| |
| |
| |
IX
Toen Gil deze onevenwichtige brief las, zoo geheel anders dan de gemoedelijke en ietwat geresigneerde regels die hij zoo nu en dan van Manuel ontving, geloofde hij dat de vele ongelukken die hem zoo kort achtereen getroffen hadden, daarvan de oorzaak waren. Het was genoeg geweest om zelfs een stoïcijn van de wijs te brengen, al vond hij het persoonlijk een uitkomst voor zijn vriend dat het ongelukkige kind zoo jong reeds gestorven was. En hij had zich reeds eerder kunnen voorstellen dat dit huwelijk toch op een mislukking zou uitloopen. De gebeurtenissen brachten waarschijnlijk de beste oplossing. Maar je kon natuurlijk niet vergen dat Manuel dit nu reeds inzag. In ieder geval was hij er slecht aan toe, en behoorlijk uit zijn evenwicht.
Ik kon hem best eens gaan opzoeken, dacht Gil. Een beetje troost en opbeuring zal hem goed doen. Hij behoort tot het soort slappelingen waar ik een zwak voor heb... misschien omdat ik mijzelf zoo sterk en gezond naast hem voel? Hij is een innerlijk-onhandige. Hij is nu toch vrij... hij zou zijn leven moeten inrichten zooals ik het mijne.
Gil moest toch binnenkort naar het Noorden waar hij een van zijn buitenlandsche vrienden, een zekere Lord Curdington ontmoeten zou, een zonderling die hem een maand tevoren telegrafeerde: ‘Dan-en-dan kom ik met mijn modderschuit in Santandèr. Hoop je te zien.’ Dat kon hij dus meteen combineeren. En daar hij Manuel wilde verrassen, antwoordde hij hem niet, maar stapte
| |
| |
enkele dagen later op de trein naar La Coruña, het provincienest dat hem met al zijn schilderachtigheid kon gestolen worden, maar waar een oude kameraad woonde die zijn hulp misschien gebruiken kon.
Toen Gil het kantoor van zijn vriend binnenstapte, zag hij met de eerste oogopslag dat het verdriet van de laatste maanden Manuel ontzettend had aangegrepen. Hij was verouderd, er waren slappe plooien gekomen in de bruine huid van zijn hals en zijn gezicht, en zijn blik had iets schichtigs en dwalends, iets vogelachtigs gekregen. Wonderlijk genoeg toonde hij niet de minste verbazing dat Gil er nu op eenmaal was.
- ‘Het lijkt wel of je me had verwacht’, zei Gil. ‘Maar het is een zuiver toeval dat ik toch in het Noorden moest zijn, om een Engelschman te ontmoeten die de hekel heeft aan treinen en geen zin om naar Madrid te komen.’
- ‘Je bent dus op een zakenreis’, meende Manuel.
- ‘Wat je zaken noemt. Curdington is een oude vriend, uit de tijd toen ik mij in Parijs wijs maakte dat de lucht daar artistieker was dan die van La Coruña bijvoorbeeld. Ik had last van mijn genialiteit, en Curdington van zijn rijkdom. Zulke dingen verbroederen, weet je. Hij was in een soort van vrijwillige armoede komen leven, die hem natuurlijk glansrijk mislukte. Hij had de hekel aan rijkdom, maar hij heeft zijn millioenen nooit weggegeven. Wat ik je vertel is nu bijna twintig jaar geleden; ìk was amper achttien, en Curdington even in de twintig. Sommige kameraadschappen die op deze leeftijd begonnen zijn, blijven op eigenaardige manier voortbestaan. Curdington trouwde, met een nog veel rijkere vrouw dan hij zelf,
| |
| |
geloof ik, en toen was het gedaan met al de jongensachtige dwaasheid die hij zichzelf op de mouw spelde. Ik zag hem jarenlang niet meer, totdat ik hem kort na de oorlog weer in Parijs ontmoette. Zijn vrouw was gestorven, en hij had zoo'n opgewonden hekel aan Engeland, dat hij voortdurend wereldreizen maakte. Af en toe hoor ik iets van hem. Het laatste nieuws is, dat hij een jacht gekocht heeft waarmee hij nu allerlei andere booten in de weg vaart. Ik moest hem beloven dat ik ernaar zou komen kijken wanneer hij in Spanje kwam. En om je nu de heele waarheid te vertellen, daar ik zijn hulp best kan gebruiken voor een paar partijbelangen, ga ik er heen.’
- ‘Die rijkaard weet dus dat je aan revolutie doet?’
- ‘Waarom zou hij dat niet mogen weten? Hij is zelf allesbehalve conservatief. Niet voor niets houdt hij het zoo slecht uit in zijn land.’
- ‘Ik begrijp alleen niet hoe iemand die zoo rijk is sympathie kan voelen voor menschen die zich juist al deze rijkdommen willen toeëigenen.’
- ‘In de eerste plaats omdat die rijkdom hem verveelt. En het van de andere kant niet de minste zin heeft dat hij iedereen die erom vraagt een deel van zijn vermogen in handen stopt. Hij zegt dat hij de dag dat er een behoorlijke vorm van verdeeling tot stand komt, met plezier zijn geheele vermogen zal afstaan.’
- ‘Die man liegt natuurlijk.’
- ‘In uiterste consequentie waarschijnlijk wel. Maar ik weet niet of je dat wel liegen kunt noemen. Hij bedoelt het stellig goed, maar hij zou op het beslissende oogenblik laf kunnen zijn. Dat ligt in de aard van de mensch.’
| |
| |
- ‘En zoolang het niet zoo ver is, heeft hij in ieder geval de groote en kleine pleziertjes van zijn millioenen’, zei Manuel met een zucht. ‘Zulke menschen hebben altijd nog het voordeel dat ze zichzelf de noodige afleiding kunnen bezorgen. Wanneer zoo'n man op een van zijn reizen aan het andere eind van de wereld zijn zakdoek vergeet, kan hij zich de weelde veroorloven hem een jaar later te gaan halen.’
- ‘Wat ben je bitter’, zei Gil glimlachend. ‘Om het reizen behoef je hem toch niet te benijden? Je hebt zelf genoeg gezien, en wie heeft ooit zoo'n mooi avontuur gehad als jij? Ik heb menigmaal gedacht: het is jammer dat je geen schrijver bent. Als mij zooiets overkomen was, ik zou een epos schrijven van de eenzaamheid, niet de sentimenteele koek die je daar altijd over leest, maar een prae-communistisch epos. De mensch als absolute eenling, die niets te verdeelen heeft, die alleenheerscher en onderdaan tegelijk is, en die in zijn alleenheid de beste leerschool doormaakt om een volmaakt gemeenschapsmensch te zijn.’
- ‘Begin maar. Ik zie dat je toch nog een dichter gebleven bent, zonder eenige zin voor werkelijkheid. Zoodra je zulke dingen aan den lijve ondergaat, begrijp je ze anders.’
- ‘Hoe anders? Je hebt je nooit de moeite getroost mij dat uit te leggen.’
- ‘Ik zou je eerst moeten verklaren waarom het mij onmogelijk was.’
Manuel zat in zijn bureaustoel, met de handen krampachtig om de armleuningen geklemd. Een bundel rosse
| |
| |
avondzon scheen op zijn tafel en kruiste geheimzinnig door de lichte tabaksnevel die in het vertrek hing. Hij voelde zich moe en oud en doodelijk bedroefd, een week gevoel dat hij sinds zijn eigen jongelingstijd niet meer gekend had. Gil had hem ertoe gebracht door zijn spreken over Parijs. Het gejacht van de haven was hier afgedamd; in deze kamer kon hij vertrouwelijk zijn. Zoover behoefde hij nieteens na te denken; het verleden opende zich vanzelf, of wellicht was het zoo aangezwollen dat het nu de dijken doorbrak en uitstroomde, alles wat hij zooveel jaren angstvallig besloten gehouden had. Hij begon te spreken, automatisch, zonder zich verder rekenschap te geven; het begon te spreken uit hem, niet hij, de dingen zelf spraken: ‘Ik zou je eerst moeten uitleggen waarom het mij onmogelijk was iets te zeggen. Is er in deze wereld werkelijk iemand eenzaam? Ik geloof het niet. Het zou te wenschen zijn. Ik zou er alles voor over hebben als ik één dag, één enkel uur maar eenzaam kon zijn. Ik ben het nooit geweest, nu minder dan ooit, en op het eiland minder dan ooit.’
Gil onderbrak hem. ‘Zoo bedoel ik het niet. Zonder menschen om je heen, meen ik. Zonder menschen buiten je, die een rol spelen in je leven.’
- ‘Precies zoo bedoel ik het ook. Ik zou een ander mensch wezen wanneer ik ooit werkelijk alleen had kunnen zijn. Een mensch die volkomen alleen is, is een god. Althans, hij is de plaatsvervanger van God. In die eenzaamheid zou hij machtig genoeg zijn om te leeren hoe haar te handhaven. Niets zou hem meer kunnen deren. Maar wij worden allen uit menschen geboren; daar begint
| |
| |
de onmogelijkheid reeds. En verder, ik geloof niet dat er één plek ter wereld is, waar je veilig bent voor medemenschen.’
- ‘Dat moet jij noodig zeggen, die weet-ik-hoe-lang op een onbewoond eiland gezeten hebt. Waarom ben je dan weggegaan?’
- ‘Waarom? Waarom? In de eerste plaats omdat het eiland niet onbewoond was. In de tweede plaats omdat ik er ben weggejaagd.’
Gil zat hem verbaasd aan te kijken, in twijfel of de ander wel recht bij zinnen was. ‘Dat heb ik niet geweten, dat verandert alles’, zei hij.
- ‘Juist’, antwoordde Manuel, ‘voor mij heeft dat alles veranderd. Er is iets scheef gegaan, onherroepelijk scheef.’
- ‘Wat noem je zoo tragisch: scheef...’ vroeg Gil hartelijk belangstellend.
- ‘Zonder uitweg... voor later.’
- ‘Al zie je er geen, er is altijd een uitweg.’
- ‘Zelf verdwijnen; natuurlijk. Ik ben niet voor niets in Lola's familie terecht gekomen.’
- ‘Dat natuurlijk niet. Een oplossing kun je dat niet noemen. Zooiets is enkel: een abrupt einde maken aan eigen onderhandelingen. Wat ik wil zeggen is, dat een mensch tenslotte de omstandigheden steeds kan forceeren.’
- ‘Filosofie man, filosofie. Wat ben ik met die wetenschap gebaat? Je ziet een uitweg of je ziet er geen.’
- ‘Je spreekt opzettelijk in vaagheden’, zei Gil. ‘Dat dwingt mij ook bij algemeenheden te blijven. Je hebt trouwens voor mij altijd iets vaags gehad, hetgeen zeer
| |
| |
zeker een charme is. Wat wij volkomen doorzien, verliest veel van zijn waarde voor ons.’
- ‘Zoo is het’, beaamde Manuel. ‘Het wordt meestal geheel waardeloos.’
Zij kwamen die dag niet veel verder in hun ernstige gesprekken. Manuel kon er niet toe besluiten zich nog meer bloot te geven. Er is een soort van zeer, zoo diep ingevreten, dat de lijder liever eraan sterven wil dan de oude samengekoekte windsels los te weeken en zich te laten genezen. Zulke stakkers praten zich voor dat hun wonden toch niet meer zijn te beteren, en bijna zou men kunnen gelooven in hun gelijk, want zij zouden van zichzelf vervreemd en een ander mensch geworden zijn wanneer het leed hen niet meer plaagde. En indien zij dezelfde blijven, hoezeer hebben zij dan niet te lijden door de terugkeer van al het doorstane in hun droomen. Er zijn stellig gedeelten van ons wezen die ongeneeslijk blijven wanneer zij eenmaal worden aangetast.
Maar ook nu, terwijl Gil hier was, lieten de kinderen Manuel niet met rust. En zoodra hij alleen was, zei hij tegen hen: Goed dan; hoe zou het geloopen zijn wanneer Gil bij jullie geweest was? Hij zou gezegd hebben, ga je gang maar, levende wezens. Elk zijn vrijheid. Willen jullie niet weg? Blijf dan maar. Willen jullie als beesten leven? Waarom niet. Hij zou later langs zijn neus weg tegen deze of gene gezegd hebben: er zijn kinderen op het eiland waar ik was; maar het beste is ze met rust te laten en je niet met ze te bemoeien. Waarom kan ik dat ook niet? Ik heb bijna geen reden meer om aan te nemen dat deze wereld beter is dan die van jullie. Maar tenslotte
| |
| |
geloof ik er nog aan. Het is mijn menschenliefde die maakt dat ik mij schuldig voel. Het is je medelijden, antwoordden de kinderen; medelijden is de oorzaak van alle kwaad, zegt Gil. Met hem kunnen wij opschieten, hij vindt al die gevoelens onzin.
Zelfs terwijl Gil bij hem was, zat Manuel nu en dan voor zich uit te prevelen. Met bekommernis zag de ander hoe slecht hij er aan toe was, hoe erg de gebeurtenissen hem hadden aangegrepen.
- ‘Op deze manier versuf je nog’, zei Gil. ‘Je moet afleiding hebben, je zou eens op reis moeten gaan.’
Verschrikt keek Manuel op. ‘Reizen? Ik? Denk je dat ik gek geworden ben? Moet ik het ongeluk nog meer in de armen loopen dan ik reeds gedaan heb?’
- ‘Reizen geeft de beste afleiding. En het is dwaasheid om bang te zijn dat je voor de tweede maal op zoo'n onbewoond... op zoo'n eiland terecht zult komen.’
Gil versprak zich. Hij kon met zijn gewoonte om Manuel als de held van zulk een romantische gebeurtenis te zien, niet aanstonds breken. Hij was nieuwsgierig naar de zonderlinge avonturen die zijn vriend daar beleefd moest hebben. Maar hij begreep heel goed dat Manuel daarover wilde zwijgen. Alleen, waarom heeft hij altijd gesproken over een ónbewoond eiland? Dat was toch niet noodig geweest, integendeel.
- ‘Je moet mij niet kwalijk nemen’, zei hij. ‘Ik wil geen dingen uitvorschen die je liever niet zegt. Maar je bent mij een kleine opheldering schuldig...’
Hij aarzelde even.
- ‘Welke opheldering, wat is er?’ vroeg Manuel angstig.
| |
| |
- ‘De reden waarom je mij een paar jaar lang een onwaarheid hebt wijsgemaakt. Gisteren zei je, dat het eiland waar je geweest bent, bewoond was. Waarom heb je het eerst onbewoond genoemd?’
- ‘Het was bijna onbewoond’, stotterde Manuel. ‘De paar wezens die er leefden, verdienen bijna niet de naam van menschen. Ze... ze...’
- ‘Stil maar. Ik neem je geen verhoor af; je hoeft mij niets te vertellen wat je liever niet kwijt wilt. Ik hoor liever geen geheimen. Maar bijna is een heel gewichtig woord. Het heeft veel op zijn geweten.’
- ‘Je drijft het op de spits. Je wilt ruzie!’
- ‘Bijna ruzie’, zei Gil. ‘Met dat eene woord is alles opgelost. Laat ons over iets anders praten. Waar hadden wij het ook weer over? O juist, dat je afleiding moest hebben. Reizen komt dus niet in aanmerking. Er schiet niet veel anders over. Vrouwen? Neen. Je bent een braaf man, en ik begrijp dat je dàt voorloopig liever uit de weg blijft.’
Manuel zat tegenover hem, voorovergebogen, met het hoofd tusschen de handen, ellendig en gebroken. Een geslagen hond, dacht Gil, en toch is hem voortjagen de eenige manier waarop hij te helpen is. Hij kan hier zoo niet blijven; ik moet zien hem mee te nemen. Stellig, dat is een goede inval.
- ‘Luister, je moet hier zoo niet blijven’, zei Gil. ‘Het vreet je kapot. Je moet in ieder geval even in een andere omgeving zijn.’
De ander haalde zijn schouders op. ‘Ik weet zelf veel te goed dat het toch niet helpt.’
| |
| |
- ‘Ach wat, al helpt het niet. Je kunt me gezelschap houden. Ga mee naar Santandèr. We kunnen met Curdington veel plezier beleven, als hij tenminste niet ververanderd is. Heusch, het zal je goed doen.’
Manuel bleef weigeren. Waarom mee te gaan, nog langer te moeten luisteren naar het eigenwijze getheoretiseer van Gil? Hij zou zich toch nergens voor de kinderen kunnen verschuilen, ze zouden meegaan in elke trein, in elke hotelkamer, ze zouden zich niets aantrekken van de malle engelschman waarmee Gil bevriend was, ze zouden overal even brutaal en wreed blijven.
- ‘Maar je gaat mee’, zei Gil de dag dat hij vertrekken zou. ‘Geen kwestie van dat je hier alleen blijft bij de oude vrouw. Zoo praatziek als ze in Madrid was, zoo zwijgzaam is ze hier geworden, en als een krant zoo verouderd. Ook dat heeft een fatale invloed op je. Geen wonder dat je hersenschimmen krijgt. Ik sta ervoor in dat je ze kwijtraakt als je meegaat.’
Ofschoon Manuel zich niet wilde laten bepraten, gebruikte de ander zooveel aandrang, bijna geweld, dat hij tenslotte meeging. ‘In ieder geval schaadt het niet’, had Gil gezegd, en dat praatte hij zichzelf nu maar voor.
Toen ze in de trein zaten, was hij het eerste uur woedend dat hij zich toch had laten overhalen. Maar Gil putte zich uit in grappen, haalde heel zijn arsenaal van cynismen weer voor de dag, die ditmaal maar al te zeer geëigend waren om indruk te maken op zijn vriend.
Daar deze begon te klagen over de traagheid en de lasten van een treinreis in deze streek, antwoordde Gil:
| |
| |
‘Zoodra je klaagt over de ongemakken van het reizen, ben je reeds begonnen de ongemakken van het thuis-blijven te vergeten. Dat is tenminste één goed resultaat van zoo te reizen.’
- ‘Op die manier kan je alles goedpraten’, antwoordde Manuel.
- ‘Er is ook een soort van inzicht, een manier waarop je alle dingen ongeloofelijk relatief kunt zien.’
- ‘Waarom ben jìj dan zoo fel tegen bepaalde van die dingen, zooals kapitalisme bijvoorbeeld.’
- ‘Och, ik heb er een paar uitgezocht die teveel door de haat van anderen worden verwaarloosd.’
- ‘Dat is natuurlijk een kunstenaarsfrase’, zei Manuel. ‘Er zijn dingen die maar al te zeer nièt moesten bestaan, niet moesten kùnnen bestaan. Zelfs menschen. Dat in te zien, is nog iets anders dan haten.’
- ‘Het hangt er van af waar je zelf gaat staan om die zaak te bekijken. Vroeger was de grondslag van al ons theoretiseeren de these: ik denk, derhalve besta ik, enzoovoorts. Vandaag is het iedereen duidelijk dat je moet beginnen met te zeggen: ik besta, dus...’
- ‘Niemand denkt haast. En wie denkt is er nog slechter aan toe.’
- ‘Ik wilde zeggen: ik besta, dus heb ik recht er te zijn.’
- ‘Maar in werkelijkheid is er zoo veel...’
- ‘Je moet zeggen: ìk, ìk. Zoodra het er om gaat te denken, heb je in de eerste plaats en alleen voor jezelf te zorgen. Het wordt toch het eind van alles, wanneer je gaat aannemen dat je niet het recht hebt er te zijn.’
| |
| |
- ‘Ja, dat is het eind van alles’, antwoordde Manuel bedachtzaam. ‘Maar een mensch kan zoo slecht zijn, zoo leelijk, zoo laf, dat hij zichzelf moet bekennen: ik kon er beter niet zijn.’
- ‘Maar je bent er, maar je bènt er toch? Je bent niet vrijwillig geboren, je hebt niet door eigen keuze de aanleg die je bezit, je hebt niet je eigen ouders uitgekozen, niet je eigen klasse, niet je eigen nationaliteit, dus niet je eigen dispositie voor het leven. De een wordt sterk geboren, de ander zwak. Al deze onvrijwilligheid, dit dupe zijn van machten buiten ons, geeft een recht. Het recht te leven, te eten, te ademen, te beminnen, elk naar zijn vermogen gelukkig te zijn. Het is een utopie van onnadenkende schreeuwbekken dat alleen de sterken recht hebben om te leven. De zwakken manifesteeren de schuld van de sterken. Met andere woorden: wij zijn elkanders zwakheid! Daarom hebben wij elkander te verdragen, en meer dan dat, elkaar te helpen. 't Is geen zaak van medelijden of sentiment, het is een zaak van eenvoudige logica, van elementaire levenskunst. De armen personifieeren de onrechtvaardigheid der rijken; daarom zijn ze gehaat. De denkende mensch verpersoonlijkt de domheid van de conservatieven; daarom wordt hij gehangen. Wij zijn de spiegel van elkaars schaduwzijde. En nu kan ik je meteen zeggen wat de utopie liefde beteekent. Het spiegelen van elkanders lichtzijde. Komt bij gelegenheid voor, maar nooit langer dan een flits.’
- ‘Dus je meent dat iemand die een vreeselijke schuld draagt, nooit alléén daaraan schuldig is, maar de schuld draagt van anderen.’
| |
| |
- ‘Vanzelf. Reeds gezien het feit dat schuld dragen een vorm van erkenning is. Een combinatie van voelen en denken. En in deze beide functies zijn wij afhankelijk, zijn wij erfelijk belast.’
- ‘Mijn gevoel, dat ben ik zelf...’
- ‘Wat je gevoel noemt, is achteraffe bedoeling. Wij voelen ons schuldig, als wij achteraf aan een daad een bedoeling toekennen die niet overeenstemt met onze bedoelingen van het huidige oogenblik. Wil je het weer met alle geweld in een paradox uitgedrukt hebben: er is een zekere onschuld voor noodig om je schuldig te voelen.’
- ‘Je wilt mij in de war brengen’, zei Manuel met een flauw glimlachje. ‘En toch help je mij.’
- ‘Ik denk voor je’, antwoordde Gil. ‘Zoodra een mensch een oogenblik zijn verleden vergeten kan en elementair gaat denken, begint hij vrij te worden, zich los te maken van de afhankelijkheid waarin hij ter wereld kwam, gebruik te maken van zijn recht er te zijn. Maar wie denkt er nog? Niet het duizendste deel van de menschheid.’
- ‘Heb je nooit gemerkt dat iets in ons zich verzet om na te denken? Dat het vaak pijn doet een gedachte vast te houden, en er een enorme kracht noodig is om jezelf te dwingen tot de volgende gedachte?’
- ‘Het kan zijn. Het moet wel zoo zijn. Hoe is het anders te verklaren dat zelfs zij die pretendeeren na te denken, dat bijna nooit doen. Ze spelen een soort van mozaïekspel - ik had bijna gezegd mozaïsch spel - met oude denkbeelden. Maar aan elementair, fundamenteel denken komen ze nooit toe. Daar heb je mijn Russische
| |
| |
collega uit Parijs, die een handig boek geschreven heeft om te bewijzen dat automobielen en alles wat daarmee samenhangt, uit den booze zijn. Toen hij zijn manuscript gereed had, nam hij een taxi om het zoo snel mogelijk naar zijn uitgever te brengen, en met het vele geld dat hij eraan verdiende, schafte hij zich een auto aan om zich sneller te kunnen verplaatsen en in korte tijd meer boeken over onnoodige dingen te kunnen schrijven dan anders. Het bewijst dat de man geen seconde werkelijk heeft nagedacht, en wat je bij afzonderlijke personen in dit opzicht bemerkt, geldt ook voor de massa's. De staat straft elke vorm van moord, maar houdt er zelf een leger op na, dat hoe men het ook keeren wil, uit beroepsmoordenaars, uit gehuurde of gedwongen moordenaars is samengesteld. Of laten onze groote kerkgenootschappen met hun hoogdravende leer over de materieele rechtvaardigheid hun fondsen soms niet beheeren door dezelfde kapitalisten die ze in theorie veroordeelen? Kom nou, sinds het lantarentje van Diogenes zijn er niet veel denkende menschen bijgekomen. Iedereen schuift de verantwoordelijkheid van het denken op een ander af. De een zegt: ik ben immers geen filosoof; de ander zegt: als je eraan begint, waar blijft dan het eind? De meesten zijn nog veel gemakzuchtiger, zij gelooven maar. Hun kerk denkt voor hen na.’
- ‘Want niet iedereen weet te denken’, onderbrak Manuel.
- ‘Iedereen kan zich bezinnen op het kleine stukje leven dat hij te leven heeft. Als je maar begint met alles los te laten, en jezelf niet wijsmaakt dat juist het eigen
| |
| |
kleine stukje leven zoo verschrikkelijk belangrijk is. Een vlieg heeft het volste recht volkomen vlieg te zijn. Maar zoodra hij gaat loopen alsof hij olifantspooten heeft, wordt hij doodgeslagen. Tenslotte is leven, physisch gezien, vreten en opgevreten worden.’
- ‘Physisch gezien. Maar er is zooveel meer; waar het juist op aankomt.’
- ‘Het beste antwoord zou ik je kunnen geven, wanneer deze trein nu precies tegen een andere op reed, en ik zou denken: o mijn arme hachje. En jij zou denken ... Nu, wat zou je anders denken?’
- ‘Ik zou ook kunnen denken: goddank, het einde komt nooit vroeg genoeg.’
- ‘Er is een chineesche collega die gezegd heeft: waarom te haasten, waarom te aarzelen in zulk een korte spanne tijds. Maar daar jij geloovig bent, moet je hetzelfde zeggen met het uitzicht op de eeuwigheid.’
- ‘Hoe die eeuwigheid zal zijn, is voor mij afhankelijk van dit leven’, sprak Manuel. ‘Ik moet van dit leven iets maken, iets wat ik niet kan. Inplaats van steeds halverwege te blijven steken, kan de vertooning beter eindigen.’
Gil begon te lachen. ‘En de gedupeerde toeschouwer dan? Je vergeet dat jijzelf je eenige toeschouwer bent. Is de vertooning zoo weinig interessant? Ik geloof het niet.’
- ‘Neen’, antwoordde Manuel, ‘maar ze is te wreed; het is niet goed vol te houden.’
- ‘Vul het theater!’
- ‘Dat is goed voor jullie boekenschrijvers. Jullie speelt voor de massa, meer dan voor jezelf.’
- ‘Verslijt me vooral niet voor een altruïst’, zei Gil
| |
| |
nog steeds lachend. ‘Wanneer ik een aandachtiger toeschouwer voor mijzelf was, had ik misschien geen publiek meer noodig. Maar er is te weinig verdeeldheid in me; ik kan niet spelen en kijken tegelijk.’
Gil verviel tenslotte in een schertsende toon, die hij volhield tot het eind van de reis, en die de ander zijn onwil en verveling deed vergeten.
In Santandèr hoorden zij dat de Ragamuffin, het jacht van Lord Curdington reeds enkele uren geleden was binnengeloopen, en Gil besloot aanstonds er heen te gaan. Hij wilde dat zijn vriend hem zou vergezellen, want hij was er nog niet zeker van dat deze anders tijdens zijn afwezigheid niet zou verdwijnen. Al was Manuel veel kalmer geworden en minder afwezig met zijn gedachten, hij had nog steeds het schichtige in zijn blik dat Gil het meest van al verontrustte.
Zij hadden geen moeite het schip in de groote haven te vinden. Het viel aanstonds op door zijn blinkende wit, dat feestelijk paste bij de genoegelijke luxe van Santandèr's havenkwartieren. Wanneer zij hadden geweten dat ‘Ragamuffin’ zooveel beteekende als ‘patjepeeër’, zouden ze misschien verbaasd geweest zijn over zooveel sarcasme in de naam van een plezierjacht, dat prachtig geboend en opgetuigd zich lag te zonnen, en droomde over zijn spiegelbeeld in de kalme blauwe zee. Toen zij naar het schip zagen, leek het meer op een welgedane, stilvergenoegde rijkaard tijdens zijn middagslaap.
Curdington was er niet, maar hij had een boodschap voor Gil achtergelaten, dat deze hem ergens in de stad kon vinden.
| |
| |
Terwijl Manuel bij de valreep stond te wachten, dacht hij: wanneer een mensch zich zoo stil en wit en rank door de wereld kon voortbewegen, er zou geen schuld meer zijn, de onbewoonde eilanden zouden groene paradijzen, oases in de donkerblauwe woestenijen worden, hemelverblijven in een aardsche lucht. Een mensch die zulk een schip bezit, kan waarlijk vrij zijn. Alleen voor dwazen is bezit gebondenheid, maar wie het roekeloos te gebruiken weet, is onaantastbaar. Het slot van die gedachte zei hij hardop tegen Gil, maar deze meende: ‘Op het roekelooze komt het aan. Wie veel bezit is zelden roekeloos. En als Curdington het is, dan is dit een bewijs te meer voor zijn werkelijke armoede. Geloof maar gerust dat hij verder verwijderd is van iedere vorm van geluk dan jij of ik.’
- ‘Het is moeilijk te gelooven’, zei Manuel. ‘Maar misschien heeft hij een groote schuld, die hij niet vergeten kan. Dan helpt niets ter wereld, dat is zeker.’
|
|