| |
| |
| |
XII
Egmont was het zuid-oostelijkste eiland, het eenige van de grootere dat nog te onderzoeken bleef nadat ze ook op Three Brothers niets hadden aangetroffen, zelfs geen andere teekenen van menschelijk bestaan dan een hoeveelheid aangespoeld wrakhout. Wel had ook dit eiland er bewoonbaar uitgezien, maar zelfs van de drie wonderbare negers waaraan men op Diego Garcìa even vast geloofde als aan de christelijke drieëenheid, was geen spoor te bekennen.
- ‘Dat zal ze alleen maar versterken in hun geloof’, meende Curdington. ‘Want zoo zijn de menschen overal. Ze gelooven aan het bestaan van het wonderbare ofschoon ze het nooit waargenomen hebben. En ze zeggen: iets is juist wonderbaar omdat het zich niet laat waarnemen.’
- ‘Dat is het axioma van alle godsdienst’, zei de kapitein, ‘en het schijnt voor menschen even onontbeerlijk als het postulaat van tijd en ruimte. En drie negers... ze zijn hoe dan ook aannemelijker dan een hoop andere dingen.’
- ‘Zoo gelooven wij nog steeds aan drie kinderen’, zei Curdington, terwijl hij bedacht dat zijn laatste behoorlijke kans om nog te slagen op Egmont was. Wanneer de kinderen daar ook niet gevonden werden, dan was het zoo goed als onmogelijk dat hij ze nog op een van de kleinere atolls zou aantreffen, waarvan niemand precies wist wanneer en welke er verdwenen, en of er soms nieuwe bijkwamen.
| |
| |
Zij verloren ook veel tijd doordat 's nachts gewoonlijk slechts zeer langzaam gevaren werd. De doorvaarten waren gevaarlijk, en de kapitein had geen ongeschokt vertrouwen in zijn kaarten van deze streek. Menigmaal stond Curdington naast hem te turen naar de vele kringetjes die de diepten om de eilanden aangaven. Het was alsof hij de weg berekende waarlangs de kinderen mogelijk ontsnapt waren.
Toen zij eindelijk Egmont in zicht kregen, wist Curdington aanstonds dat dìt het eiland was dat Manuel hem beschreven had. Westwaarts had het rijen van lage heuvelruggen; daarachter schemerde een bergtop, gedeeltelijk in een wolk gehuld. In het oosten kon hij duidelijk het groen van bosschen of begroeide rotsen ontdekken. De Ragamuffin bleef echter op te groote afstand dan dat ze iets naders konden onderscheiden. Voortdurend werd er gelood, en opeens vielen ratelend de ankerkettingen.
Curdington voelde zich opgewonden, ondanks al zijn verstandelijke contrôle. Nu zou zich immers eindelijk het raadsel ontknoopen, het groote avontuur dat hij zijn heele leven lang vergeefs gezocht en steeds ontloopen had. Wat zou het brengen, verrassing? Teleurstelling, mislukking?
- ‘Hier is het’, zei hij in spanning tegen Edwina. ‘Je kunt er zeker van zijn dat het hier is.’
- ‘Laat me dan meegaan’, vroeg het meisje weer.
- ‘Neen, nu niet. Je weet immers nooit wat er gebeurt. Als wij sporen vinden, als het er veilig blijkt, dan morgen misschien.’
| |
| |
- ‘Je bent zoo overdreven bezorgd’, pruilde Edwina. ‘Drie weerlooze kinderen, het zou wat...’
Maar Curdington bleef bij zijn besluit om net als de vorige keeren alleen met een half dozijn van zijn manschappen het eiland te verkennen, en eerst later ook de anderen toe te staan een voet aan wal te zetten. Alweer moest Edwina zich troosten met het gezelschap van Heinrichs, dat zij hoe langer hoe onuitstaanbaarder ging vinden.
De motorsloep lag glinsterend langszij te wachten totdat bij de vier matrozen, de machinist die schaak-kampioen was en de stuurman-philatelist, allen in hagelwit tropenuniform, Curdington zich kwam voegen, gebruind en vitaal door het sportieve leven van de laatste weken, en in zijn licht flanellen pak veel jonger dan hij werkelijk was. Hij droeg een panama-hoed, want tropenhelmen haatte hij hartgrondig als het symbool van alle koloniale macht en onderdrukking. Hij voelde nogmaals of hij zijn revolver bij zich had gestoken. Gek was dat, hij had nu reeds uren lang een gevoel alsof hij zich zou moeten verdedigen. En deze onzinnige onrust ging niet weg toen hij nogmaals tegen zichzelf herhaalde dat de kinderen, indien ze er tenminste waren, eerder blij dan verontrust zouden zijn door zijn komst.
Het was een heldere dag; slechts weinig, ragdunne nevel dreef rond in het morgenuur. De zee lag spiegelglad en op sommige plaatsen zoo helder, dat het Curdington toescheen dat hij de bodem kon zien met haar grillige vormen van uitstekende koraalriffen. Het geronk van de sloep zoemde weg in de open ijlte van deze ongerepte
| |
| |
wereld. Reeds waren er op het eiland boomen te onderscheiden, palmen en andere tropische gewassen. De stuurman zette koers naar een zandstrandje dat de achtergrond vormde van een open rotsenbaai, waarachter het heuvelland weer terrasvormig opliep. De weeë geur van humus en guano, die kenmerkend was voor al deze eilanden, woei hun tegemoet. Maar hier was ze vermengd met wat anders, iets lava- of zwavel-achtigs, dat in deze sterke verdunning nauwelijks te onderscheiden was van bloemengeur, oleanders of zooiets. Op de berg die de westelijke horizon beheerschte, zetten zich donkere plekken blauw en paars af, de zware slagschaduwen van sterk vooruitspringende steenmassa's. Maar heel de oostzijde en het lagere heuvelland was lieflijk, paradijsachtig. Enkele meeuwen zwierden rond, en toen de sloep schuifelend stillag tegen het strand, meende Curdington het gefluit van vogels te hooren, het eenige geluid in de blanke, innige stilte hier.
Hij was een en al verbazing.
- ‘Het moet toch een wonder zijn, als zulk een heerlijke plek op aarde onbewoond is’, zei hij met eenige bijbedoeling tegen de stuurman, zoodat de anderen het ook verstonden. En hij bekeek aandachtig het zand, of hij nergens voetsporen kon zien. Doch ze waren er niet.
Curdington besloot eerst de geheele kust te verkennen en dan langzamerhand binnenwaarts te dringen. Wanneer hier menschelijke wezens woonden, lag het dan niet voor de hand dat ze in de nabijheid van de zee bleven? De manschappen trokken in westelijke richting, naar het vruchtbaarste gedeelte van het eiland dat van hieruit te
| |
| |
zien was. Er viel geen verdacht teeken, geen menschelijk geluid te bekennen. Waar droge mosplanten de steenen bedekten, was de bodem zoo ongerept groen dat het scheen alsof nooit mensch of dier daar geloopen had. Het gaf Curdington een lichte gewaarwording van beklemming, een gevoel alsof hij tegen zijn zin, en toch niet gehéél er tegenin een verleidersrol moest spelen. Gezant zijn in een zaak die hij niet geheel aanvaardde. De vier matrozen zouden liefst gezongen hebben om die eeuwenoude, al te teedere stilte te breken; maar Curdington wilde het niet hebben.
Zij kwamen langs groepjes acacia-boomen, langs een bamboebosch, weer aan een lager gedeelte waar een beek stroomde die zonder eenige moeite te doorwaden was. Zij volgden de andere oever omdat het terrein in de richting van de kust moeilijker begaanbaar werd, en langs deze kant kwamen zij bij een bosch van hooge donkere boomen, waartusschen laag struikgewas dat vol bloeiende witte winden hing, die sterk geurden. Curdington liep een paar passen voor de anderen uit. Ze kwamen bij een opening in het bosch, en Curdington wilde een poging doen erin door te dringen.
Opeens werd hij in de rug gegrepen en opzij geduwd. Het was de stuurman.
- ‘Pas op!’ riep hij, ‘kijk!’ En hij wees Curdington een dunne liaan, die een stap verder laag over de grond gespannen was. ‘Dat ziet eruit als een schietstrik, of het moet een verdraaid toeval zijn.’
Curdington bukte zich. ‘Ja, nu je 't zegt...’
Ze hakten een lange twijg af, en de stuurman sloeg ermee
| |
| |
tegen de liaan. Op hetzelfde oogenblik snorde uit het struikgewas een pijl dicht langs de grond. Ze zou zeker het been doorboord hebben van degeen die tegen de liaan was geloopen.
- ‘Het schijnt hier gevaarlijk te worden’, bromde de machinist. Curdington ging echter met meer haast dan voorzichtig was naar de heesters vanwaar de pijl was afgeschoten, en met een sprong stond de stuurman bij hem.
- ‘Voorzichtig’, vermaande hij. ‘Voorzichtig toch.’
- ‘Waar een mechaniek werkt is een mensch bezig geweest’, zei Curdington terwijl hij de takken opzij boog. En werkelijk zag hij, waar het uiteinde van de liaan was vastgemaakt, een ruwe voetboog, met vezels bevestigd aan stokken die zoodanig in de grond gestoken waren dat de boog nauwkeurig in de richting van de liaan moest schieten wanneer door een beweging daarvan een houten pen losschoot. Met al zijn primitieve hulpmiddelen zat het mechaniek heel kunstig in elkaar.
- ‘Menschelijk vernuft!’ zei Curdington met iets triomfants in zijn stem. En tegen de stuurman: ‘Hoe wist je dat zoo gauw?’
- ‘Er is een postzegel van Borneo, met zooiets erop afgebeeld. Daar had ik eens een artikel over gelezen in een philatelistenblad...’
Curdington schoot in een hartelijke lach. ‘Zelfs tegen onze dwaasheden is hun vernuft niet opgewassen. Arme primitieven.’ En de stuurman moest er zelf ook om lachen.
- ‘Zullen wij dit zegeteeken meenemen?’ vroeg hij. Maar de ander wilde het niet hebben; hij verbood hen iets
| |
| |
aan te raken van wat zij misschien nog zouden zien, en vooral niet te schieten zonder zijn uitdrukkelijk bevel.
- ‘Zelfs niet als wij aangevallen worden’, zei hij. ‘In dat geval niets doen dan dekking zoeken.’
In ieder geval was het nu zeker dat menschen, of minstens één mensch zich op het eiland verscholen hield, en die zou over heel wat scherpzinnigheid moeten beschikken om zich voor de verkenners langer dan een paar dagen te verbergen. Desnoods zouden dezen met een dozijn of meer mannen kunnen komen.
Intusschen was het reeds voorbij middag, zonder dat ze nog iets nieuws hadden ontdekt bij het verder doordringen in het bosch. Curdington doorleefde enkele oogenblikken van zonderlinge tweestrijd. Hij vond het een sentimenteele gedachte van zichzelf om geen kapmes te willen gebruiken en daarmede de maagdelijke ongereptheid van het bosch te schenden. En toch verzette hij zich ertegen en verbood hij ook dit aan zijn manschappen. Laat er tenminste één plek op aarde onbedorven blijven, dacht hij.
Tegen de avond moesten zij onverrichterzake naar de sloep terugkeeren, waar slechts twee matrozen als wacht waren achtergebleven. Een van hen beweerde dat hij een oogenblik boven het terrasvormig gedeelte rook gezien had, een rookpluimpje dat weer spoedig verdween. Hij was echter, gehoorzaam aan zijn instructies, niet gaan kijken. Tenslotte ging Curdington toch met een gevoel van voldoening aan boord terug. Het was zeker dat het eiland bewoond werd; als het niet door de kinderen was, waarom hielden die bewoners zich dan schuil?
Ze zouden trachten met de Ragamuffin aan de andere
| |
| |
kant van het eiland te komen, met de sloep aan de zuidzijde te landen, en van daaruit een nieuwe sector te doorzoeken. Wanneer de kinderen het zooveel jaren hier hadden uitgehouden, dan kwam het er op een paar dagen meer of minder niet aan. Curdington was niet van plan weg te gaan voordat hij iedere vierkante meter van dit verlaten brokje aardrijk betreden had. En nog afgezien van hun doel, op zichzelf reeds waren deze tochten een genot zooals hij maar zelden gesmaakt had.
Aan de andere zijde van het gebergte, bij het fjordachtige gedeelte van de kust, hervatten ze de dag daarop hun onderzoek. Het was hier een veel moeilijker terrein, dat lastig geklim over groote rotsblokken vergde. De mannen liepen verspreid om een zoo wijd mogelijk gebied te kunnen overzien. Ze hadden nog geen uur geklommen, toen een van hen zich langs een blok naar beneden liet glijden, om eenige oogenblikken later weer naar boven te klauteren en Curdington te roepen. Daar zagen ze een zoowel van de zee- als van de land-zijde volkomen achter rotsen verborgen baaitje, waarin een klein vlot gemeerd lag, uit bamboestaken samengesteld die met vezels aan elkaar verbonden waren. Toen Curdington het nauwkeurig bekeek, zag hij dat er in het midden een mast op gestaan moest hebben, die er nu los op lag, bij wijze van voorzorg, opdat men het vlot niet aanstonds zou kunnen bemerken.
- ‘Het zijn niet alleen menschen, maar ondernémende menschen’, zei de matroos.
- ‘En gewaarschuwd ook’, antwoordde Curdington op de losgemaakte mast wijzend. ‘Als ze ons werkelijk
| |
| |
in de gaten hebben, kunnen ze ons nog lang laten draven op deze manier.’
- ‘Als ze geen vleugels hebben zooals de cherubijnen, dan zullen we ze ook wel te pakken krijgen’, meende de ander. ‘Zoo slim is geen neger ter wereld.’
- ‘Heb je ze gezien, om te weten dat het negers zijn?’ vroeg Curdington ironisch. Maar de matroos begreep hem niet en zweeg. Later volgden er meer en meer ontdekkingen, die de manschappen ‘duidelijke kenteekenen’ noemden, maar die Curdington volkomen in het onzekere lieten of de verstekelingen inderdaad de gezochte kinderen waren. Een vlot, een vogelstrik, een afdak tusschen twee boomen, bedoeld om tegen regen en al te felle zon te beschermen, zulke dingen konden tenslotte door iedereen gemaakt worden, door negers, maleiers, of blanken. Op een verlaten eiland worden alle menschen gelijk en ze komen tot dezelfde voortbrengselen.
Curdington trok met zijn mannen de heuvels over, hij wilde de berg daarachter voor het laatst laten, omdat dáár toch de geringste kans was iemand te vinden. Het was reeds laat in de middag, toen ze over een lange heuvelkam op een plateau kwamen vanwaar ze beneden een nieuw zandstrand en links daarvan een uitlooper van het bosch konden zien. Het was een uitgelezen plek, die een overzicht gaf van heel het lagere gedeelte van het eiland en van een groot stuk zee verderop. Maar van hieruit was de Ragamuffin niet te zien. Curdington bedacht dat ze niet langer dan een half uur hier zouden kunnen blijven; er was geen schemer op deze breedte. Maar hoe goed zou het zijn, de avond hier af te wachten, het langzaam ver- | |
| |
kleuren, het paarsachtig-grijs worden van alle dingen te zien, en te wachten op het neerzijgen der lichte nevelsluiers. Edwina moet het zien, dacht hij, dit is prachtig; nergens zie je iets zóó harmonisch geordend. Misschien kunnen wij morgen hier kampeeren; als er nog geen nieuws is.
Hij wandelde langzaam over het heele plateau, terwijl de anderen uitrustten alvorens de terugtocht te aanvaarden. Aan de eene zijde werd dit ‘balkon tusschen hemel en aarde’, - zooals hij het in een poëtische opwelling noemde, - door een grillige rotswand afgesloten, waarin hij opeens, van de zijde waar hij nu stond, een zwart gat meende te bespeuren. Dichterbij gekomen zag hij dat het ondergedeelte ervan werd afgesloten door een soort van muur of borstwering van ruw op elkaar gestapelde steenen, maar kennelijk het werk van menschenhanden. Het zou de grot kunnen zijn waarin ze woonden toen Manuel hier was, dacht hij, en hij ging er op af om het muurtje nader te onderzoeken en er overheen te klimmen.
Opeens trof een harde scherpe kei hem tegen zijn knie, zoodat hij onwillekeurig een sprong opzij deed van pijn. Hij begreep dat er iemand achter de borstwering verscholen zat. Curdington begon vriendelijke gebaren te maken en te roepen: ‘Hola Karel! Hallo Karel!’ Er kwam geen antwoord. Maar toen hij, voorzichtiger nu, weer eenige passen dichter bij de grot kwam, moest hij halsoverkop terug door een tiental pijlen en steenen die langs hem heen suisden. Eén pijl stak zelfs in zijn kleeren; het had niet veel gescheeld of hij was ernstig getroffen.
Curdington gaf een schot in de lucht om de vechtlusti- | |
| |
gen te doen schrikken en zijn manschappen te roepen. Aanstonds kwamen deze toegeloopen met revolvers in de hand.
- ‘Daar binnen zitten menschen’, riep Curdington. ‘Maar pas op, ze schieten met pijlen en smijten verduveld goed met steenen.’
- ‘We kunnen ze net zoo lang afmatten, tot ze zich moeten overgeven’, zei de sportlievende eerste stuurman die ditmaal mee was.
- ‘Neen’, antwoordde Curdington autoritair, ‘we zijn gekomen om te ontmoeten, niet om te jagen. Ze moeten er vanzelf uit, in ieder geval zonder geweld.’
Voorzichtig en verspreid liepen ze op de borstwering toe. Opnieuw volgden snel achter elkander steenen en pijlen, in verschillende richting gemikt.
- ‘Het zijn er minstens drie’, schreeuwde de stuurman Curdington toe.
- ‘Zeker zes!’ brulde de machinist terug.
Ze waren alle drie blijven staan, de matrozen hadden zich reeds plat voorover laten vallen, en trachtten behoedzaam vooruit te sluipen. Het bleef gevaarlijk, want er was niets aan deze kant van het plateau wat dekking bood. Curdington bedacht zich.
- ‘Terug!’ riep hij. ‘We hebben er niets aan op deze manier.’
Tenslotte was hij geen veldheer, en was hij niet gekomen om een guerilla te voeren. Hij haatte alles wat maar het geringste militaire karakter droeg, en dit hier begon bedenkelijk veel te lijken op een kleine burgeroorlog.
| |
| |
- ‘We moeten ze op de een of andere manier zien te paaien’, zei hij, ‘en dat zal voor vandaag wel niet meer lukken.’ En hij dacht: het voornaamste is dat ik nu weet waar ze zijn, en dat ze niet meer wegkomen om zich ergens anders te verschuilen. We zouden best hier kunnen overnachten, maar dat geeft alarm op de Ragamuffin en een ontzaglijke geschiedenis met Winny. Het eenige wat hij zou kunnen doen, was een wacht van drie man op het plateau achter te laten; hijzelf zou helaas verplicht zijn terug te gaan om de noodige instructies te geven voor de volgende dag. Al de manschappen waren bereid te blijven, en Curdington liet de stuurman met twee matrozen achter.
Het was reeds laat toen de overigen eindelijk hun sloep bereikten, er was maar een spichtig beetje maneschijn. En aan boord stonden de kapitein en Edwina reeds een uur lang door hun kijkers te turen om te zien of het bootje nog niet aankwam. Ze maakten grappen om elkander niet te toonen hoe ongerust ze waren, doch het meisje kon er niets aan doen dat ze haar vader hartelijker dan anders om de hals viel. Maar onmiddellijk nam haar nieuwsgierigheid de overhand en het eerste wat ze zei was: ‘Heb je iets gezien?’
Curdington vertelde zijn laatste ontdekking.
- ‘Het wordt gecompliceerder dan ik dacht’, meende de kapitein.
- ‘Het wordt een zaak van tact.’
- ‘Dat je zelfs hier diplomatie noodig hebt’, lachte het meisje.
- ‘Dat niet zoozeer. Misschien eerder kinderpsycholo- | |
| |
gie’, zei Curdington. ‘Maar ik geloof dat niemand hier aan boord daar eenig verstand van heeft.’
- ‘Doctor Heinrichs’, zei Edwina spottend. ‘Die heeft overal verstand van.’
- ‘Er zijn slagwoorden die in goedkoope encyclopedies niet voorkomen,’ bromde de kapitein met minder gelijkmoedigheid dan anders. Sinds Heinrichs beweerd had dat Epictetus te dom was geweest om zijn geestverwant Epicurus te begrijpen, kon de kapitein hem niet meer lijden. Een epicurist onder stoïcijnen is als een varken in het worstelperk, had hij willen zeggen; maar hij wist zich te oud om nog iemand te mogen beleedigen.
Curdington zei, dat hij de overtuiging had dat het de kinderen waren die zich in de grot verschanst hadden. Hier zag je nogmaals hoe waar het was dat de eene mensch de ander een wolf is. De kinderen hadden geen oogenblik aan vriendschappelijke bedoelingen geloofd; voor hen waren alle indringers vijanden. ‘En dat zìjn we dan ook’, zei hij, ‘wanneer wij ze willen dwingen om iets te doen waar ze geen zin in hebben.’
- ‘Als het voor hun bestwil is. Dat zien ze dan toch later’, meende Edwina.
Maar haar vader was het niet met haar eens.
- ‘Ze zijn te lang aan zichzelf overgelaten geweest. Als medemenschen hebben wij geen enkel recht meer tegenover hen. Wanneer wij hen kunnen overreden, dan zou dat zelfs nauwelijks gerechtvaardigd zijn, want ook overreding is een vorm van geweld. Geestelijk geweld. Het eenige wat ik wil, is ze zien, met ze spreken, hooren
| |
| |
dat ze gelukkig zijn op hun manier. De rest moeten ze zelf maar beslissen.’
- ‘Dan zou men ze ook niet mogen dwingen om zich te laten zien’, overwoog de kapitein.
- ‘Neen, strikt genomen niet’, zei Curdington hoofdschuddend en geamuseerd. ‘Maar waar halen zij het recht vandaan om te doen alsof ze de eenige heeren en meesters van het eiland zijn?’
- ‘Je bedoelt: als we op het eiland gaan wonen en hun buren worden, dan moèten ze zich wel de een of andere dag met ons verstaan? Zoo zondig je tegen je eigen beginselen, oude walrus!’ antwoordde het meisje lachend.
- ‘Helaas, ook ik ben een zondig mensch.’
- ‘Uit boete laat je mij morgen meegaan. Toe dan. Ja? Ik wil weten waar wij gaan wonen. Toe, ik zal voorzichtig zijn.’
- ‘Goed dan’, zei Curdington ten laatste. ‘Heinrichs moet ook maar mee. Ik hoop dat wij hem morgen reeds noodig hebben.’
- ‘Stuur hem naar ze toe, als zondebok in de woestijn. Daar is hij misschien net goed voor’, zei de kapitein. En hij dacht met vaderlijke zorg aan zijn drie mannen, die op het plateau waren achtergebleven. Had hij ze kunnen hooren, hij zou geglimlacht hebben om hun gefluisterd dispuut:
- ‘Als zoo'n wilde er met zijn assegaai uit komt, dan zal het mij toch hard vallen om niet te schieten.’
- ‘Dat laat je. Denk erom. De baas wil het absoluut niet hebben’, zei de stuurman.
- ‘Eerst wanneer hij morgen onze scalpen op een
| |
| |
lange bamboestaak ziet wuiven, zal hij zeggen: waarom hebben jullie ook niet geschoten, jongens...’
- ‘Jullie ieren zijn verschrikkelijke bangerikken, Joe.’
- ‘Jullie schotten zijn verschrikkelijk gierig, Jim.’
- ‘Als je dat nog een keer zegt zal ik je laten zien...’
- ‘Wat? Hoe je dat fort daar inneemt?’
- ‘Hoeveel ieren je door één schot kunt laten wegloopen.’
- ‘Willen jullie je smoelen een beetje houden’, mopperde de stuurman. ‘Het is mijn beurt om nu te slapen, hè.’
Smoezelend zaten de twee matrozen te turen over het donkergroene terras dat slechts flauw verlicht werd door de tallooze sterren aan de hemel. Niets bewoog. Bij de duistere rotswand was het volkomen stil, ook toen de stuurman een seconde lang het felle licht van zijn zaklantaren erop richtte, bij wijze van proef.
|
|