bang voor mij’, vroeg hij eindelijk in zijn moeilijk, half-verleerd hollandsch. ‘Ik dacht dat hij mij niet meer zou kennen.’
- ‘Hij was je ook vergeten’, zei Rientje. ‘Maar op eens kende hij je weer.’
- ‘Wat een bange haas’, merkte Karel smalend op. En toen enkele minuten later, boos om al de herrie die het gezoek aan boord bracht en om het bederven van de plezierige stemming die er eerst was: ‘We moeten hem met z'n allen afrossen wanneer ze hem straks gevonden hebben.’
- ‘Ik zal het hem wel zeggen, dat hij een misselijk rotjong is’, voegde Rientje er dreigend aan toe, ondanks de vermaning van Manuel: ‘Niets doen, niets doen, maak hem niet banger.’
Edwina begon zenuwachtig op haar zakdoekje te bijten. Na een half uur, een uur, was de jongen nog niet te voorschijn gebracht, en de cynische kalmte der beide andere kinderen maakte haar onrust alleen nog grooter. Het herinnerde haar aan hun roekeloosheid, hun wilde ongebreidelde natuur die voor niets terugschrok wanneer ze zich eenmaal iets in het hoofd gezet hadden. Wat had Jan toch in 's hemelsnaam uitgevoerd?
Geen hoekje van het schip bleef ondoorzocht. Niemand had hem meer gezien sinds het oogenblik dat ze aan dek gestaan hadden om uit te kijken. Het was niet mogelijk dat hij naderhand de wal op geloopen was.
Curdington liet de politie waarschuwen, betaalde waan- | |
| |
zinnige bedragen om overal in de stad extra posten uit te zetten en speciale rechercheurs te laten zoeken. Hij werd niet gevonden. Was hij misschien verdronken? Het was te verschrikkelijk om dááraan te denken. Maar hij kon toch zwemmen en duiken? Natuurlijk is hij gevallen en verdronken, zei de politie die het gezoek naar een vermiste vreemdeling reeds moe was. In de haven verdrinken elk jaar zóóveel menschen...
Curdington liet dreggen; zonder eenig resultaat. Hij was geen mensch meer, wilde overal tegelijk zijn, kon tenslotte niet meer op zijn beenen staan van vermoeienis. En Manuel hielp hem, radeloos, buiten zichzelf. De kapitein prevelde onverstaanbare dingen, citaten van zijn geliefde meester om zichzelf tot kalmte te vermanen; maar het verdwijnen van de jongen had hem aangegrepen. Hoe kon er iemand zoomaar verdwijnen op zìjn schip? De wal, die vervloekte vaste wal, alleen daar kon zooiets gebeuren.
Edwina had roodgezwollen oogen van het schreien, en Rientje probeerde haar te troosten. Ze was veel meer met haar vriendin begaan dan met Jan, van wie ze niet kon gelooven dat hij niet terug zou komen.
- ‘Hij is altijd teruggekomen als hij wegliep’, hield ze vol. En toen ze bemerkte dat Curdington liet dreggen, zei ze: ‘Maar hij kan toch zwemmen? Hij kan net zoo goed zwemmen als Karel en ik. Maar hij doet het niet graag.’
Zelfs Heinrichs liep handenwringend en voor zich uit vloekend rond. Hij ondernam, scheldend op de slechte spaansche politie, een heele onderzoekingstocht door de stad, en toen deze ook al niets opleverde, zelfs niet het
| |
| |
flauwste spoor, stelde hij voor zichzelf vast dat de jongen dan inderdaad verdronken moest zijn. Dat is zeker het beste voor hem, dacht hij. Ze zouden hem toch verknoeid hebben. En hij kwam alleen aan boord terug om voorgoed en zonder eenig verdriet afscheid te nemen van de Curdingtons en de beide overige kinderen.
De angstige spanning duurde een paar eindelooze dagen. Toen begon langzamerhand iedereen het zoeken op te geven. Curdington en Manuel het laatst. Doch er was geen hoop meer. Een menschenleven is broos en vluchtig; dat blijkt het duidelijkst wanneer er wéér een weg is die zooeven nog bij ons was. Tenslotte verdwijnen er dagelijks honderden zoo plotseling; waarom zou de een of andere fatale dag ook niet een van onze vrienden daarbij kunnen zijn? Het is verschrikkelijk daaraan te denken, maar het is evengoed een mogelijkheid als dat het morgen regent...
Een vriendschappelijk altruïsme redde de overgeblevenen uit de geweldige verslagenheid. Manuel trachtte steeds, tegen eigen wanhoop in, Curdington gerust te stellen en te troosten. ‘Ik heb de laatste tijd aan zóóveel sterven moeten denken’, zei hij ten laatste, ‘dat de dood bijna al het afschuwwekkende voor mij verloren heeft. Het is alleen nog pìjnlijk, daaraan te moeten denken.’ En wederkeerig trachtte Curdington hem op te beuren door uitvoerige beschrijvingen van de jongen, hoe gezond van lijf en leden hij was, hoe prachtig hij zijn armen bewegen kon, springen, duiken... hoe mannelijk zijn karakter reeds was. Zoodat Manuel hem tenslotte als een soort van ideale grieksche knaap voor zich zag, een
| |
| |
wezen dat niets meer te maken had met zijn verschrompelde schuldgevoelens van vroeger.
Toen dag na dag voorbijging zonder dat Jan terugkwam, begon ook Rientje alle hoop op te geven. Ze schreide een enkele maal omdat Edwina treurde, en omdat ze hem weleens miste. Maar de vele indrukken van hun bezoek aan de stad troostten haar, voorzoover dat nog niet voldoende geschiedde door een soort van rechtvaardigheidsgevoel waarmee ze ronduit zei: ‘Dat heeft hij nou van zijn eigenwijs wegloopen, altijd.’
- ‘We hebben het hem dikwijls genoeg gezegd’, zei Karel dan telkens.
De gebeurtenissen hadden hem weer dichter bij Rientje gedreven, en hij beloofde haar zwaarwichtig: ‘Wees maar niet bang; ìk zal je nooit alleen laten.’
|
|