| |
| |
| |
XIV
De ‘kinderen’ waren stil van verbazing en ontzag bij al het vreemde en geheimzinnige dat ze aanschouwden: de mooie blinkende cabines, de electrische waaiers die hen koelte toewuifden, de diepe machinekamer met zijn zware stampende krukassen, de tallooze lichtjes die je aan en uit kon knippen overal waar het donker was.
- ‘Bevalt het je?’ vroeg Curdington het meisje.
- ‘Nou!’ antwoordde ze met een kinderlijk smakgeluid. En ze voegde uit zichzelf er aan toe: ‘Vroeger zijn we ook op een boot geweest.’
- ‘Was die mooier dan deze?’ vroeg Curdington weer.
- ‘Ik weet het niet meer. Neen, het zal wel niet. Ik weet er niets meer van; we waren heel klein.’
Curdington ging er opzettelijk niet op door. Hij hoopte ook dit geheim later te zullen uitvisschen, wanneer de kinderen meer op hun gemak waren. Wat zouden ze overigens later doen? Hij was eens te meer, bij het zien van hun onbevangenheid en de prachtige toestand waarin zij zich bevonden, besloten het er op aan te laten komen en niet in te grijpen. Ze moesten zelf beslissen wat ze wenschten; hij wilde hoogstens raden, niet dwingen.
Jan hield zich achterbaks, maar bleef steeds Karel en Rien volgen. De matrozen keken met onderdrukte lach naar zijn naakte body, en hij merkte het wel. Hij begon het vervelend te vinden dat hij de eenige was die zoo liep, en op het onverwachtst zei hij tegen Rientje: ‘Ik wil ook kleeren.’ Ze werden meteen gehaald en hij kon ze op stel
| |
| |
en sprong aantrekken. Hij vond zijn gestalte er ontzettend mal uitzien, een vreemde voor zichzelf geworden, en het deed zijn ingesluimerde woede opnieuw ontwaken. Zijn oogen fonkelden van kwaadheid.
Curdington nam voor de honderdste maal het drietal van terzijde op. Het waren nu reeds volkomen andere wezens dan enkele uren geleden. Geen kinderen meer, maar bijna volwassenen, met alleen iets ruws, iets wilds en dierlijks door hun nooit geknipte haren en hun bloote voeten. Jonge landloopers, de eerste dag na hun opname in het gesticht, bedacht Curdington. En toch anders, met ook nu nog iets bij zich van het eiland, van de open, vrije natuur, van het onaangetaste en onaantastbare zichzelfzijn. Schaamteloos, in een sublieme beteekenis van het woord. En Curdington dacht verder: ik hoop voor mijzelf dat ik niet de verantwoordelijkheid zal moeten dragen, daar ooit iets aan te veranderen, zoogenaamde beschaving eraan toe te voegen, of onbeschaafdheid ervan af te doen. Ze zijn volmaakt, hier, in hun soort. En het zou de grootste zonde zijn, ze in een Europeesche stad neer te zetten waar ze noodzakelijk gebrekkig zouden blijken.
Maar ze weer hier achterlaten, vooral nu, na wat ze gezien hadden, was dat verantwoord? Hij schoof de beslissing van zich af; hij zou zulk een ingrijpen nooit aandurven. En de kapitein gaf hem gelijk. ‘Wij hebben niet het recht een oordeel te vellen dat in een geheel andere wereld moet gelden’, zei hij.
De kinderen kregen nauwelijks een brok eten naar binnen toen ze mee aan tafel zaten. Zooveel nieuws, zooveel wonderlijks was er. En dan dit eten met vorken en lepels
| |
| |
en messen, waarvan ze niets meer wisten, die ze niet hanteeren konden! En wat ze onder Edwina's aanmoedigend knikken met de handen naar binnen stopten, smaakte zoo ongekend, zoo zout en raar, dat ze bijna alles lieten liggen en maar toekeken.
Toen de eerste avondschaduwen ook op het schip begonnen te vallen en het eiland waar Jan telkens onrustig naar keek weer vlekken van donkerder blauw kreeg, begon hij te vermanen: ‘We gaan nu toch terug? We moeten toch gaan.’
- ‘Ja’, gaf Rientje met een zucht toe. ‘Zoo meteen is het donker.’
Het speet haar dat ze nu reeds al de heerlijkheden hier verlaten moest, terwijl er nog zooveel was dat ze maar half gezien had, zooveel ongekends dat ze nog vermoedde. Slechts enkele dagen geleden hadden ze het verre schip in de valavond ontdekt, een wondervogel uit de lucht omlaag gedaald, die voortzwom over een roodgouden baan van late zon. Toen was alles om haar heen samengevloeid in één gedachte: Daar te zijn! Dat was weer verdrongen door hun strijd, door het ophitsen van Jan vooral. Maar nu ze wèrkelijk op het schip was, en alles nog wonderlijker en mooier bleek dan in haar stoutste droomen, nu was die gedachte er weer. Ze had het liefst hier willen blijven. Maar ze zou de jongens niet in de steek laten.
Karel stond dubbend toe te zien. Wanneer de anderen bleven, zou het hem naar de zin zijn; maar hij wilde bij zichzelf de gedachte niet toelaten, dat hij deze avond desnoods ook zonder hen liever op het schip zou blijven, om
| |
| |
te zien hoe al de lichten aangingen, de sterke toplichten, de roode en de groene opzij.
- ‘Toe dan’, drong Jan weer aan. ‘Zoo meteen is het pikdonker.’
Hij stond reeds een uur bij de valreep te draaien, en tenslotte gingen de anderen mee. Edwina gaf Rientje een kus, en spontaan bood Karel ook zijn wang aan en ontving eveneens de zijne. Voor de zooveelste maal die dag moest Curdington hartelijk lachen, en Heinrichs een kleine ergernis wegslikken.
- ‘Komen jullie morgen weer bij ons?’ vroeg Edwina.
- ‘Ja, vast. Natuurlijk’, antwoordde Rientje met geestdrift.
- ‘Dan komen we jullie halen.’
Jan was de eerste die beneden in de sloep zat. Er werd gewuifd tot de Ragamuffin niets meer was dan een wonderlijk sterrenbeeld van gelige, stille lichtjes, en de sloep niets meer dan een lichtpuntje dat snorrend verdween in de verte.
Ze waren doodmoe alle drie van de groote emotie der laatste dagen, en spraken nauwelijks een woord meer, nadat Curdington ze aan wal had gezet. Maar terwijl ze de helling op liepen naar de grot, daar voelden ze zich heel vreemd en bijna treurig te moede. Alsof ze hier maar half meer thuishoorden, met hun kleeren aan, met nog de nieuwe geuren en vormen van het schip in hun hoofd, en de stemmen van vele menschen. Wat scheen de weg naar boven opeens oud en kaal en doelloos; wat was het duister in de grot, hun leger hard en stekelig tegen de nieuwe kleeren die om hen heen knisterden.
| |
| |
- ‘Ik doe de mijne uit’, zei Rientje, ‘anders zit het morgen verfrommeld. En je kunt er nu toch niets van zien. Doe ze uit.’
- ‘Ik kom er niet uit’, zuchtte Karel. ‘'t Is moeilijk om het open te krijgen.’
Jan was gaan liggen, zonder verder iets te zeggen. Kleeren of geen kleeren, het kon hem niets schelen. Ze vielen aanstonds in slaap en droomden van het wonderlijke schip dat hen naar verre, blauwe en roode en gele eilanden bracht, waar honderden menschen rondliepen, naakte en aangekleede, door elkander. Trouw aan hun jarenlange gewoonte ontwaakten ze echter bij het eerste morgenkrieken. Karel en Rientje keken vol verbazing naar het vreemd-aangekleede wezen dat bij hen lag en dat het gezicht had van Jan. Ze schoten beiden in een lach, en opeens klonk het heel dwaas, van ergens achter uit Rientje's bewustzijn: ‘Dag Manuel!’
Tot antwoord kreeg ze een stuk hout naar haar hoofd gegooid, dat ze haastig ontweek.
- ‘Zouden ze werkelijk terugkomen?’ vroeg Karel zichzelf hardop af, terwijl hij door de spleet naar buiten gluurde.
- ‘Winny heeft het immers zelf gezegd’, antwoordde Rientje. ‘Kijk, hier ligt haar hoed.’ En meteen zette ze zelf de hoed op en begon heel dwaas te dansen. Toen begon ze zich aan te kleeden en moest telkens van Karel of Jan hulp hebben, voordat de jurk goed zat.
- ‘Mooi hè?’ zei ze vol tevredenheid.
- ‘Je bent net iemand anders... een... een gekke vogel’, zei Karel.
| |
| |
- ‘Net die rot-Winny’, bromde Jan.
- ‘Wat heb je toch?’ vroeg Rientje. ‘Ben je nog nijdig? Waarom eigenlijk?’
Dat wist Jan zelf ook niet precies. Alles hinderde hem; dat er nu dingen gebeurden die hun heele leven in de war stuurden; die hem dwongen zich met menschen en zaken te bemoeien waar hij best buiten kon; dat hij zag hoe Rientje en Karel zich lieten inpalmen en hun belangstelling voor al het vroegere verloren; dat hij zelf ook stukje voor stukje capituleerde, en de oude dingen om zich heen verarmd terugvond en ontdaan van al hun vroegere innigheid.
Ze gingen het plateau op, en zagen in de verte dat de sloep reeds aankwam.
- ‘Zie je wel’, juichte Rientje, ‘zie je wel!’
- ‘Zijn jullie van plan om er elke dag heen te gaan?’ vroeg Jan.
- ‘Natuurlijk. 't Is daar toch veel leuker dan hier.’
- ‘Totdat ze weggaan?’
- ‘En àls ze niet meer weggaan?’ kwam Karel fantaseerend er tusschen.
- ‘Dat zou fijn zijn, als ze bleven’, zei Rientje. ‘Ik zal het aan Winny vragen. Dan kan ze ook sommige dagen bij ons wonen in de grot.’
- ‘Onzin’, meende Karel. ‘Dat doen ze immers toch niet. Ze vinden het op hun boot veel fijner.’
- ‘Het ìs ook veel fijner’, zei Rientje. ‘Kom, we gaan ze halen aan het strand. Hollen wie er het eerste is!’
Maar ze verloor het deze keer glansrijk. Hoe hoog ze haar jurk ook optilde, de kleeren hinderden haar te veel,
| |
| |
en hijgende verontschuldigde zij zich beneden: ‘Kleeren zijn ook zoo lastig.’
- ‘Wij hebben ze toch ook aan’, antwoordde Karel. ‘Maar je moet om een slingerbroek vragen, daar kun je beter in hollen.’
- ‘Neen. Ik vind dit toch mooier’, zei het meisje gedecideerd.
Toen de sloep het baaitje binnendraaide juichten ze de Curdingtons toe, en zelfs Jan deed mee.
- ‘Gáán we?’ vroeg Rientje meteen.
- ‘Ja’, zei Edwina. ‘Maar je moet me eerst eens iets, van het eiland laten zien.’
- ‘O, 't is niets bizonders hier. We hebben niets bizonders. Alleen een sabel.’
Waarom moet ze nu ons geheim verklappen? dacht Jan. Straks nemen ze ons meteen de sabel af, en dat is het eenige wat we hebben. Nijdig keek hij zijn zuster aan, maar ze lette er niet op. Ze wandelden langs het Zeebosch, de oever van de beek, tot boven bij de zwarte steenen, waar het Bergfornuis was.
- ‘Zijn jullie altijd met zijn drieën alleen hier geweest?’ vroeg Edwina op bevel van haar vader.
- ‘Altijd, al heel heel lang’, antwoordde Rientje.
- ‘En hoe zijn jullie hier gekomen?’
- ‘Weet ik niet meer. Opeens waren we er.’
- ‘En je bent vroeger ook op een boot geweest, zei je gisteren.’
- ‘Ja, maar dat is nog veel langer geleden.’
Het verleden had zich in tallooze plooien verward, en Curdington geloofde, dat hij van de kinderen zelf nooit
| |
| |
iets naders zou kunnen vernemen over de schipbreuk of de mogelijke andere oorzaken waardoor ze op het eiland gekomen waren.
Heinrichs kreeg veel te vertalen, want nu wilde Curdington weten wat ze zich nog van de spanjaard herinnerden.
- ‘Is nooit iemand anders hier bij jullie geweest?’ vroeg hij.
- ‘We waren altijd alleen. We konden doen wat we wouen’, zei Karel.
- ‘Behalve Manuel’, bedacht Rientje.
- ‘Die pestte ons...’
- ‘Wie was Manuel?’ vroeg Curdington.
- ‘O, een heel aardige man.’
- ‘Niet waar. Een rotvent’, verbeterde Karel.
- ‘Ach, wel waar.’
- ‘Hij heeft mijn arm gebroken’, mengde Jan zich opeens in de woordenstrijd.
- ‘Zie je wel, een rotvent...’
Rientje moest het thans toegeven. ‘Och ja... maar hij bedoelde het soms wel goed.’
- ‘Is hij weer weggegaan?’ vroeg Edwina.
- ‘We hebben hem weggepest.’
- ‘En wilden jullie niet mee?’
- ‘Jawel’, zei Rientje. ‘Als hij aardiger geweest was.’
Maar de jongens verklaarden boudweg: ‘Neen, we wilden in geen geval mee.’ En nogmaals voegde Jan er aan toe: ‘Manuel, dat was een slechte rotvent.’
- ‘We noemden hem Dankuwel’, zei Rientje om het te verzachten.
| |
| |
Ze gingen er nog een tijdje op door, en Curdington begreep wel, dat ook déze figuur in de herinnering van de kinderen vervaagd was; dat er in ieder geval geen sprake kon zijn van een officieele, bewijsbare schuld van Manuel.
- ‘Jullie bent toch niet boos op hem?’ vroeg hij bij wijze van conclusie.
- ‘Welneen’, antwoordde Rientje. ‘Hij had een kam voor me gemaakt, die heb ik nog.’
- ‘Zeven dorens tusschen twee houtjes’, zei Karel. ‘Ik heb later een veel mooiere voor je gemaakt.’
Edwina ging geheel op in haar contact met het drietal. Over en weer leerden ze allerlei woorden en begonnen reeds zonder hulp van Heinrichs iets van elkander te verstaan. Telkens wanneer ze maar wilden, kwamen en gingen ze naar het schip. Curdington zorgde dat er altijd een sloep voor hen gereed lag. Ik ben benieuwd wat ze tenslotte zullen doen, dacht hij. Het is een loterij met menschen-premies, merkwaardig.
Maar hij hield ook van de kinderen. Hun frissche geest, hun onbedorvenheid, hun vrijmoedige gezegden, dat alles beantwoordde zoo volkomen aan zijn jongensachtig ideaal van vrijheid en onafhankelijkheid. Hun soepelheid, het zeer ontvankelijk zijn voor de beschavingsindrukken die ze opdeden, was een atavisme waarvan hij zich goed rekenschap gaf. In elke andere omgeving zouden ze spoedig bedorven zijn, meende hij. En het was niet enkel uit ijdelheid dat hij dacht: alleen in de mijne misschien niet; het kunnen prachtmenschen worden. Alles in de wereld schijnt erop berekend onze natuur te verwringen; dat heet dan ‘vorming’. Wat ben ik zelf niet misvormd, in
| |
| |
duizend dingen bevooroordeeld. En ik mag mijzelf toch nog rekenen tot de meest vrije menschen van mijn soort. Maar laat er een reincultuur van zulke kinderen komen, één enkel volk van zulke onaangetaste wezens, en ze zullen het aanschijn der aarde vernieuwen. Natuurlijk is dit een dwaze utopie; de eeuwenoude, universeele corruptie is sterker dan een paar menschen, al waren het er tienduizend. Maar zijn de utopieën niet het behoud van onze hoop en onze levensmoed?
Hij dacht ook: wat zou Rientje niet een prachtige vriendin voor Winny zijn. Een ideaal-zuster. En misschien Winny ook voor haar. Hij had één kind, hij had het gaarne gewild, omdat hij vond dat een leven hetwelk met onze eigen existentie uitdooft, volkomen onzinnig is. Welk redelijk wezen is tot zóóveel hubris in staat, om met zichzelf genoegen te nemen? Winny was geboren en zijn vrouw dezelfde dag gestorven. Zij was niet zijn ‘groote liefde’ geweest. Die had hij niet gekend, hij had nooit een object gevonden om die groote liefde te plaatsen. Hij was onrustig gebleven en had zichzelf getroost met de wetenschap: er is geen bank die alleen goodwill verdisconteert. Alle potentieele gevoelens had hij op Winny overgeheveld. En nu waren er deze drie kinderen...
Ik zou een vader voor hen kunnen zijn, zei hij tegen zichzelf. Maar ze zullen het niet willen. Een vader die ze vrij laat, die alleen optreedt als een soort van instrument-der-voorzienigheid dat ze kunnen in- en uit-schakelen wanneer ze zelf willen. Maar kijk eens hoe vijandig Jan blijft; een instinctief wantrouwen dat misschien juist is; maar al te juist...
| |
| |
Edwina had hem gevraagd: ‘Zou je voor altijd voor de kinderen willen zorgen?’ En hij had gezegd: ‘Wanneer ze dat zouden willen, ja.’ En hij had haar niet verboden om te trachten ze mee te krijgen, maar bevolen had hij het evenmin.
Het duurde zoo een heele week, het gaan en komen aan boord en naar het eiland terug. Eén keer hadden de drie zelfs, aan het slot van een klein feest, aan boord overnacht, en toen Rientje wakker werd had ze tegen Edwina gezegd: ‘Je slaapt hier zoo zacht alsof je in de warme zee ligt.’
- ‘Blijf dan hier slapen’, had het meisje geantwoord, maar Rientje liet zich toch weer overhalen om met de jongens terug te gaan naar de grot, wanneer het donker werd.
Eindelijk kwam de dag dat Edwina zeggen moest: ‘Morgen gaan we weg.’
- ‘Waarom blijven jullie niet?’ vroeg Rientje.
- ‘We kunnen toch niet àltijd hier blijven. Er zijn nog zooveel andere landen waar wij naar toe moeten.’
- ‘Zijn daar ook menschen die jullie kennen?’
- ‘Ja. Daarom juist.’
- ‘En wanneer komen jullie terug?’ vroeg Karel.
- ‘Dat kan nog heel lang duren, ontzettend lang. Het is heel ver naar andere landen.’
- ‘Ja dat weet ik’, zei Karel.
Er stonden tranen in Rientje's oogen en ze zei: ‘Maar ik wil niet dat je weggaat. Het was juist zoo heerlijk. Bah, wat zal het hier verschrikkelijk naar zijn als jij weg bent, en de boot, en alles.’
| |
| |
- ‘Blijf dan bij ons, ga met ons mee’, zei Edwina heel gewoon.
Hulpeloos keek Rientje rond, keek naar de twee jongens die tegen de reeling geleund stonden, en zich begonnen te realiseeren hoe eentonig het inderdaad worden zou wanneer het schip weer weg was.
- ‘Mogen Karel en Jan dan ook mee?’ vroeg Rientje.
- ‘Natuurlijk. Maar wìllen ze?’
Deze vraag, zoo twijfelend en berekenend-argeloos door Edwina uitgesproken, gaf de doorslag.
- ‘O, ik wil wel’, zei Karel, en hij voelde zijn borst zwellen onder de dankbare blik van Rientje.
- ‘En jìj Jan, wou je alleen hier achterblijven?’ vroeg Edwina.
- ‘Neen’, antwoordde de jongen kortaf. En een seconde later: ‘Als jullie hier terugkomen. Anders ga ik tòch niet mee.’
- ‘Ik beloof het je’, zei Edwina opgelucht. ‘Ik zal het meteen aan mijn vader vragen.’
Het was een pak van haar hart. Zij zou het verschrikkelijk gevonden hebben als de kinderen hier achtergelaten werden; onverantwoordelijk zelfs. Zij zou gescholden hebben op haar vader, dat hij geen geweld wilde gebruiken om ze mee te nemen. Zij hield van de kinderen, deze wonderlijke, trouwhartige dieren om haar heen. Als Rientje zich uitkleedde in haar hut om een nieuwe jurk aan te passen, dan bewonderde zij telkens weer dat prachtige lichaam. Rientje vroeg altijd fundamenteele dingen; er was niets aan haar dat aan vroegere vriendinnen herinnerde. Ze had veelmeer iets van de verrassende
| |
| |
aanhankelijkheid, de intelligentie-buiten-de-gewone-normen, die menschen zoo aanbiddelijk en beminnelijk vinden bij een dier, bij een groote ruige hond bijvoorbeeld. En zoo waren ook haar gevoelens voor de jongens. Voor Karel in de eerste plaats, die haar op zìjn beurt als een ideaal van schoonheid, van alle weelde uit een nieuwe wereld beschouwde. Ze las de bewondering in zijn blik en vond het heel plezierig, zooals een mensch die zich verveelt het aangenaam vindt de bruine oogen van zijn hond op zich gericht te zien, de kop wat schuin omhoog geheven.
Jan bleef eenkennig, en ze kon zich dat niet goed verklaren. Het moest een wantrouwige, afkeerige trek in zijn karakter zijn, want ze deed al het mogelijke om ook hem vriendelijk te stemmen. Al was het maar omdat hij haar plannen zou kunnen dwarsboomen, en niet enkel omdat ze hem zoo'n sterke, ruige knaap vond.
Maar nu was alles in orde, en ze riep: ‘Kom Jan!’ en danste met Karel en Rientje ieder aan een hand naar haar vader toe, en riep: ‘Ze blijven, ze blijven! Ze gaan morgen met ons mee.’
- ‘Dat is goed en wel’, zei Curdington. ‘Maar willen jullie dat werkelijk? Hebben jullie eraan gedacht dat we heel ver weg gaan, waar alles heel anders is dan hier?’
Rientje knikte heel ernstig van ja, en kroop een beetje dichter bij Edwina. Curdington keek ze een voor een onderzoekend aan; was hij niet de eenige die de volle beteekenis doorzag van hun besluit? Hij wilde niet dat hun meegaan, het prijsgeven van hun wonderlijk verleden en wieweet welke moeilijke toekomst zou afhangen van een lichtvaardig, kinderlijk oordeel.
| |
| |
- ‘De andere wereld is heel ver weg, en heel anders dan hier’, herhaalde hij nogmaals, voor het eerst rechtstreeks in het hollandsch de woorden die Heinrichs vertaald had, nazeggend.
- ‘Dat wou ik juist zien’, zei Karel. ‘We kunnen anders toch nooit weg.’
- ‘Hier is het ook goed en mooi. Wieweet zouden jullie het hier beter vinden,’ zei Curdington. Hij keek nu naar Jan, en de jongen deed onwillekeurig een stap vooruit, terwijl hij hem recht in de oogen blikte, niet schuw meer, maar verstandig en uitvorschend, en zei: ‘Maar we komen toch terug... heeft Winny beloofd.’
- ‘Als het noodig is’, zei Curdington. ‘Als het noodig is... maar je moet bedenken, dat wanneer je eenmaal onder de menschen geweest bent, je hier niet meer kunt leven. Je zou het niet uithouden.’
Jan scheen het te begrijpen en boog het hoofd. Edwina stond van nervositeit haar vuisten samen te drukken, en toen haar vader nog wat wilde zeggen, kon ze zich niet meer inhouden en ontviel het haar halfluid: ‘Zeur toch niet vader...’ Maar onmiddellijk verbeterde zij zichzelf: ‘Ze begrijpen je immers toch niet, vader. Toe, dat komt wel in orde.’
Curdington maakte een gebaar waarmee hij zoo vaak in gewichtige oogenblikken van zijn leven onzichtbare getuigen van zich afsloeg, en zei: ‘Je hebt gelijk, wat wij begonnen zijn, daarvan kunnen wij het einde niet meer tegenhouden.’
- ‘Vader zal altijd voor jullie zorgen’, zei Edwina.
- ‘Ook straffen?’ vroeg Karel schalksch.
| |
| |
Dat brak Curdington's gedrukte stemming, en hij zei glimlachend: ‘Dat is immers niet meer noodig. Jullie zijn te groot en te verstandig. Net als Winny.’
- ‘'t Was ook maar een grap’, antwoordde Karel. ‘Want je bent immers ook niet onze echte vader.’
- ‘Een èchte vader, hoe is die dan?’ vroeg Curdington weer ernstiger. Maar Rientje antwoordde voor haar neef: ‘Pas op met hem... die Karel is verschrikkelijk eigenwijs.’
Edwina was zelfs nu nog ongerust, dat een van hen van besluit kon veranderen. Ze was nòg niet zeker van Jan, en zelfs niet van haar vader. Daarom drong ze er nu op aan dat ze nog dezelfde dag zouden vertrekken. Curdington wilde er eerst niets van weten, totdat Edwina met een nieuw argument voor de dag kwam: ‘Je maakt het de kinderen zoo gemakkelijker; wat hebben ze er aan om nu nog naar alles te kijken en te denken: dat laten we dus morgen achter.’
Daarin had ze natuurlijk gelijk, temeer omdat de kinderen, nu ze eenmaal hun besluit genomen hadden, er niets op tegen hadden om meteen maar weg te gaan.
- ‘Is er dan niets wat jullie nog mee moeten nemen?’ vroeg Curdington schertsend.
Hij vond het een komieke gedachte, dat de kinderen de ‘dierbare plek van hun jeugd’ gingen verlaten, zoo naakt als ze geboren waren en even arm.
- ‘Neen, we hebben niets’, zeiden Karel en Rientje.
- ‘Onze sabel’, zei Jan. ‘Ik wil onze sabel nog meenemen.’
- ‘We gaan dan nog één keer aan land’, ant- | |
| |
woordde Curdington. ‘En vanavond vertrekken we.’
Hij wilde ook nog foto's maken van al de plaatsen waar de kinderen geleefd hadden, waar mogelijk nog een bizondere herinnering voor hen aan verbonden was. Later zouden ze hem dankbaar zijn, meende hij.
Dit afscheidsbezoek aan het eiland verliep echter zonder veel emotie voor zijn bewoners. Het wáren nog echte kinderen, hun hart nog los van alles, hun ziel een gevangen vogel die alleen maar weet van de roode horizonten der toekomst. Jan nam de sabel mee, Edwina plukte een groote witte bloem, die ze later zorgvuldig droogde en bewaarde; Curdington drukte dozijnen foto's af, Rientje keek telkens om naar het schip, of het er nog werkelijk lag. Als ik ze was, ik zou de steenen kussen voordat ik wegging, dacht Curdington. Karel keek niet meer naar het eiland, niet meer spiedend naar dieren en naar al wat ongewoon was, gelijk hij zoo vaak gedaan had. Hij keek enkel naar de lucht en zei: ‘Morgen wordt het slecht weer’, waarop Edwina prompt antwoordde: ‘Reden te meer om vandaag nog te gaan.’
- ‘U houdt niet van dit eiland’, zei Heinrichs, voor het eerst weer spraakzamer na vele dagen. ‘Ik ook niet.’
- ‘Wij zullen er allen aan terugdenken; meer dan ons lief is’, mompelde Curdington, en nam zijn honderdste foto van een boom en een rotspunt die mogelijk later de kinderen iets bizonders zeggen zou. Bij het instappen in de sloep sprak hij, een beetje zwaarmoedig: ‘Zoo, dit is de laatste keer. Zeg nu maar gerust: dag eiland.’
- ‘Dag mooi, dag lief eiland’, wuifden Rientje en Edwina.
| |
| |
Karel, gepakt door de ernst in Curdington's stem, zei op dezelfde toon: ‘Er zijn meer dan honderd eilanden, heb je gisteren gezegd. En nog veel grootere.’
- ‘Maar niet dezelfde, zoo'n zelfde niet’, antwoordde Curdington.
Jan hield zijn sabel vast, keek niet op of rond; de sabel in zijn hand, dat was voor hem verleden, heden en toekomst. Alleen bij het instappen vroeg hij nogmaals nadrukkelijk: ‘We komen toch terug... naderhand?’
En geduldig, zachtmoedig verzekerde Curdington opnieuw: ‘Zoodra je wilt, zal ik je terugbrengen.’ En terwijl hij het zei dacht hij: maar je zult het zelf toch nooit willen. Zeggen... zeggen zal je het weleens... verlangen... Het zal een romantisch verlangen worden, zooals het mijne, zooals dat van allen. Maar willen? Het andere is zoo sterk, zoo sterk als het leven, sterker dan de dood. Het zuigt je vast, en laat nooit meer los... En op ditzelfde oogenblik begreep hij het schuldgevoel van Manuel, niet slechts verstandelijk zooals hij tot nog toe gedaan had, maar met een eigen gevoel van schuld, dat ook hij niet meer van zich af kon zetten. Als ik hier niet gekomen was... dwaasheid, dwaasheid... ze zouden gelukkig zijn, niets zou ze kunnen deren, ze zouden leven en sterven als gelukkige menschen. En nu... Je bent laf, dacht hij; toch laf. Je weet het, en toch... Je moed en onverschilligheid zijn die van een man die aanvalt uit angst.
Dit was zijn crisis, en met al zijn wilskracht dwong hij dat ze voorbij zou zijn. Hij keek naar de drie kinderen in de sloep; zelfbesloten, vol verwachting, zonder wan- | |
| |
trouwen zaten ze daar. Naar de vier, want ook Winny was zoo; en was ze niet het verder-bestaan van hem, zijn duurzamer ik, zooals hij gewenscht had?
- ‘Weet je wàt we vergeten hebben?’ riep Rientje opeens lachend uit. ‘Er liggen een paar stukken drijfspul op een plaats die we het magazijn noemen. Van twee oude zwemvesten die we nog bewaarden. Zie je wel dat we nog wat hadden.’
- ‘Teruggaan?’ vroeg Curdington onmiddellijk.
- ‘Welnee’, zei Rientje, ‘jullie hebben aan boord toch veel mooiere en nieuwe zwemvesten. Ik geef er niets om.’
- ‘Ik ook niet’, zei Karel.
Jan hield zijn sabel vast en bemoeide zich met niets anders. ‘Excalibur’, noemde Curdington het wapen lachend. Maar eigenzinnig zei doctor Heinrichs: ‘Siegfried en Nothung.’
Zoo bereikten de kinderen de Ragamuffin, een veel kleiner eiland, maar dat nog tallooze geheimen behelsde en ze naar de wereld van nòg duizenderlei vreemder geheimen brengen zou.
|
|