| |
| |
| |
XIII
- ‘Je wilt nooit luisteren’, zei Karel. ‘Maar als die rotmannen hier blijven, is het heusch beter dat we geen ruzie met ze maken.’
- ‘Ga dan naar ze toe, ga dan!’ antwoordde Jan nijdig. ‘Hou ik je tegen? Waarom heb je dan meegeschoten?’
- ‘Zooveel tegen ons drieën, dat hou je immers toch niet vol.’
- ‘Misschien gaan ze weg.’
- ‘Vast niet. Als ze met zooveel komen, blijven ze. En op die boot zijn er nog meer, reken maar.’
- ‘Het is een prachtige boot, net een vogel zoo wit’, zei Rientje. ‘Het zou geweldig zijn als wij ook zoo'n boot hadden.’
- ‘Dan mocht ik zeker alleen in het kleine bootje achterop? Dank jullie feestelijk’, zei Jan. ‘Je zult zien wat een rotkerels het zijn. Nooit gelooven jullie me, nooit. Omdat ik de kleinste ben. En als er eenmaal iets gebeurd is, dan zeggen jullie: nou ja.’
- ‘Je bent ook zoo verschrikkelijk eigenwijs, jô’, zei Rientje, en Jan beet terug: ‘Karel niet hè, Karel niet? Ik heb het weer gedaan. Karel is weer alles.’
- ‘Je bent gek’, bromde Karel, ‘al een heele tijd lang ben je gek.’
Het was waar dat ze al een heel, heel lange tijd in een onplezierige stemming leefden, voordat dit erge gebeurde, de dreigende catastrofe die ze altijd wel verwacht hadden, maar die nooit was gekomen. Die ze met zooveel angst
| |
| |
hadden afgewacht, dat je het op den duur bijna verlangen had kunnen noemen. Alles bleef zoo hetzelfde, en toch zou er ooit iets groots en verschrikkelijks gebeuren. Dan moest het maar komen, liefst maar gauw.
Daarbij was er nog die wrijving tusschen hen drieën. Zoo heel anders dan hun vroegere kibbelpartijen. Het kwam misschien omdat er niet echt meer werd gevochten, niemand de ander meer een blauw oog sloeg. Ze worstelden weleens; maar dat was meer om heel koelbloedig hun krachten te meten, om de taaie druk van elkanders lichamen te voelen, een harde weerstand te zijn, en dan plotseling je spieren te ontspannen. Omdat Rientje het prettig vond dat Karel haar zoo hard en stevig in zijn armen vasthield, terwijl ze zich verweerde en wrong en het slangachtig glijden van zijn huid tegen de hare voelde. En omdat Karel wist dat er na zijn inspanning een oogenblik volgen moest dat Rientje toegaf, een oogenblik weerloos, als een wonderlijk willoos wezen in zijn armen hing, en hij heer en meester was over leven en dood. Ze worstelden ook weleens, Karel en Jan, om hun drift te temmen, en zulke kinderachtige ruzies als daarstraks te vermijden. Om te laten zien: ik kan je aan, ik kan je nog altijd aan. Of: pas op, nog één woord en ik sla je tegen de grond. Maar ze vermeden het om te worstelen waar Rientje bij was, want ze wisten dat ze dan geen van beiden zouden kunnen ophouden, voordat de ander inderdaad levenloos, voorgoed getemd zou neerliggen.
Ze waren alle drie groot en sterk geworden; de jongens harig, met schorre, zware stemmen. Die van Jan sloeg soms nog over in een kinderachtige hoogte. Ook Rientje
| |
| |
was veranderd, en omdat het bij haar minder geleidelijk gegaan was dan bij de jongens, was het ze veel meer opgevallen. ‘Vervelende rot-borsten’, zei ze soms, als ze gingen schieten of hard moesten hollen. Maar Karel had meer dan eens gezegd: ‘Ik vind ze zoo mooi en zoo zacht om te zien als de bulten van een rups’, en daarmee had ze zich maar getroost. Zelfs Jan kon haar soms stil en met groote oogen aankijken, en dan wist ze dat zij bewonderd werd. Dat was tenminste een kleine vergoeding voor dingen die je zelf zoo vervelend vond. Ze was duizendmaal liever een jongen geweest.
Verwonderd had ze het kriegele van de jongens in de laatste tijd opgemerkt. Maar zelf was het haar soms ook wonderlijk te moede. Dan had ze een onweerstaanbare behoefte om te schreien, zonder andere reden dan de enkele vraag: moet alles nu altijd zóó blijven. En ze moest zich op de lippen bijten om flink te zijn.
Een enkele maal had ze ook aan Manuel teruggedacht; hoe groot en sterk en flink was hij. De vervelende dingen had ze vergeten, en ze vroeg zich af of ze toen niet beter met hem meegegaan kon zijn, om altijd bij hem te blijven. Het was haar dwaas geheim, dat zij in haar bedroefde buien ernaar verlangde dat hij terug zou komen, speciaal om haar. Ze hield van Karel en Jan, natuurlijk; maar ze hield al zoo lang en voortdurend van hen, dat ze zich dààr geen rekenschap meer van kon geven, tenzij in die schaarsche oogenblikken dat haar broertje zoo bewonderend naar haar keek, of Karel met haar worstelde.
En nu was dit schip gekomen, en haar eerste gedachte was geweest: ‘Manuel is teruggekeerd.’ Daarom was
| |
| |
ze in de buurt gebleven toen er menschen aan land kwamen, had ze zich tegen de wil van Karel en Jan in, bij het Zeebosch verscholen om te kijken wie die mannen waren. Maar toen Manuel er niet bij was, begreep ze dat dit het onheilvolle moest zijn, dat steeds gedreigd had.
Van het eerste oogenblik af dat ze het schip gezien hadden, was Jan in een woedende bui. Hij had onmiddellijk naar de berg gewild, omdat hij meende dat daar nooit iemand komen zou. Maar Karel had er geen zin in, en zij ook niet. Al een heele tijd geleden hadden ze op Karel's aandringen het muurtje voor de grot gemaakt, en Karel had gezegd: ‘Daar zitten we het beste. Daar komen ze óók niet, en àls ze willen komen, dan kunnen we ze van daaruit het best bestoken.’
Dit laatste hadden ze zoo verwoed gedaan, dat ze meenden dat die mannen er nu wel genoeg van zouden hebben. De verschrikkelijk harde pang die de man had gegeven, had niemand kwaad gedaan, en Jan had onmiddellijk naar hun oude degen gegrepen, om dwars door de eerste de beste te steken die het wagen zou achter hun muur te komen.
Maar het waren kerels waar je niets van begreep, volstrekt niets. Ze deden niets terug en ze vluchtten ook niet weg. Of dachten ze soms dat de kinderen niet hadden gemerkt dat er drie waren achtergebleven, die maar niet wilden gaan slapen, zelfs nu het donkere nacht was? Dat laatste was fataal, vooral voor Jan. Hij zou wàt graag naar de berg gevlucht zijn, nu hun schuilplaats toch ontdekt was. Maar er viel niet meer te ontsnappen zoolang die drie kerels in de buurt bleven. En morgen, wat zou
| |
| |
morgen brengen? Hij zou de donkere grotwand wel aan flarden willen trekken om weg te komen. Stom dat hij zich aan de anderen gestoord had; om Rientje was hij gebleven, om Rientje die het alleen maar op Karel begrepen had; en om Karel het plezier niet te gunnen in het gevaar met haar alleen te zijn.
Nu was het donkere nacht en zat hij hier machteloos, en morgen, morgen... Woedend sloeg hij met zijn vuist tegen de rotswand. Rientje begreep wat hij bedoelde; ze kende beiden immers door en door, haar broertje en haar neef. Hun minste gebaar verstond ze onmiddellijk; jongens hadden geen geheimen.
- ‘Tenslotte zullen ze ons niet opeten’, zei ze op haar droge, ietwat prikkelende manier.
- ‘Ach suffert’, schold Jan terug. ‘Laat jij je zoomaar vangen. Echt iets voor een meisje.’
- ‘Misschien willen ze alleen maar zien wie we zijn.’
- ‘Kan je net denken’, kwam Karel ertusschen. ‘En dat pangen van die eene dondersteen met zijn geweer dan?’
- ‘O’, zei Rientje. ‘Jij werd wit van schrik.’
- ‘Jij heelemaal niet’, antwoordde Karel sarcastisch.
Jan zei niets meer. Hij was mokkend in de hoek gaan staan, waar hij met heel scherp toekijken de vage silhouetten van de drie zittende mannen op het plateau kon zien.
- ‘Als ze morgen niet weggaan, moet een van ons gewoon gaan vragen of ze ons met rust willen laten’, adviseerde Rientje.
- ‘Ga jìj dan maar’, zei Jan heesch van kwaadheid.
| |
| |
- ‘Ze zouden je toch niet verstaan’, was Karel's oordeel, ‘en bovendien...’ Hij sprak het niet uit, wat bovendien kwam; het was te moeilijk onder woorden te brengen. Maar hij begreep even goed als de beide anderen dat dàt niet kon, dat het een veel te gek geval was om spiernaakt zooals ze waren voor die kerels in hun fel-witte pakken te komen en te verzoeken of ze hen alsjeblieft met rust wilden laten. ‘Ze kunnen maar twee dingen doen’, zei hij gelaten, ‘als ze kwaad willen, gaan we eraan, want ze zijn met een heele boel. Of anders zullen ze wel weer weggaan.’
- ‘Nou, dan kunnen we het er toch op aan laten komen’, zei Rientje die in dit geval geen andere dan een diplomatieke uitweg zag.
- ‘Bah!’ morde Jan. ‘Als ik hier maar weg was. Ze zouden me nooit meer...’
Rientje en Karel wisten beiden dat hij dit meende en dat het waar was. Zij herinnerden zich nog vaag hoe hij zich voor Manuel in het Zeebosch had schuilgehouden, toen zijn arm nog heelemaal lam was en niet maar een beetje stijf om naar boven te reiken, zooals nu. Ze wisten dat hij in het wegsluipen en zich verschuilen hen beiden - en dat was iedereen - de baas was, en geen eekhoorn zoo snel tusschen de takken kon wegvluchten, geen hagedis zoo vlug in de heesters kon wegkruipen als hij. Wanneer hij maar de ruimte had. Maar hier zat hij opgesloten, een dier in de val, en buiten lagen drie bewakers op de loer. Hij zag wel in dat hij ze niet kon verschalken, alleen al omdat ze een licht bij zich hadden dat ze als een zonnestraal langs het plateau lieten schijnen, plotseling
| |
| |
aan en uit. Tegen zulke kunsten was hij niet opgewassen.
Er was geen sprake van, dat ze die nacht sliepen. Ze waren veel te opgewonden, en Jan bleef stijfkoppig uitkijken of de schaduwen der mannen niet even verdwenen, of naderbijkwamen...
- ‘Misschien willen ze ons ook te pakken nemen wanneer ze denken dat we slapen’, zei hij grimmig. ‘Maar dat zal ze niet lukken.’
- ‘Het zijn dondersteenen, om zelf niet te slapen’, antwoordde Rientje om hem te troosten.
- ‘Zou je dan mee weg gaan? Als je meegaat zouden we het toch nog kunnen wagen’, zei Jan plotseling veel toeschietelijker.
- ‘'t Is idioot om het te probeeren’, kwam Karel er weer tusschen. ‘Het lukt je toch niet. Aan welke kant je er ook af wilt, je komt zoo tegen de lucht te staan dat ze je zien. Ik moet er iets anders op vinden.’
- ‘Als je op je buik kruipt...’ meende Jan.
- ‘Dan duurt het zoo lang dat ze je tòch zien.’
- ‘Neen, het gaat niet’, zei Rientje nadenkend. ‘We kunnen veel beter hier blijven en wachten tot ze weggaan.’
Jan sloeg weer nijdig tegen de rotswand. ‘Bange konijnen... bah, wat bang zijn jullie. Dan ga ik alleen. Laat jullie je maar vangen morgenvroeg. Ze moeten hard loopen als ze mij...’
- ‘Ze schieten je in je bips’, zei Rientje. Maar zonder een woord meer te spreken of naar ze om te zien, wrong Jan zich tusschen de grotwand en het muurtje door, liet zich op zijn knieën zakken en sloop, zoodra hij achter de steenhoop vandaan kwam, op zijn buik verder. Hijgend
| |
| |
van spanning trachtten Rientje en Karel de zwarte vlek te volgen die hij zijn moest.
Opeens was de verraderlijke lichtstraal er weer, en in de flonkering daarvan zagen ze Jan opspringen en hard voorthollen, het plateau af.
De mannen riepen onverstaanbare dingen, luid in de nacht, en een van hen zette met zijn licht Jan achterna. De stuurman riep hem achterop: ‘Niet schieten! Denk erom, niet schieten.’ Een kwartier later keerde de matroos terug, nog altijd buiten adem.
- ‘Zoo is het geen werk’, mopperde hij. ‘Ik had hem vast kunnen hebben, als ik had mogen schieten. Maar loopen dat die kerel kan! En tusschen al die steenhoopen is het geen doen meer.’
- ‘Hij had zelf toch ook geen wapens. Ik heb er geen gezien’, zei de stuurman.
- ‘Rare wilde die geen wapens heeft’, geeuwde de andere matroos wiens beurt het was geweest om te slapen.
- ‘Hij zag er niet eens zoo wild uit. Verdomd, het was geen neger,’ meende de achtervolger. Hij knipte zijn zaklantaren even aan en uit om te zien hoe de dingen van kleur veranderden. ‘Zoo waar ik leef’, zei hij, ‘zwart was-ie niet. En een maleier ook niet.’
- ‘Het zal een albino geweest zijn’, sprak de stuurman. ‘Er zijn van die negers die er uitzien als een konijn, blank, met lichte kroesharen en roode oogen.’
- ‘Alle schotten zien 's nachts spoken’, meesmuilde Joe geeuwend, terwijl hij een gemakkelijke houding zocht om weer te slapen.
- ‘Wat niet zoo erg is als overdag beelden te aan- | |
| |
bidden, zooals de ieren’, bromde Jim tegen de sterren. En toen nijdig: ‘Een tweede zal me niet ontsnappen vannacht. Verdomd als ik het laten kan om te schieten.’
Binnen in de grot zagen de kinderen dat de achtervolger alleen teruggekomen was.
- ‘Ze hebben hem niet’, juichte Rientje. ‘Hij is zoo ontzettend vlug.’
- ‘Nou is hij goed af’, zei Karel gemelijk. ‘Alleen weet je nooit vooruit hoe hard zoo'n kerel loopen kan.’
- ‘O, als we meegegaan waren...’
- ‘Je kunt het geen tweede keer meer probeeren. Nu hebben ze je meteen in de gaten. In ieder geval, ìk heb je niet in de steek gelaten.’
Rientje kon het maar matig waardeeren. Eigenlijk had Jan groot gelijk gehad. Al was hij de kleinste, hij was deze keer de verstandigste geweest, en ze hadden naar hem moeten luisteren. Ze was boos op zichzelf omdat ze zich door Karel had laten bepraten, en ze maakte het besluit om zich nooit meer door hem te laten beïnvloeden, maar precies te doen wat ze zelf wou. En het zou morgen wel blijken wat dat zijn moest. Wat zouden ze met haar kunnen doen? Vastbinden, meenemen? Misschien zou ze dan ooit Manuel tegenkomen; die zou haar vast helpen. Ze zou andere landen, andere menschen zien. Hier op het eiland was niets nieuws meer, geen steen, geen struik die ze niet kende, nooit gebeurde er iets nieuws, iets dat je nog niet kende. Behalve nu dit schip. En zelfs dat had ze verwacht, ze had wel geweten dat er ooit zooiets komen zou. Wel niet precies dit, maar het werd hetzelfde als het onbestemde dat ze vermoed had: iets angstigs, iets ge- | |
| |
vaarlijks, maar spannend. Iets geweldig meesleepends. En ze zou niet gaarne het einde daarvan willen missen. Zooals Jan, die nu bij de berg ging schuilen, waar je nooit iemand kon vinden. Zìj was heel anders. Ze hield van gevaarlijke dingen, waarvan je tot het laatst onzeker bleef hoe ze uitvielen. Zooiets maakte haar duizelig van verwachting en dat was een heerlijk gevoel.
Ook bij Karel was er nieuwsgierigheid, ofschoon van heel andere aard. Voor hem waren de indringers wezens van een hoogere orde dan die waartoe zij, kinderen op het eiland, behoorden. Het waren wezens die zich van de meest ingenieuze hulpmiddelen bedienden, zulk een prachtig groot schip aan hun wenken lieten gehoorzamen, in een klein puffend bootje bliksemsnel naar het eiland voeren, blinkende hakmessen, knallend schiettuig bij zich hadden, en lichten die ze ieder oogenblik als ze maar wilden, gelijk kleine zonnen in de nacht lieten schijnen. Zijn verstand kon zulke menschen best waardeeren, en hij wilde gaarne al hun wonderbare bezittingen van nabij leeren kennen. Wanneer ze zijn vrijheid maar niet zouden aantasten; wanneer hij zich maar niet zou moeten onderwerpen en gehoorzamen, net als vroeger aan Manuel. Zou er geen middel zijn om vriendschap te sluiten met de vreemdelingen? Had hij de goede kans daarvoor laten voorbijgaan, door ze zelf eerst aan te vallen? Dat was misschien heel dom geweest.
Rientje was dezelfde meening toegedaan. ‘Ze hebben ons nog niets gedaan’, zei ze. ‘Misschien zijn het heel goede menschen.’
Karel haalde zijn schouders op. ‘Ze zullen het vast
| |
| |
niet goed vinden dat we hier zoo met zijn drieën zijn.’
- ‘Waarom niet? Wat hebben ze ermee te maken?’
- ‘Ik weet niet’, antwoordde Karel. ‘Maar ze zullen het vast niet willen.’
- ‘We zijn toch geen kleine kinderen meer. Niemand heeft iets over ons te zeggen.’
- ‘We zijn maar met zijn drieën.’
De heele nacht lang streden ze met hun twijfel. Er was geen scheidsrechter tusschen hun wantrouwen en hun nieuwsgierigheid. Ze benijdden Jan die zonder verder redeneeren een moedig besluit genomen had, en tegelijkertijd troostten ze zichzelf met de hoop dat de naderende morgen toch uitkomst brengen zou. Alsof ze zouden ontwaken uit een angstdroom, een vreeselijke nachtmerrie.
Reeds bij het gloren van de ochtend zagen de drie mannen vanaf het terras hoe de Ragamuffin langzaam naar de andere kant van het eiland manoeuvreerde, en enkele oogenblikken later de sloep zich losmaakte van het schip, naderde, en vóór de inzittenden nog goed te onderscheiden waren, achter de rotsen uit het gezicht verdween. Een uur later konden ze bij het zandstrand beneden de groep zien aankomen, grooter dan de vorige dag en kleuriger, omdat Edwina daarbij was, in een fleurig, sportief zomertoiletje, een roode kashmir-sjaal om de hals wuivend, het morgenlicht zacht glanzend tegen haar zijden kousen.
Het was haar zoo ingevallen, deze heerlijke lenteachtige morgen. Terwille van de goede zon, terwille van het blauwe eiland, terwille van haar vader, die alle in zwang zijnde toeristenkleeding haatte en deze ‘de natio- | |
| |
nale kleederdracht van potverterende engelschen’ noemde. Bij de roze morgentinten die over de berg in de verte lagen, had ze haar sjaal gekozen; bij de lichtblauwe nevels die er nog hingen, pasten de ijle tinten van de linten en strooken die haar achterna wuifden. Curdington keek haar lachend aan, en zei: ‘De goede fee betreedt haar sprookjes-eiland.’
Edwina bloosde ervan, want ze begreep dat dit een heel groot compliment was, dat alleen maar bedorven werd door hetgeen Heinrichs met zijn ambtenaar-achtige tropenkleeding eraan toevoegde: ‘Ja, u ziet er heerlijk uit, miss Curdington. De Nike van Samothrake gelijk!’
De stuurman ging ze tegemoet om te vertellen hoe de nacht verloopen was, en dat een der bewoners van het hol ontsnapt was.
- ‘Ik wist niet goed wat anders te doen, dan hem maar te laten gaan’, zei hij verontschuldigend.
- ‘Er zit niets anders op dan te zien wat wij met geduld bereiken’, antwoordde Curdington. ‘Wij zijn geen conquistadores.’
Zij kwamen boven, op het vlakke gedeelte bij de grot. Curdington had nog altijd niet besloten wat te doen. ‘We kunnen het beste hier gaan zitten en rustig ontbijten’, zei hij. ‘Misschien drijft de honger ze naar buiten. Wanneer ze daar in hun fort tenminste geen voorraden hebben. Het lijkt wel of ze op ons gerekend hadden, zoo goed zitten ze hier verschanst.’
- ‘Wonderlijk’, mijmerde Edwina, ‘dat daarachter zulke merkwaardige wezens leven. Hoe zouden ze eruit zien?’
| |
| |
- ‘Stelt u zich daar niets van voor’, antwoordde Heinrichs. ‘Boschmenschen schijnen in hun natuurstaat niet mee te vallen.’
Edwina keerde hem de rug toe en begon in haar eentje langs de rand van de vlakte te wandelen. Ze kon zich niet bedwingen dichter naar de muur toe te gaan. ‘Pas op’, riep Curdington. ‘Ze schieten raak en smijten kunnen ze ook goed. Blijf liever hier.’
- ‘Misschien zijn ze galant’, riep Edwina terug, zonder om te kijken. Ze was in een overmoedige bui en dacht: als je ook met een heele troep kerels op ze afkomt... geen wonder. Maar zullen ze mij iets doen? Toch was ze niet van plan om over het muurtje te klimmen; zooveel durf bracht ze toch niet op. Ze bleef vlak ervoor staan, verlegen, verwonderd. De mannen keken uit de verte toe, niemand durfde zich verroeren.
Eensklaps zag ze, dat in een opening vlak bij haar een naakte jonge vrouw stond, die haar aanstaarde met groote oogen. En even verbaasd keek Edwina haar aan in de blauwe oogen, keek ze naar het prachtige, gebruinde, stevige lichaam, de strakke jonge borsten, de gespierde armen en beenen, een prachtig sportief lichaam, zooals maar weinigen na jarenlange training hebben. En ze keek weer naar het gezicht, die gedecideerde mond, het iets te kleine, geestige neusje, de verwonderde kinderlijk-onschuldige oogen, het gekamde, toch eenigszins wilde, bleekblonde haar dat zonderling tegen de huidskleur afstak. Het zou mijn zuster kunnen zijn, dacht Edwina, maar een veel mooiere dan mogelijk is. En er kwam een glimlach op haar gezicht terwijl ze het naakte meisje
| |
| |
bleef aankijken, en ook op Rientje's gezicht kwam een glimlach terwijl het haar uit de grond van haar hart ontsnapte: ‘Wat ben jìj mooi!’
Natuurlijk verstond Edwina haar niet, maar ze geloofde dat het iets vriendelijks moest zijn, en zij herhaalde: ‘Mooi... mooi...’ Dan sloeg ze haar armen om Rientje's schouder en gaf haar een hartelijke kus. Eerst op dat oogenblik bemerkten de achtergebleven mannen het naakte meisje ook.
Rientje en Karel hadden door hun spleet aanstonds het gezelschap gezien toen dit het plateau betrad, en toen het meisje Edwina zag aankomen in al de blijde kleurigheid van haar zomersche kleeding, hadden noch zij noch Karel er aan gedacht te schieten of te gooien. Aan welke verre, zelfs in hun droomen niet meer terug te vinden dingen herinnerde Edwina hen? Ze waren een en al bewondering. En toen Edwina langzaam dichterbij kwam, zwevend als gedragen door de wolk van haar voilen kleed, hadden ze gehoopt dat zij bij hen zou komen in de grot. En alles zou dan goed zijn. Maar toen de wonderbare verschijning bleef staan, niet verder naar hen toe wilde komen, of wellicht de toegang tot de grot niet wist te vinden, kon Rientje zich niet meer bedwingen. Zonder verder nadenken was zij naar voren gekomen om haar te zeggen: Kom bij ons; blijf; wat heerlijk dat je gekomen bent. Doch ze kon niets anders uiten dan wat ze het sterkst van alles voelde: wat ben je mooi!
Edwina sloeg haar arm om Rientje's schouders, en deze liet zich gewillig meetroonen, bedwelmd door het zachte gevoel en de fijne reuk van al die kleeren naast haar.
| |
| |
Curdington was sprakeloos; dit was het wonderlijkste, het mooiste schouwspel dat hij ooit gezien had. Alleen Heinrichs bleef mans genoeg om op te merken: ‘Daar komen Goya's naakte en gekleede Maja uit het Prado gestapt.’ Niemand hoorde het. Voor hen allen bestond slechts het naakte meisje dat zonder schaamte, alleen met een vleug van schichtigheid, van teruggedrongen wantrouwen in haar oogen, naar hen toe kwam. En Edwina herhaalde automatisch de woorden die zij het laatst gehoord had: ‘Mooi... mooi.’
- ‘Wie zijn dat allemaal?’ vroeg Rientje, terwijl ze zich geheel naar haar vriendin keerde. Edwina lachte terug en vroeg op haar beurt aan Heinrichs: ‘Wat zegt ze?’
Heinrichs trachtte te antwoorden in een hollandsch dat meer leek op het een of ander onverstaanbaar duitsch dialect, of op de taal die de auteurs van onze beroemde boerenromans plegen te schrijven. Rientje verstond hem maar half, doch ze begreep toch dat Curdington de vader van Edwina was, en dat ze waren komen kijken of er ook wilde menschen leefden op het eiland.
- ‘Neen’, zei het meisje. ‘Alleen mijn broertje en mijn neef zijn er nog. Die zijn wel wild, maar niet zoo heel erg.’ En toen zakelijk: ‘Gaan jullie weer weg?’
- ‘Ja’, antwoordde Heinrichs, en Curdington gelastte hem te zeggen: ‘We willen jullie geen kwaad doen. Alleen helpen, als jullie iets noodig hebt, en jullie meenemen als je dat graag wilt.’
- ‘Ik weet het niet’, zei Rientje, en ze kroop dichter tegen Edwina aan. Het begon haar te hinderen al die vreemde oogen op zich gericht te zien, die haar monster- | |
| |
den van kop tot teen. Voor het eerst sinds heel lang, misschien sinds de kus van Manuel, voelde ze iets als verlegenheid, als geen-raad-weten met zichzelf, met haar tegenwoordigheid. Voorzichtig maakte ze zich uit Edwina's arm los, en om even bevrijd te zijn, zei ze: ‘Ik zal mijn neef gaan halen.’ Meteen holde ze zoo hard ze kon naar de grot terug.
- ‘'t Is een sprookje. Wel, 't is het eerste sprookje dat werkelijk gebeurt’, fluisterde Curdington. Maar Edwina had instinctief aan iets anders gedacht.
- ‘Jullie moeten hier niet zoo staan te kijken’, zei ze. ‘'t Is beter een eind weg te gaan, tot later. Je ziet toch dat het een vrouw is...’
- ‘Ja’, zei Curdington, ‘dat ik me daar nu pas rekenschap van geef. Je hebt gelijk, Winny.’
Hij liet de anderen weggaan, bleef alleen met Heinrichs bij Edwina achter, die haar vader bij de armen greep, een sprong deed van plezier, en juichte: ‘Zie je wel dat het goed is dat ik ben meegegaan!’
- ‘Kinderen moet je met kinderen vangen’, antwoordde Curdington vroolijk. Alles wat deze morgen gebeurde, vervulde hem met een groote, ongekende blijdschap.
- ‘Zou ze wel terugkomen?’ zei Heinrichs skeptisch. Maar daar was Rientje reeds wederom buiten, en wenkte Edwina om naderbij te komen. Met zijn drieën gingen de reizigers naar de grot toe, en Rientje trok Karel te voorschijn, die half onwillig bleef, half reeds toegaf: ‘Toe dan, wees niet flauw. Ze doen ons niets, zeg ik je.’
Met een schok draaide Heinrichs zich echter om naar
| |
| |
Edwina en riep: ‘Kijk niet, niet kijken, miss Curdington! O foei, het is een naakte man!’ Edwina voelde hoe ze bloosde om wat hij zei, en voor ze het kon terughouden ontviel het haar: ‘U bent walgelijk!’ En Curdington zei nijdig: ‘Geen opmerkingen, alstublieft.’
In de enkele seconden van dit incident was Karel geheel naar buiten gekomen, en plantte zijn handen in de zij, in afwachting van wat er gebeuren zou. Het was als stond hij klaar om de eerste de beste die hem zou aanvallen, tegen de grond te gooien; een worstelaar die weet dat hij kampioen is.
- ‘Karel?’ vroeg Curdington op goed geluk af. Het moest Karel of Jan zijn, dat wist hij.
- ‘Ja!’ antwoordde Rientje blij, en de jongen knikte. Edwina wees naar het meisje en zei: ‘Rientje...’
- ‘Ja. Hoe heet jìj dan?’ En op Heinrichs wijzend vroeg Rientje: ‘Kan jìj alleen ons verstaan?’
- ‘Ja, ìk alleen’, antwoordde Heinrichs trotsch. ‘De anderen zijn engelschen.’
- ‘Wat zijn dat?’ vroeg het meisje. Curdington verstond haar min of meer en zei tegen Heinrichs: ‘Zeg haar dat engelschen het onuit... of, zeg maar wat je wilt.’ Opeens zag hij de dwaasheid in van hun beschaafd gedoe tegenover deze paradijselijke kinderen.
Karel had nog steeds geen woord gezegd. Ook hij stond maar met groote nieuwsgierige oogen naar Edwina te kijken, totdat deze verlegen haar blik afwendde.
- ‘En Jan?’ vroeg Curdington.
- ‘Wou niet blijven. Maar hij zal wel terugkomen’, antwoordde Rientje.
| |
| |
- ‘Vraag of ze mee aan boord gaan’, zei Curdington. ‘Dan wennen ze aan ons.’
Hij begon het een beetje penibel te vinden om hier als een soort dierentuin-bezoeker tegenover twee soortgenooten te staan, die toch tot een geheel ander menschenras schenen te behooren. Hij was ook bang dat iets aan het ongelooflijk-prachtige van deze ontmoeting zou bederven, gecompliceerd zou worden. En het scheen hem toe of aan boord alles gemakkelijker in orde zou kunnen komen, lichter het ongewone zou kunnen verliezen en ‘natuurlijk’ worden, dan hier.
- ‘Zullen we?’ vroeg Rientje aan Karel. Het was duidelijk dat ze graag wilde.
- ‘We komen toch terug? Ze gaan toch niet stiekum weg?’ zei Karel wantrouwig.
- ‘Kijk’, antwoordde Edwina terwijl ze haar hoedje afzette. ‘Dit laat ik hier. Om je te bewijzen dat we niet weggaan. Die kom ik weer terughalen.’
- ‘Zie je wel’, zei Rientje, en ze keek haar vriendin dankbaar aan.
Wat Edwina zei, zou ze onvoorwaardelijk gelooven; voor haar was deze mooie verschijning een wezen van hoogere orde dat niet liegen of bedriegen kon, dat nooit tot iets kwaads in staat zou zijn. Dit had ze van het eerste oogenblik af gevoeld, sinds ze haar zag. En onderweg, terwijl ze naar het strand gingen, herhaalde zij menigmaal de nieuwe naam die ze geleerd had: ‘Winny... Winny’, terwijl ze Edwina's hand vasthield en haar aankeek. Het ontroerde Edwina, en in een nieuwe opwelling van teederheid, waarop misschien ook een fijn-verweven im- | |
| |
puls van vrouwelijke tact en jaloezie inwerkte, maakte ze haar geraniumroode shawl los, en wikkelde deze om Rientje's lichaam. ‘Het is koud op zee’, zei ze.
Rientje bekeek zichzelf lachend en vroeg: ‘Ben ik nu ook mooi?’
- ‘Ook wel’, zei Karel, die met Curdington achterop kwam.
- ‘Aan boord krijg je ook iets van me’, liet Curdington hem door zijn tolk zeggen. De matrozen wachtten reeds bij de sloep. Heinrichs was de eenige die liep te mokken, uit zijn humeur door de snauwen die hij had ontvangen, terwijl hij als tolk toch de gewichtigste persoon was. Maar zoo ging het altijd, meende hij; intelligentie werd nergens voldoende gewaardeerd.
Karel was blij de sloep van nabij te kunnen bezichtigen. Hij raakte niet uitgekeken op de motor, die reeds stond te trillen toen ze aankwamen. Hij liep er aan alle kanten omheen, en zei tegen Rientje die reeds in de kussens onder het zonnescherm naast Edwina zat: ‘Fijn is-ie, hè?’
- ‘Ja’, antwoordde Rientje toonloos, ineenschurkend van tevredenheid en sensatie.
De boot wankelde even en liet los van de oever, draaide de baai uit, langs de steile rotsoever.
Daar was eensklaps boven hen, van achter de klippen een geweldig geschreeuw, en ze zagen iemand die over de steenhoopen kwam aangesprongen en bij de steile rand bleef staan.
- ‘Jan!’ fluisterde Rientje, en tegelijkertijd begonnen zij en Karel naar hem te wuiven en terug te roepen: ‘Wij
| |
| |
gaan naar die groote boot. Het zijn goeie menschen. Straks komen we weer terug.’
- ‘Kom meteen terug’, schreeuwde Jan. ‘Ze gaan met jullie weg. Kom nou!’
- ‘Nee!’ schreeuwde Rientje terug. En Karel: ‘We komen niet. Later!’
- ‘Terug?’ vroeg Curdington.
- ‘Hij wil niet’, antwoordde Rientje gelaten. Maar toen de boot weer verder begon te puffen, zagen ze hoe Jan een wanhopig gebaar maakte en met een groote zwaai in zee sprong. Curdington liet onmiddellijk omkeeren, en enkele oogenblikken later zagen ze Jan weer opduiken, die met lange ferme slagen naar hen toe zwom. Een paar matrozen grepen toe om hem in de boot te tillen, maar hij sloeg van zich af.
- ‘Laat hem’, beval Curdington, die zag dat Jan niet in de boot wilde komen maar zich alleen aan de rand wilde vasthouden.
- ‘Komen jullie nou’, pleitte hij tusschen zijn hijgend ademhalen door. ‘Waarom gaan jullie weg en laten jullie mij alleen hier. Dat is gemeen. Wat moet ik alleen hier doen. Zwem nou mee terug.’
Smeekend keek hij naar Rientje, naar haar vooral. Hij zag de roode doek die om haar schouders gewonden was; het maakte hem misselijk.
- ‘Ga jìj mee’, antwoordde Rientje, en met een plotselinge terugkeer van haar vroegere autoriteit: ‘Jij bent de kleinste, als je niet alleen wil blijven, moet je met òns mee.’
En zonder verder argumenteeren greep ze hem beet, en
| |
| |
met Karel die ook een hand toestak, tilde ze hem snel in de boot.
Zonder verder iets te zeggen hurkte Jan neer op de bodem van de sloep. Hij weigerde op een van de banken te gaan zitten.
- ‘Dit is Jan’, zei Rientje bij wijze van introductie. En tegen haar broer geruststellend: ‘Nou ga je immers tòch mee.’
Jan antwoordde niet, keek vijandig voor zich heen, deed alsof hij niets bemerkte toen Edwina hem vriendelijk toelachte.
Hij zag slechts de witte wand van de Ragamuffin grooter worden, zich over hem uitbreiden, en hij zag, verder van zich af dan hij ooit geweest was, het eiland, de eenige wereld die hij tot nog toe kende, de eenige wereld die hij niet wantrouwde.
Aan boord liet Curdington Karel een flanellen broek en een hemd zien.
- ‘Wil je dat hebben?’ vroeg hij.
- ‘O, een slingerbroek!’ riep Karel enthousiast, en liet zich gewillig helpen. Hij ging naast Curdington staan, zag de gelijkenis in hun kleeding en lachte. Hij vroeg: ‘Waar is Rientje?’
Het duurde een fractie van een seconde voordat hij haar herkende toen ze enkele oogenblikken later met Edwina terugkwam, gekleed in een van de toiletten van haar vriendin, maar blootsvoets, omdat ze geen drie stappen in Winny's schoeisel had kunnen loopen. Ze keken elkander aan en lachten zoo luidruchtig en hartelijk, dat ook Curdington en zelfs Heinrichs daaraan mee moesten doen.
| |
| |
Alleen Jan stond zwijgend, ernstig en critisch toe te zien, nog moedernaakt, omdat hij geweigerd had iets aan te trekken en Curdington hem natuurlijk niet wilde dwingen.
Ook de kapitein kwam kijken, lachte de kinderen toe, klopte Jan op de schouder en noemde hem ‘blonde rebel.’ En op zijn beurt keek Jan vol verbazing en ontzag naar zijn grijze puntbaard, de eerste die hij van zijn leven zag.
- ‘Ik geloof dat wìj wel vrienden zullen worden’, zei de oude man.
- ‘Ik zie hem al in uw kapiteinstenue’, antwoordde Curdington geamuseerd. ‘Zullen we nu maar de boot gaan bekijken en al de rommel die dwaze menschen overal met zich meesleepen?’
De kleine uitroepen van verwondering der kinderen klonken hem als muziek in de ooren. En het vreemdste was: hijzelf bleef toch de meest verwonderde deze dag.
|
|