| |
| |
| |
X
Bestond er iemand die Edgar Curdington rekenschap vroeg van zijn daden, en die had willen weten waarom hij juist naar Spanje gekomen was, hij zou zich hebben moeten tevredenstellen met het niet geheel heldere antwoord: Spanje is immers het eenige land waar de middeleeuwen nog niet ten einde zijn. Had men Curdington gevraagd waarom hij er nu reeds over dacht weer weg te varen, dan had hij waarschijnlijk precies hetzelfde antwoord gegeven. Dat was juist de groote moeilijkheid in zijn leven, dat voor hem uit éénzelfde gegeven altijd twee lijnrecht tegenovergestelde conclusies waren af te leiden. Het leven was voor hem: heen en weer bewegen in een vicieuze cirkel, of zooals hij het zelf bij zekere gelegenheid uitdrukte: ‘Voor mij is de moeilijkheid dat alle zeeën op een engelsche kust aanspoelen. En ik heb iets tegen Engeland.’
Men had zich bij die gelegenheid echter meer verwonderd over Curdington's openhartigheid, dan over zijn geringe vaderlandsliefde en zijn zonderlinge opvattingen. Van de laatste had hij reeds genoeg blijk gegeven, om een min of meer belachelijk figuur te maken in de kringen waar hij volgens zijn geboorte en fortuin thuis hoorde. Maar hij was een zwijgzaam man, en daardoor ergerde hij zijn omgeving minder dan hij zelf dacht; zijn zwijgen schiep een waas van geheimzinnigheid rond hem, men vond hem interessant en ongenaakbaar, en de eenige die meende dat zij hem begreep, was zijn dochter Edwina. Zeker was zij voor hem de eenige terwille van wie hij
| |
| |
niet aan elke impuls zou toegeven en zich niet zou storten in de eerste de beste dwaasheid die hem inviel, en waaraan hij graag gevolg zou geven om zich te wreken op het leven dat voor hem een doorloopend conflict van ongerijmdheden was, een chaos waarin hij geen eigen koers kon berekenen, een reis zonder richting of doel.
En omdat Edwina pas zeventien jaar oud was, kon zij hem gemakkelijk aan. Meestal tyranniseerde zij hem, zonder dat de minste argwaan bij hem opkwam. Een enkele maal deed hij zijn eigen zin, meer omdat hij meende dat het goed voor haar opvoeding was haar zoo nu en dan te dwarsboomen, dan omdat hem persoonlijk daar iets aan gelegen lag. Bij zulke overigens schaarsche botsingen, hadden ze een korte heftige woordenwisseling. Wie niet beter wist, had kunnen denken dat het een ruzie was tusschen man en vrouw. Tot Winny hem om de hals viel, hem aan zijn zongebleekte haren trok en half schreiend, half plagerig zei: ‘Je bent een oude bok, een echte oude bok. Je begrijpt alles en iedereen, maar een jong meisje kùn je niet begrijpen.’ Waarop Curdington steeds tot de conclusie kwam: ‘Engeland is de pest voor jou. Engeland is trouwens de pest voor iedereen. Het wordt hoog tijd dat je weer een paar maanden wegkomt.’
En dan wist het meisje dat er niets meer aan te doen viel, en ze alvast kon beginnen met alle gemaakte afspraken af te schrijven. Want daarin was hij onverbiddelijk: binnen de week werd vertrokken.
- ‘Zeelucht’, zei hij steeds, ‘dat is tenminste lucht! De eenige internationale lucht. Zoolang als ìk nog aan je te vaderen heb, zal je zeelucht ademen, meisje. Later mag je
| |
| |
voor mijn part trouwen met een landmeter of een landheer of een landman.’
- ‘Zie je wel dat het je niet kan schelen wat er van mij terechtkomt’, klaagde Edwina. Maar ze schikte zich, en zonder al te veel moeite. Want ze hield van hem, ze kende zijn edelmoedigheid, of beter: de geringe mate van zelfzucht die uiteindelijk bij hem aanwezig was. Er is geen tijdstip waarop je dat beter waardeeren kunt dan in de jaren waarin een kind bezig is volwassene te worden en zelfzucht de grootste levensvoorwaarde is, met gretige appetijt aan alle bronnen wordt gedronken waar maar iets te halen valt.
Voor Curdington was dit het eenige waarlijk boeiende schouwspel: te zien hoe dit sportieve gezonde meisje, dat hij tegen zooveel vooroordeelen van de familie in, tot deelgenoote van zijn innerlijk bescheiden maar totaal ordeloos leven gemaakt had, opgroeide tot een vitale, temperamentvolle, ietwat roekelooze vrouw. Ze was zoo heel anders dan haar moeder, die nooit een kameraad voor hem had kunnen zijn. Edwina werd het type dat hij zich gedroomd had toen hij zoo oud was als zij nu; een mensch raakt zulke jeugd-idealen nooit volkomen kwijt, en daarom werd zijn vaderliefde geprikkeld door een heel klein sprankje van onvaderlijke verliefdheid, die hij zichzelf gaarne bekende omdat hij vond dat dit nog de eenige positieve opbrengst van zijn hart was. Vaderliefde is een complex van meerendeels onaangename plichten, meende hij; maar dat er in Winny's kroeshaar een soort van hooilucht is, en dat ik het heel plezierig vind om over haar gebruinde huid te strijken, en dat het gedecideerd
| |
| |
prettig is als zij met haar lange beenen om mij heen stapt of met haar kleine nijdige stemmetje scheldt, dat is geen belooning voor trouwe vaderliefde, maar voor trouw aan een zeker soort meisje dat nog niet geboren was toen ik ervan hield.
De Ragamuffin droeg het karakter van zijn eigenaar. ‘Mijn schip is mijn kasteel’, zei Curdington om een heilige leuze te parodieeren. En hij meende wat hij zei, want volgens hem was het algemeene begrip van ‘eigen haard’ met al wat er aan vastzit, de oorzaak van de meeste sociale ellende, van de ontevredenheid der menschen, van echtscheidingsprocessen die hij ‘het onappetijtelijkste symptoom van Arische verwording’ vond; verder ook oorzaak van oorlogen, besmettelijke ziekten en nieuwe godsdienstige secten.
Als Edwina hem wilde plagen, zei ze: ‘Je hebt de hekel aan huizen. Maar wat is deze modderschuit anders dan een huis zonder tuin?’
- ‘Het is verplaatsbaar!’ verdedigde Curdington voor de zooveelste maal zijn jacht.
- ‘Een woonwagen ook. Toch reken je de woonwagen tot de huizen. Of zijn Zigeuners soms behoorlijke menschen?’
- ‘Dat laatste is misschien wel zoo. Maar dit daargelaten, wij staan niet op de aarde en wij hebben geen buren.’
- ‘Wanneer je niet van plan bent om ooit een haven aan te doen...’
- ‘Je bent ondankbaar’, zei Curdington. ‘Een mensch moet èrgens wonen, zeker. Maar waarom moet hij een
| |
| |
cultus wijden aan die verblijfplaats? Ik heb onze schuit verzekerd, omdat het zakelijk is. Maar verder kan hij mij gestolen worden. Als het noodig is, mogen ze er mijnentwege acht ton bloedworst mee vervoeren, wat het ergste eten ter wereld is. Dan...’
- ‘Dan kom je òf weer op een schuit, of weer in een huis terecht.’
- ‘Mis, dan koopen we een luchtschip.’
Zulke schermutselingen met zijn dochter vond hij het grootste genoegen van zijn reizen; haar critische opmerkingen over de vreemde landen en menschen die ze zagen, hadden voor hem meer beteekenis dan het veranderende aspect van een wereld die, in welke vorm ook, even dwaas bleef. Hij wenschte ook alleen om te gaan met menschen die eenzelfde zin voor relativiteit, eenzelfde klachtloos pessimisme als beginsel van alle opvattingen huldigden. Anderen begreep hij nooit, zoo min als dezen iets van hem verstonden.
De bemanning van het jacht scheen ook enkel uit zulke stille zonderlingen te bestaan. Er was zelden luidruchtigheid aan boord, en de meesten hadden hun eigen liefhebberijen. De kapitein, een klein oud heertje met grijze puntbaard las veel; hij ging door voor een groot Epictetus-kenner, die in staat zou zijn een onhandige loods in klassiek Grieksch af te poeieren. Van de officieren was er één een verwoed postzegelverzamelaar, de ander een kei in het oplossen van schaakproblemen. De jongste machinist was een vervaarlijk sportsman, zijn beide andere collega's eveneens groote schaakliefhebbers. Onder de lagere bemanning waren allerlei knutselaars, menschen
| |
| |
die uit een enkele spaan hout een geheele veldslag sneden, of een gansch opgetuigde driemaster in een whiskyflesch wisten te tooveren. Maar hoogeren en minderen hadden allen één eigenschap met elkaar gemeen: verachting van het land, onverschilligheid voor de toekomst. Wie dit gevoel niet deelde, zou het niet kunnen uithouden op de Ragamuffin. Doch daar Curdington met de meeste zorgvuldigheid zijn menschen uitkoos, was het nog niet voorgekomen dat iemand afmonsterde. Ze bleven hem trouw, zonder uitbundig geuite sympathie, maar met de vanzelfsprekendheid welke beter dan wat ook de sâamhoorigheid van menschen bewijst.
Curdington had Gil getelegrafeerd, omdat hij hem reeds twintig jaar geleden gerekend had tot de kleine groep van lieden ‘waar mee te praten valt’. Hij was niet het type voor gevoelige vriendschappen, die naarmate ze teerder zijn des te gemakkelijker verbroken worden. Doch de enkelen die hij in zijn leven rekende tot ‘de groep’ - en daar was ook zijn bemanning bij, - bleef hij trouw door dik en dun. Hij had Gil in geen jaren gezien, en verheugde zich reeds, hem weer in zijn maar weinig geaffecteerd Spaansch te kunnen begroeten: ‘Que tal, hombre! Hoe gaat het, kerel.’
Slechts een seconde keek hij vreemd op dat Gil niet alleen kwam, maar een apathische, voor een spanjaard al heel weinig beweeglijke kameraad meebracht. Curdington was echter weinig toegankelijk voor teleurstellingen en ontstemming, en het wederzien met Gil was er niet minder hartelijk om.
- ‘Ik heb mijn dochter aan boord, Edwina. Die ken je
| |
| |
nog niet, wel? Ze is nu even de stad in, en tot zoolang heb ik hier arrest’, zei hij.
En intusschen vertelden ze elkaar het persoonlijke nieuws waarvan zij dachten dat het kon interesseeren, terwijl Manuel zonder eenige belangstelling erbij zat, en hun woorden onverstaan langs hem afgleden. Opeens bedacht Curdington dat deze zwijgende gast zich misschien verveelde, en hij begon daarom een zakelijk gesprek met hem. Het gebruik van de gangbare beleefdheidsfrases had hij reeds lang geleden afgeschaft. Hij was echter blij dat Edwina eindelijk terug kwam en zich wat met de weinig toeschietelijke Manuel kon bezighouden, zoodat hìj rustig verder kon praten met Gil.
Het meisje dat de vreemde taal niet al te vlot sprak, wist geen beter middel om haar corvée te volbrengen, dan hem maar wat uit te vragen en hem te laten vertellen. Natuurlijk vroeg ze of hij ook van reizen hield.
- ‘Neen’, zei Manuel. ‘Vroeger wel, tegenwoordig niet.’
- ‘Heeft u dan vroeger veel gereisd?’
- ‘Ik was aan een wereldreis begonnen, maar...’ En hij eindigde de zin door een gebaar dat zooveel moest beduiden als: naar de bliksem.
- ‘Had u geen zin meer?’
- ‘Verongelukt.’
- ‘O’, riep het meisje, blij dat er nu kans was dat het gesprek niet aanstonds dood liep, ‘wat interessant. Wat voor een ongeluk was dat?’
- ‘Ik sloeg overboord.’
- ‘Verschrikkelijk. En hebben ze u gauw opgepikt?’
| |
| |
- ‘Neen ik werd niet opgepikt...’
Het meisje bemerkte niets van zijn tegenzin om verder te vertellen. Het bleef hem vragend aankijken, in de houding van aandachtig luisteren. Zij had maar één zorg, dat het gesprek behoorlijk doorging zoolang haar vader nog zoo druk met Gil bezig was.
- ‘Wat geweldig interessant’, zei ze nogmaals. ‘En toen?’
Manuel kon er niet meer omheen; hij mòest wel met enkele woorden het gebeurde vertellen. En terwijl hij eraan begon, waren opeens weer de kinderen bij hem, stonden ze aan hem te rukken en te roepen: En toen? En toen? Hij maakte een vaag gebaar, als om zulke lastige schimmen weg te jagen. Hij probeerde zich te concentreeren op Edwina, haar goed aan te kijken. Maar terwijl hij dat deed, bedacht hij opeens dat het alles nu wel vijf, zes jaren geleden was, en dat Rientje zoo groot moest zijn als het meisje hier vóór hem, ook zoo bruingebrand, met zulke wilde haren. Duidelijk zag hij haar weer voor zich, hoe ze zoo op het eiland moest rondloopen, een naakte Eva in een onwerkelijk, prachtig paradijs. Die gedachte vervulde hem van een vreemde dronkenschap; de woorden die hij automatisch verder sprak, gingen buiten deze gedachte om. Hij zou later onmogelijk hebben kunnen herhalen wat hij gezegd had. Hij wist het niet. Zijn adem ging sneller, zijn handen trilden, zijn woorden verwarden zich, hij begon te stotteren.
- ‘Ik versta u niet goed’, zei het meisje. ‘U spoelde aan op een eiland. Hoe heette dat? Mijn vader zegt dat ik alle eilanden behoor te kennen, behalve Groot-Brittannië
| |
| |
en Ierland. Maar die ken ik voorloopig het beste.’
- ‘Het was een eiland van de Chagos-archipel’, antwoordde Manuel.
- ‘O, daar heb ik van gehoord. Ze liggen heelemaal verlaten in de Indische oceaan en ze behooren aan Engeland. Jammer genoeg, zou vader zeggen, ofschoon hij er nooit geweest is. Niemand komt er. Wat geweldig interessant. En waren er alleen wilden, of ook Europeanen?’
- ‘Het eiland waar ik aanspoelde was... onbewoond’, wilde Manuel zeggen. Maar hij hoorde juist hoe enkele meters van hem af Gil begon te lachen om een opmerking van Curdington, en hij dwong zichzelf de zin te verbeteren door met nadruk te zeggen: ‘bijna onbewoond.’
- ‘Gelukkig’, zei het meisje. ‘Op een onbewoond eiland terecht te komen, moet verschrikkelijk zijn. Maar er zullen nu wel haast geen onbewoonde eilanden meer op de wereld zijn, want het schijnt dat er overbevolking is. Waren het negers of aziaten?’
- ‘Het waren kinderen!’
Het antwoord ontsnapte Manuel voordat hij zich er behoorlijk rekenschap van gegeven had. Edwina's vragen was zoo kinderlijk onbescheiden en rechtstreeks geweest, dat de waarheid mechanisch aan zijn lippen ontviel en terugkeerde in de wereld buiten hem, waaruit hij haar moedwillig had ontvoerd en gevangen gehouden.
- ‘Wat?’ riep Edwina verbaasd uit. ‘Kinderen? Alleen kinderen?’
Manuel knikte slechts, beschaamd en geslagen als een misdadiger die in het nauw gedreven, tenslotte zijn schuld moet bekennen.
| |
| |
- ‘In ernst’, vroeg het meisje, ‘waren het kinderen? Wat voor kinderen?’
Het duizelde Manuel. Hij moest zich vasthouden aan zijn stoel om niet voorover te slaan. Maar nu één keer de veiligheidsklep van wat zoolang kookte en besloten gehouden werd, geopend stond, moest alles ontsnappen. Hij had geen kracht meer om nog langer te liegen, om nòg langer te marchandeeren met de waarheid. Hij werd uitgevraagd door een gevoelloos, onverschillig meisje, aan wie hij zich tòch onderdanig voelde, omdat ze voor hem identiek was met het meisje dat reeds zijn schuld kende, aan wie hij wellicht het meest schuldig was. Want wat was er nu van haar terechtgekomen? Niemand wist het, niemand wist het...
- ‘Het lijkt wel een sprookje’, zei Edwina, thans werkelijk in beslag genomen. ‘Waren het wilde kinderen? Kleine? Dat kan toch niet.’
- ‘Het waren blanke kinderen’, antwoordde Manuel toonloos. ‘Drie, een meisje en twee jongens. Zoo groot, en zoo.’ En hij wees hun gestalte.
- ‘Hoe kwamen ze daar? Maar het is ongelooflijk. Leefden die daar?’
De man haalde zijn schouders op. ‘Hoe ze daar kwamen weet ik niet. Ze waren daar, leefden als jonge dieren. Ik heb getracht ze een beetje op te voeden, het ging niet. Ze waren volkomen verwilderd.’
- ‘En zijn jullie toen gered? Wat is er van ze terechtgekomen?’
- ‘Ik weet het niet. Wist ik dat maar. Wist ik dat maar’, zei Manuel nogmaals, op een pijnlijke toon die
| |
| |
Edwina volkomen ontging. ‘Ik had een vlot gebouwd, en toen in de verte een schip in zicht kwam, ben ik er heen gevaren. De kinderen weigerden mee te gaan, ik heb alle moeite gedaan ze mee te krijgen, ze wilden niet. Ze waren bang voor me, want ik strafte ze weleens, en de kleinste had ik een letsel toegebracht. Zonder het te willen, per ongeluk. Maar dat konden ze niet begrijpen, dat wilden ze niet begrijpen, die kinderen.’
Hij was luider gaan spreken, zoo luid en smartelijk dat de klank van zijn stem Gil's aandacht getrokken had. ‘Luister’, fluisterde hij tegen Curdington, ‘luister wat die daar voor vreemde sprookjes vertelt.’
Manuel zat voorover, staarde vóór zich, in een donkere grot waarin al de spoken van zijn leven rondwaarden en zich nu verdrongen om naar buiten te treden. Hij merkte er niets van, dat ook Gil en Curdington zaten te luisteren. Hij sprak alleen tegen zichzelve, hoorde niets dan de eeuwige wind in de palmen van het eiland.
- ‘Niets was er te beginnen met die kinderen, niets. Ze hebben een hel om me heen gemaakt, waaruit ik nooit meer ontsnappen kan.’
In de mist die om hem heen was, hoorde hij de stem van het meisje, van Rientje, van zijn eigen geweten: ‘En aan boord? Zijn ze die kinderen toen ook gaan halen?’
- ‘Ik heb immers niets gezegd, ik heb gezwegen. Ik was bewusteloos toen ik door hun boot gered werd. Toen ik bijkwam was het te laat.’
- ‘En later?’
- ‘Ik heb gezwegen. Steeds maar gezwegen.’
| |
| |
- ‘Wat is er dan van die kinderen terechtgekomen?’
- ‘Chucho is dood. Hij kon met dat ongelukkige armpje toch niet blijven leven.’
- ‘Heette een van die kinderen Chucho? Het kleine jongentje?’
- ‘Ja.’
Gil sprong op, greep Manuel bij zijn schouder, schudde hem heen en weer.
- ‘Bezin je toch, wat vertel je voor sprookjes? Chucho is je gestorven zoontje en je verwart hem met andere kinderen!’ En hij keek Curdington aan met een veelbeteekenende blik, om te beduiden: een groot verdriet heeft hem aan 't malen gebracht. De engelschman wilde een snel einde maken aan het pijnlijke geval. Hij stond op en zei: ‘Laat ons aan boord gaan. U blijft natuurlijk bij ons, net als Gil.’
Manuel verzette zich niet.
De twee spanjaarden waren gauw thuis op het schip. Curdington had geen engelsche gasten meegenomen, zelfs geen gezelschap voor zijn dochter. Daardoor kon er een meer gemoedelijke omgang met het personeel zijn, waar hij verreweg de voorkeur aan gaf. Er was niemand, van de kapitein tot de jongste kajuitsjongen, die niet zoo nu en dan door Curdington of Edwina werd toegesproken.
Na het diner zat hij in een vreedzame stemming met de beide bezoekers in de kleine mahoniehouten rooksalon. Curdington vertelde het een en ander van zijn vroegere reizen.
Reeds voordat hij zich de Ragamuffin had laten bouwen, had hij de aardbol in alle richtingen doorkruist.
| |
| |
- ‘Waar ga je nu heen?’ vroeg Gil.
- ‘Ik weet het niet. Wist ik het maar’, zei Curdington lachend. ‘Dit planeetje is zoo verschrikkelijk klein... Het is een poover maar zeer positief resultaat van veel reizen, dat je een duidelijk besef krijgt van onze gebondenheid; dat de aarde voor je samenkrimpt tot een tamelijk saaie, kogelronde provincie. Het leert je hoe stom de menschen zijn die alles afmeten naar de aarde, die gelooven dat hun schepper van hemel en aarde het speciaal begrepen heeft op de min of meer mislukte zoogdierensoort die op twee beenen rondloopt en pretendeert de logica te hebben uitgevonden. Alsof er op duizenden andere planeten en gedoofde sterren geen betere en volmaaktere wezens zouden zijn, die meer beantwoorden aan beeld en gelijkenis van een god. Maar uitgerekend deze dwaze aarde moest door de zoon gods in eigen persoon worden verlost, met al de fraaie resultaten om ons heen? Het is mogelijk, - bij de goden is alles mogelijk, - maar je zult moeten toegeven dat het niet erg waarschijnlijk is.’
- ‘Wat er het slechtst aan toe is, wekt het meeste medelijden’, antwoordde Manuel een beetje droomerig.
- ‘Wanneer je bij een wezen dat redelijk genoeg is om een wereld, of zelfs een chaos in stand te houden, zooiets minderwaardigs als medelijden zou mogen veronderstellen’, meende Gil, die altijd een roode lap zag als hij het woord medelijden maar hoorde noemen.
- ‘Het is in zooverre mogelijk’, zei Curdington, ‘dat buiten onze menschelijke verhoudingen dergelijke begrippen als meer- en minder-waardig, goed en slecht, en
| |
| |
al zulke polaire tegenstellingen volledig komen te vervallen.’
- ‘Je vergeet dat medelijden eigen meerwaardigheid, het hooger stellen van het eigen bestaan vooropstelt’, antwoordde Gil.
- ‘Wie er het slechtst aan toe is, kan dus geen medelijden voelen?’ vroeg Manuel.
- ‘Stellig niet. Die is hoogstens met zichzelf begaan.’
Curdington sloeg zichzelf lachend op de knie. ‘Het is dan bijna een criterium van er zelf beroerd aan toe zijn, wanneer je medelijdenloos bent. Zooals jij, Gil. Die is goed!’
- ‘Of een bewijs van zoo te leven, dat je het bewustzijn hebt er noch goed noch slecht aan toe te zijn. Juist zoo: er te zijn’, antwoordde Gil ernstiger dan anders. En Curdington viel hem bij: ‘Dat ben ik volmaakt met je eens. Ik zie dat je nog altijd moeilijk uit je zalig evenwicht te krijgen bent. Mijn gelukwenschen!’
- ‘Ik verdien je bizondere gelukwenschen niet. In zekere zin is het een nationale eigenschap van ons, waarvan de goede resultaten alleen bedorven worden door het beruchte tragische levensgevoel waarmee de meeste van mijn landgenooten behept zijn.’
- ‘Je kijkt of je niet van zins bent mij daarbij uit te zonderen’, zei Manuel gedwee tegen zijn vriend.
- ‘Neen, zeker niet. Je bent het type van een brave, eerlijke landgenoot. Met het beruchte levensgevoel.’
- ‘Als ik over mìjn landslieden iets in het algemeen zou moeten beweren’, zei Curdington, ‘zou ik noch het woord evenwichtig, noch het woord tragisch kunnen ge- | |
| |
bruiken. Denkelijk alleen het woord stupide. Stupiditeit als vitale kracht... wat denk je dáárvan, Gil?’
- ‘Ik ken maar één engelschman’, lachte Gil. ‘Dwing me niet in zijn eigen huis...’
- ‘Dit is geen huis, dit is een schip, goddank’, protesteerde Curdington. ‘Ga gerust je gang.’
- ‘Je zou in staat zijn om uit wraak stilletjes met ons weg te varen. En wat moet ik dan beginnen? Ik moet overmorgen in Madrid terug zijn.’
- ‘Pas op, of we varen al’, zei Curdington geheimzinnig.
- ‘En u weet nieteens waarheen te gaan’, merkte Manuel droog op.
- ‘Zeg het dan maar. Ik wil gaarne een advies.’
- ‘Naar de sprookjes-archipel, naar de Chagos-eilanden!’ kwam Edwina er plotseling tusschen. Ze had zonder veel belangstelling en zonder een woord te zeggen, in haar hoekje naar al het gefilosofeer geluisterd. Nu de heeren eindelijk weer op beter begaanbaar terrein kwamen, wilde zij zorgen dat ze daar niet te gauw van afdwaalden.
- ‘Is u er werkelijk geweest? Neen toch? Geen sterveling komt in die uithoek.’
- ‘Hij is er werkelijk geweest’, zei Gil. ‘Hij was een tijd lang zoek. Maar laat ons liever over wat anders spreken.’
- ‘Neen’, antwoordde Manuel. ‘Ik was er werkelijk. Op een prachtig eiland. Ga er heen. Misschien zijn er andere oorden die voor u belangwekkender zijn. Stellig. Maar als het u toch onverschillig is waarheen te gaan, dòe het dan, bezoek ze alle. Daarmee kunt u een groote
| |
| |
menschlievende daad verrichten. Uit medelijden of niet uit medelijden, maar iets zeer belangrijks. Op een van die eilanden zijn drie kinderen achtergebleven toen ik wegging. Ze waren de eenige bewoners van het eiland. Wat is er van ze terechtgekomen? Ze moeten geholpen worden. Ze hadden niets, volstrekt niets. Ze leefden als dieren.’
- ‘Hoe kan het, hoe kan dat dan?’ vroeg Curdington, en hij keek Gil twijfelend aan. Maar Gil knikte van ja, zonder nog precies alles te begrijpen.
- ‘Was het dan niet zoo-maar een verhaaltje half en half?’ zei Edwina.
- ‘Ik vecht al de heele avond met de gedachte: Als het u toch hetzelfde is, waarom gaat u dan daar niet heen’, sprak Manuel. ‘Iemand mòet er heen, en als ik ging, zouden ze bang zijn. Bovendien, hoe moet ik er komen?’
Curdington bedacht zich een seconde. ‘Ik zal het doen’, zei hij daarop. ‘Ik beloof het onder één voorwaarde. Dat u mij alles vertelt van die kinderen.’
- ‘Het is de misdaad van mijn leven’, zei Manuel eenvoudig, zonder eenig pathos.
Op dit oogenblik voelde hij een verlichting, alsof nu werkelijk een deel van zijn schuld zich van hem afwentelde. En op dezelfde eenvoudige toon vertelde hij verder hoe hij de kinderen daar gevonden had, hoe de toestand was toen hij ze daar vijf jaar geleden achterliet.
- ‘In die vijf jaar kan er heel wat gebeurd zijn’, opperde Curdington nadenkend. ‘Wie weet zijn ze er niet meer.’
- ‘Ik weet zeker dat ze er nog zijn’, zei Manuel. ‘Het
| |
| |
liegt niet. Ze wilden niet weg. Als je ze daar gezien had, zou je heel zeker weten dat ze er nog waren.’ Hij zweeg enkele oogenblikken en vervolgde: ‘Dat ik het al die vijf jaar verzwegen heb, en het is zoo gemakkelijk nu.’ En naar Gil gewend: ‘Nu weet je wat een ellendige misdadiger ik ben!’
- ‘De omstandigheden zijn rijp geworden’, antwoordde Gil. ‘Gelukkig.’
Curdington reikte Manuel de hand. ‘Als vrije mannen onder elkander is het onzin om van misdaad te spreken. Een langdurig verzuim wordt zoo gauw mogelijk hersteld, dat is alles. Het is onzin om over het verleden te praten; het is onherroepelijk voorbij. Wij maken een plannetje voor de naaste toekomst, en zien hoeveel daarvan te realiseeren valt.’
- ‘En vloeken de omstandigheden niet, als die misschien nog heel wat wijzigen’, voegde Gil er aan toe.
- ‘We gaan werkelijk?’ riep Edwina uit. ‘Een ongelooflijke vader ben je!’ En ze sprong op zijn knieën.
- ‘Lastige meid’, zei Curdington glimlachend. ‘Sta op. Ik moet om de kapitein telefoneeren.’
- ‘Ik haal hem al’, juichte het meisje, en was meteen buiten op het dek, waar ze naar de kapiteinshut holde.
- ‘Welke weldaad u aan mij bewijst...’ begon Manuel terwijl ze weg was.
- ‘U dwingt mij namens mijn dochter...’ begon Curdington goedmoedig spottend op dezelfde toon. ‘Je ziet toch hoe heerlijk ze het vindt? Voor de eerste keer in mijn leven geloof ik aan de homogene verbinding van het nuttige met het aangename. Ik kan nog altijd niet
| |
| |
gelooven dat die kinderen er nog zijn. Maar in ieder geval zal ik hun spoor kunnen ontdekken en navorschen wat er van hen geworden is. Als er iets te herstellen valt, dan zal ik het herstellen als uw gemachtigde, wanneer je zelf niet meegaat, wat de heele onderneming aanmerkelijk zou vergemakkelijken.’
- ‘Neen’, zei Manuel. ‘Dat niet. Ik kan niet mee. Ik zou alles in de war sturen. Ze kennen mij immers.’
- ‘Je kunt het zelf beter beoordeelen. En een reeks eilandjes is tenslotte de heele wereld niet. Ik maak mij sterk dat binnen een maand...’
De kapitein kwam binnen, voorafgegaan door Edwina.
- ‘Kapitein, er bestaan plannen om met een interessante opdracht naar de Chagos-archipel te varen. Wat is er precies met die verloren korrels aarde aan de hand?’
Het oude heertje streek eens langs zijn puntbaard.
- ‘Ik ben er nooit geweest’, zei hij. ‘Niemand komt er. Er zijn vijf grootere eilanden, atolls, en nog wat van dat kleine gruis. In het oosten en het noorden waren er vroeger veel meer, maar ze zijn thans bijna alle verdwenen. Ut fata trahunt. Alle bij elkaar zijn niet grooter dan zeventig, tachtig vierkante mijl.’
- ‘Dat is te doen’, zei Curdington. ‘Zijn ze bewoond?’
- ‘Zoover ik weet alleen de grootste atoll, die Diego Garcìa heet, geloof ik.’
- ‘Dat scheelt weinig met Manuel Garcìa’, zei Gil. ‘En zijn de andere onbewoond?’
- ‘Nagenoeg. Op enkele komen soms negers uit Mauritius, om guano, visch en kokosnoot.’
| |
| |
- ‘Zooveel ben ik er ook van te weten gekomen’, zei Manuel. ‘Ik heb het eens opgezocht in een encyclopedie. Maar al die woorden krijgen een heel andere beteekenis wanneer je de werkelijkheid ziet.’
Het was wonderlijk hoe kalm hij nu was, hoe een gevoel van veiligheid hem meer en meer bekroop, hoe reeds thans bij hem de zekerheid begon te ontkiemen dat na enkele maanden de zwaarste last van zijn leven zou afgewenteld zijn, en hij eindelijk vrij en gelukkig zou kunnen leven.
- ‘Op een van die eilanden moeten drie Europeesche kinderen moederziel alleen leven’, zei Curdington tegen de kapitein. ‘Ze zullen nu tusschen twaalf en zeventien, achttien jaar oud zijn. Niemand weet hoe ze er gekomen zijn, door een toeval weten wij dat ze er enkele jaren geleden nog waren. We moeten eens kijken wat we kunnen doen. Wat denkt u ervan...’
- ‘Dat er geen enkel bezwaar is.’
- ‘Allright. Wanneer kunnen we gaan?’
- ‘Morgen... dat wordt haasten. Overmorgen. Ik zal naar Aden telegrafeeren.’
- ‘In orde’, zei Curdington, en lachend voegde hij er aan toe: ‘Wanneer Epictetus het tenminste niet afraadt.’ Het was zijn gewone plagerij, een bewijs van vriendschap dat de kapitein zeer op prijs stelde. En met een knipoog antwoordde hij: ‘De strijd geldt niet het eerste het beste, maar 't al of niet waanzinnig zijn.’
Curdington knikte beamend.
- ‘Waar slaat dat op?’ vroeg Manuel, verbaasd om zooveel menschenkennis.
| |
| |
- ‘Ik wed dat het een citaat is uit Epictetus’, juichte Edwina. ‘Onze kapitein kent hem van buiten.’
De oude man lichtte even zijn pet op. ‘Marcus Aurelius legt hem die woorden in de mond’, zei hij.
- ‘De wereld is nooit veranderd’, beaamde Gil met een zucht, en hij sloot de oogen om niet naar Manuel te kijken. ‘We zijn precies even ver als tweeduizend jaar geleden.’
- ‘Wat niet belet dat wij dus overmorgen vertrekken, kapitein’, zei Curdington, terwijl hij een nieuwe sigaar nam. ‘Zet u bij ons en vertel eens hoe Epictetus zich de opvoeding van drie kinderen op een verlaten eiland zou gedacht hebben, wanneer hij op zekere dag daar werd aangespoeld...’
|
|