| |
| |
| |
XI
Bijna op het laatste oogenblik, even voordat hij afscheid nam van Gil en Manuel, viel het Curdington in te vragen: ‘Die kinderen zullen mij toch verstaan? Welke taal spreken ze?’
- ‘Alleen hollandsch’, zei Manuel. ‘Pas veel later heb ik ontdekt dat het hollandsch was.’
- ‘En ze verstaan niets anders?’
- ‘Neen, helaas. Het heeft moeite genoeg gekost mij eenigermate verstaanbaar te maken.’
- ‘Er is helaas niemand aan boord die dat taaltje kent. Dan zullen wij gedwongen zijn een tolk mee te nemen, dat is het vervelendste van al.’
Om zeker te zijn liet hij het nog navragen, maar inderdaad was er niemand van de bemanning die er een woord van kende. En waar zoo gauw iemand opgediept, die de taal van een klein uithoekje van Europa sprak?
- ‘Het eenige wat ik er op bedenken kan is het volgende’, zei Gil. ‘Ik ken in Madrid een duitsche jonge man, zoo'n doctor van een jaar of dertig, met steile gele haren, een verwonderd kindergezicht en een uilenbril op. Ze beweren van hem dat hij twintig talen kent. In ieder geval geeft hij voor een paar peseta's lessen in alle mogelijke idiomen, en hij vertaalt verder handelsbrieven en zoo meer, want van zijn wetenschap en zijn droge publicaties die niemand schijnt te lezen, kan hij niet leven. Allicht kent hij ook iets van die kindertaal, en hij zal zeker genegen zijn mee te gaan.’
- ‘Laat hem zoo gauw mogelijk komen’, antwoordde
| |
| |
Curdington. ‘Het is wel geen aanlokkelijke beschrijving die je van hem geeft, maar we hebben geen keus. Het moet maar, want ik wil niet wachten.’
- ‘Neen, in 's hemelsnaam niet’, zei Manuel.
Curdington klopte hem op de schouders. ‘Wees maar niet bang. Als er geen complicaties komen, is binnen een paar maanden alles in orde.’
Hij had in de twee dagen dat hij Manuel kende een hartelijke sympathie voor hem opgevat, die wel het meest hieraan te danken was, dat hij voor de eerste maal van nabij het wonder kon aanschouwen, hoe een mensch gebukt onder schuld en dicht voor de gapende poorten der waanzin, zijn last van zich afwerpt, zich opricht, en aan het donkere firmament een verre ster van hoop ontdekt. Zijn uiterlijk was volkomen veranderd, het vertraagde, moedelooze van zijn bewegingen was verdwenen, zijn blik was rustiger, er klonk meer zekerheid in zijn stem. En Curdington was dankbaar dat hij had mogen helpen dit wonder te realiseeren, en dat het zijn taak werd het geheel te voltooien. Zijn leven had zoo weinig zin, dat de man die er, - al was het slechts voor korte tijd, - een beteekenis aan gaf, onvoorwaardelijk op zijn vriendschap kon rekenen.
Er werd besloten dat Gil onmiddellijk naar Madrid zou terugkeeren, en zou zorgen dat doctor Heinrichs meteen naar Cadix vertrok, waar Curdington hem aan boord zou nemen. Het schip vertrok dezelfde morgen.
Manuel kon het niet verhinderen dat hij beefde van ontroering en er een traan in zijn oogen kwam toen hij Curdington voor het laatst de hand reikte. ‘Pas op dat ze
| |
| |
je niet ontsnappen’, waren de eenige, zooals hij later vond: nogal onzinnige woorden, die hij stotterde. En toen Edwina hem de hand gaf, zei hij: ‘Wees een zuster voor ze. U zullen ze het beste begrijpen.’
- ‘Ik heb altijd broers en zusters gewild’, lachte het meisje. ‘Nu krijg ik ze misschien ook. En drie tegelijk.’
- ‘Bijna teveel van het goede’, zei Gil, die weer cynisch werd nu alles geregeld was.
Ze zagen hoe het ranke jacht zich omwendde in de haven, kleiner werd, en wegdreef.
Lang stond Manuel ze nog na te wuiven, tot Gil eindelijk zei: ‘Kom, we missen onze trein nog.’
- ‘Dit is de eerste gelukkige dag die ik na zooveel jaren ken’, zei Manuel terwijl hij zijn vriend dankbaar aanzag.
- ‘Het grootste geluk zal nog moeten komen.’
- ‘Het komt nu wel; het zal nu zeker alles terechtkomen.’
In de trein schoten Manuel brokstukken van hun vroegere gesprekken te binnen. Het was of hij ze nu pas verstond, nu er zon en licht en zomer om hem heen was.
- ‘Heb je nog iets van Curdington gedaan kunnen krijgen voor je... voor je partijbelangen?’ vroeg hij.
- ‘Dat is er bij ingeschoten’, zei Gil ietwat meewarig. En toen op zijn gewone toon: ‘Je ziet hoe soms het belang van de staat wordt opgeofferd voor dat van de enkeling.’
- ‘Zelfs de bèsten zijn niet vrij van dit euvel’, antwoordde Manuel met nadruk.
| |
| |
Gil moest in zichzelf lachen om de groote verandering bij zijn vriend. En hij formuleerde het zoo: ‘Heel veel vroeger zou je zooiets ook gezegd hebben. Je bent een geboren hoveling.’
- ‘Zoomin als jij een volmaakt anarchist’, plaagde Manuel terug.
In Cadix behoefde Curdington niet lang te wachten op zijn nieuwe passagier. Precies op het uur dat hij getelegrafeerd had, meldde hij zich aan, eenigszins stram en gedwongen-sportief in zijn plus-fours: ‘Doctor Kurt Heinrichs.’
- ‘U kent toch hollandsch?’ vroeg Curdington zakelijk, zonder verdere omhaal.
- ‘Eenigszins. Hollandsch is een stamverwante taal van het duitsch, mijn moedertaal; om zoo te zeggen een dialect.’
- ‘Goed, goed’, onderbrak Curdington hem. ‘Als u maar de driehonderd noodzakelijke woorden spreken kunt en verstaat, is het al voldoende. De hofmeester zal u een hut wijzen en u verder inlichten over de gewoonten op deze schuit.’
Van het eerste oogenblik dat Curdington hem zag, of eigenlijk reeds eerder, bij de korte beschrijving die Gil van hem gaf, had hij het al weinig begrepen op Heinrichs. Het was nog nooit voorgekomen dat iemand die hij bepaald niet mocht, was meegevaren op de Ragamuffin. Hij schikte zich erin omdat het nu eenmaal niet anders ging, maar hij kon niet nalaten zich met een enkel woord daarover te beklagen bij zijn dochter.
Ze plaagde hem ermee: ‘En als die kinderen je ook niet
| |
| |
bevallen, wat zal je dàn uit je humeur zijn!’ En ze lachte zijn tegenzin weg.
- ‘Och ja’, zei Curdington, weer snel in zijn evenwicht teruggekeerd, ‘in het ergste geval laten wij hem achter op het eiland van de kinderen. Dan zijn we hem kwijt.’
- ‘Je hebt onderdrukte wreedheden in je. Voor een vader is dat zeer onbehoorlijk, weet je!’
- ‘Zulke menschen moest je net als de oude Romeinsche keizers in een traliekooi er op na kunnen houden. Dat is de eenige manier.’
Overigens bedwong hij zich, om Heinrichs niet te laten merken dat hij hem onuitstaanbaar vond, en zich ergerde aan de manier waarop de man in golfbroek elk uur van de dag in militaire pas het dek op en neer stapte. En soms werd hij zelfs geamuseerd door de wijze waarop Edwina in haar lacherige, meisjesachtige plaagzucht met de duitscher omsprong.
- ‘Verveelt u zich niet verschrikkelijk hier aan boord?’ vroeg ze hem.
- ‘Neen, volstrekt niet.’
- ‘Maar behoorlijke golf-links mist u toch zeker heel erg.’
- ‘Ik ben weinig sportief, miss Curdington.’
- ‘U is anders de dapperste wandelaar hier.’
- ‘U vleit me. Maar inderdaad, wanneer ik in de natuur ben, en haar groote rhythmus om mij heen onderga, dan moet ik wandelen; dan zet de emotie zich om in energie, en de energie in beweging. Elke emotie, en bizonder de aesthetische wordt activiteit.’
| |
| |
- ‘Ah’, zei Edwina, mimeerend alsof haar een licht opging. ‘Voor u is voelen en doen één...’
- ‘Juist. Prachtig samengevat, miss Curdington. Het is een meesterlijk aforisme. Ik zal het straks zeker noteeren.’
- ‘Noteert u alles wat... alles wat u de moeite waard vindt?’
- ‘Ik houd van kindsbeen af een dagboek bij, omdat ik vind dat het goed is nauwkeurig onze verliezen en winsten te boeken, en vooral het bereikte vast te leggen. Daarenboven wilde ik een verslag maken van deze reis, dat uitgewerkt, misschien nog eenige wetenschappelijke waarde zou kunnen hebben.’
- ‘Dat is een prachtige manier om de Ragamuffinen-al niet als verliespost te moeten boeken.’
De duitscher protesteerde uitbundig.
In haar eentje, lui in een dekstoel aan de zon-kant gelegen, moest Edwina lachen om al de zwaarwichtigheden die Heinrichs verkocht. Malle menschen waren er toch. En het was alsof ze hier op de boot eens zoo gek eruit zagen. De witte, ranke, zakelijke Ragamuffin werd een fatale achtergrond voor ze. Het benieuwde haar hoe die drie vreemde kinderen het hier zouden doen. Zij stelde zich voor: als wilde, amusante apen, klauterend, buitelend, overal de kapitein en de bemanning aan het schrikken makend. Zwart en smerig en klein. Zij bedacht niet dat het meisje ongeveer zou oud moest zijn als zij.
- ‘Als je die kinderen nu werkelijk vindt, wat ga je er dan mee doen?’ vroeg ze aan haar vader.
- ‘Dat weet ik net zoo min als jij. Dat hangt in de eerste plaats van die kinderen zelf af.’
| |
| |
- ‘Verbeeld je dat ze niets met ons te maken willen hebben, net als vroeger met Manuel Garcìa.’
- ‘Als ze ons niet noodig hebben... Maar vergeet niet dat ze ouder en wijzer zullen zijn. Alleen romantici zooals die malle doctor daarginds, gelooven dat een soort van natuurstaat erg plezierig is voor wie niet beter weet. Geloof maar gerust dat ze reeds zooveel hebben doorgemaakt, wanneer ze nog leven, dat ze heusch blij zullen zijn met wat afwisseling, al zou het zelfs geen verbetering worden.’
Curdington wist zich absoluut geen voorstelling te maken van de toestand waarin hij de kinderen ging aantreffen, of van de invloed die hij met zijn komst op hen zou kunnen uitoefenen. Hij ging uit nieuwsgierigheid en om een apert onrecht goed te maken. Of de kinderen daarvan gebruik wilden maken of niet, dat kon hem niet veel schelen. Hij wilde weten hoe drie menschelijke wezens waren opgegroeid in zulke ongewone omstandigheden, en hij wilde ervoor zorgen dat Manuel niet meer door schuldgevoelens geplaagd behoefde te worden. Overigens was het ook een vraag of de kinderen, indien ze zich daar werkelijk bevonden, al die tijd alleen geweest waren. De kapitein had zich nog weten te herinneren dat sommige van de Chagos-eilanden, die fantastische namen droegen zooals Danger, Egmont, Three Brothers en Eagle, bij tijd en wijle bezocht werden door negers uit Mauritius die er kokosnoten en guano kwamen verzamelen. Na een plundertocht van enkele dagen verdwenen ze weer voor jaren. Bij zulk een gelegenheid zou het best mogelijk geweest kunnen zijn dat ze de kinderen
| |
| |
meegenomen hadden. Maar het bleef ook mogelijk dat er, zeg in tien jaar, niemand op zoo'n eiland kwam. De afstanden zijn groot voor de wrakke schoeners der negers, en de zee blijft altijd verraderlijk. Dan restte nog de fatale mogelijkheid dat de kinderen waren omgekomen. Sommige atolls verdwenen plotseling; een enkele orkaan was voldoende om ze uiteen te slaan. Andere brokkelden langzaam weg, even geleidelijk als ze waren ontstaan. De Chagos-archipel had vroeger uit honderden eilanden bestaan; in enkele eeuwen waren ze tot op een tiende deel verminderd. Geen wonder dat Manuel er voortdurend een dreiging, de beklemming van op handen zijnde onheilen gevoeld had. Deze paradijslijke eilandjes bleven vooral onbewoond omdat men gauw genoeg te weten kwam dat ze ondermijnd waren en voortdurend levensgevaar opleverden. Zelfs op Diego Garcìa woonde men niet volkomen veilig. In ieder geval was het zeker dat hij zich op de hoogte ging stellen van een zeer merkwaardig avontuur, dat geheimzinnig genoeg bleef zoolang men niet precies wist hoe die kinderen daar terechtgekomen waren en op welke wijze zij zich in leven hadden weten te houden.
- ‘Die wandeldoctor heeft gisterennacht tot twee uur naar de maan loopen kijken’, zei Curdington. ‘Je snapt niet dat de menschen nog opzettelijk naar romantiek zoeken wanneer het leven reeds ongevraagd zulke romantische situaties in elkander zet.’
De reis ging voorspoedig. Reeds waren ze Aden gepasseerd, waar Curdington een telegram aan Manuel zond: ‘Wij vorderen uitstekend. Tot spoedig.’ De sterke
| |
| |
motoren van de Ragamuffin draaiden in record-snelheid, want er zou genoeg tijd verloren gaan met het afzoeken der verschillende eilanden, waar het schip niet te dicht bij kon komen vanwege de gevaren die deze slechtbekende doorvaarten opleverden. Curdington was aanvankelijk van plan geweest de meest-afgelegen eilanden het eerst te onderzoeken. Maar een gesprek met de kapitein deed hem inzien dat het verstandiger zou zijn eerst op Diego Garcìa voorzichtig inlichtingen in te winnen. Als de kinderen ooit ontdekt waren, dan zou men het daar zeker weten. Deze nasporingen waren intusschen een zeer delicate taak, want Curdington zou zich niet weinig compromitteeren wanneer hij blijk zou geven iets te weten van die kinderen en tegelijk Manuel zou willen sparen. Hij was besloten te doen alsof zijn mogelijke ontdekking op puur toeval berustte. Aan boord wist niemand iets van de kinderen af, behalve zijn dochter en de kapitein. Tegen Heinrichs had hij gezegd dat hij hem speciaal als tolk op de nederlandsche eilanden van Oost-Indië gebruiken wilde, en de blonde germaan stelde zich reeds voor hoe verrukkelijk hij zou wandelen tusschen de Balineesche schoonen, die hem heupwiegelend door lange maannachten begeleidden.
Op Diego Garcìa was Curdington gauw klaar. Het heele eiland was bij elkaar een onaanzienlijke negerij. De aanblik der sierlijke groepjes kokospalmen werd bedorven door de verflooze smerige huisjes die met hun daken van gegolfd ijzer daaronder verspreid stonden. Tusschen de rommel en afval bij het strand lagen een paar wrakkige schoeners, schuin hellend, half op het
| |
| |
droge. Het eiland was een vetvlek op het smettelooze blauw van de lucht en het heldere ultramarijn van de zee verderop. Het handjevol bewoners was uitgeloopen om naar het jacht te kijken, dat een sloep uitzette waarin Curdington, zijn dochter en de kapitein aan wal kwamen. Zij werden verwelkomd door een neger in een grauwlinnen pak met een witte tropenhelm op, waaraan het engelsche wapen in blik bevestigd was, en die overigens op bloote voeten liep.
- ‘Zijn majesteits plaatsvervanger en gevolmachtigde’, zei Curdington zachtjes, en Edwina had moeite om niet te lachen bij de korte welkomsttoespraak die de neger afstak. Terwijl deze hen begeleidde om hun primitieve oliekokerij te bezichtigen, trachtten Curdington en de kapitein hem uit te hooren over de bewoonbaarheid van de andere eilanden. Leefden er nog menschen? Hadden er ooit menschen geleefd? Blanken?
De vriendelijke neger schudde van neen.
- ‘Het is veel te ver en veel te verlaten’, zei hij. ‘Met een arme-menschen-schuit is het te ver en te gevaarlijk. Maar op Three Brothers waren er menschen, het is waar.’
- ‘Wat voor menschen waren dat? Vreemdelingen?’
- ‘Ja. Lang geleden.’
- ‘Blanken?’
- ‘Neen mister. Zwarten, negers. Maar geen gewone negers. Niemand kon ze verstaan. Met z'n drieën waren ze. Ze hadden lange hoektanden en vier vingers en vier teenen. Wie ze zag bleef dood van schrik. Er zijn schippers geweest die geprobeerd hebben ze te vangen. Maar altijd
| |
| |
waren ze te vlug. En kogels konden ze niet raken.’
- ‘En waar zijn ze gebleven?’
- ‘Ik weet het niet. Misschien zijn ze er nog, misschien niet. Geen mensch heeft naderhand meer gedurfd om naar Three Brothers te gaan.’
- ‘Dan zullen wìj er heen gaan’, zei Curdington.
- ‘En we zullen er wel niets zien’, voegde de kapitein er aan toe.
- ‘Zoo is het, mister’, antwoordde de neger ook wijsgeerig. ‘Blanken zien het niet, maar negers wel.’
Reeds na een paar uur keerden ze aan boord terug. Het stond wel vast dat men op Diego Garcìa niets wist. Met het geheimzinnige verhaal over Three Brothers konden onmogelijk de kinderen bedoeld zijn.
- ‘Negers hebben altijd zooiets aan de hand. Anders zijn ze niet gelukkig’, zei de kapitein.
- ‘Sinds ik Conrad gelezen heb, zou ik niet graag varen op een schip met een neger aan boord’, meende Edwina. Maar Curdington zei: ‘Je lijkt wel een Amerikaansche’, en zijn dochter vond dat een heel erge beleediging, zoo in het openbaar.
- ‘Zooiets zeg je niet tegen je naaste familie’, meesmuilde ze.
Curdington sprak met de kapitein af, dat ze nu systematisch al de eilanden zouden afzoeken, van de grootste tot de kleinste. Dat was de eenige manier om volkomen zekerheid te hebben, ofschoon er wel een maand mee gemoeid zou zijn wanneer ze geen geluk hadden. Zij zouden in een zigzag-lijn kruisen, het afzoeken van de grootere eilanden zou drie tot vier dagen voor elk ver- | |
| |
gen, wilde men geen enkele plek ondoorvorscht laten. Bij de kleinere atolls zou, de landingsmoeilijkheden meegerekend, een dag voor elk voldoende zijn.
- ‘Maar het kan niet anders, of ze moeten op een van de grootere zitten’, zei Curdington. ‘Alles wijst er op dat het eiland waar Manuel was, niet zóó klein is dat men het in één dag kan overzien. Het is dus inderdaad het redelijkst wanneer wij bij de grootere beginnen.’
Het meest westwaarts gelegen eiland zag er uit de verte woest en onherbergzaam uit. Er was geen spoor van eenige liefelijkheid, gelijk die zelfs in de pessimistisch-gekleurde verhalen van Manuel had doorgeschemerd. En alleen om zichzelf later niets te verwijten te hebben, doorkruiste Curdington het met een half dozijn matrozen naar alle kanten. Binnenwaarts waren er gedeelten waar desnoods een mensch zou kunnen leven, doch er was niets wat er op wees dat dit werkelijk ooit het geval geweest was. Aan de noordkant langs de kust stonk het naar guano, en groote zwermen vogels fladderden plotseling op toen de mannen naderden, en bleven met veel misbaar hoog in de lucht rondzwieren. Dat waren de eenige levende bewoners van het eiland Eagle.
Ook Danger, dat vriendelijker van aanblik was, leverde geen enkel resultaat op. Er waren wel sporen van menschelijk bezoek, maar het bleek duidelijk uit de vele afgehakte kokosbasten dat het copra- en guano-verzamelaars waren geweest. Er slingerden zelfs een paar oude, geheel verroeste petroleumblikken rond op een van de heuvels. Ook was er een bosch dat meer moeite vergde om geheel doorzocht te worden. In de tropen verandert
| |
| |
een landschap snel, dacht Curdington; wie weet... Maar hij vond niets wat erop wees dat hier de kinderen konden zijn; die hadden in de grond moeten kruipen om niet gezien te worden, zoo nauwlettend werd alles afgespeurd. Dit eiland was omzoomd door lage riffen die een heftige branding veroorzaakten, en de landing moeilijk maakten en niet zonder levensgevaar.
Curdington had niet gewild dat zijn dochter op deze expeditie meeging, en ook aan Heinrichs weigerde hij zijn verzoek om een voet te mogen zetten op ‘dit zeldzame en onbetreden stuk aarde’.
- ‘Het dek van de Ragamuffin is ook zeldzaam’, bromde hij, ‘en ik kan er niets aan doen dat u het nergens onbetreden heeft gelaten. Overigens komt uw beurt nog, zoodra wij georienteerd zijn.’
En de duitscher moest zich maar troosten met uit de verte te kijken naar de eilanden die opdoken uit fijne lichte mist, en ook midden op de dag half schuil bleven in een blinkende, blauwachtige nevel.
- ‘Het is uit de verte waarschijnlijk mooier dan dichtbij’, troostte hij zichzelf en Edwina. ‘De schoonheid moet men niet te zeer nabijkomen of betreden.’
- ‘Anders zou u nog veel meer moeten draven en hollen’, troostte het meisje hem terug.
|
|