| |
| |
| |
VIII
Nu Manuel tot bezinning gekomen was, had zeer veel een veranderde aanblik voor hem gekregen. Hij kon zich wel voor het hoofd slaan om zijn dwaasheid: ooit geloofd te hebben dat hij een schuld uit zijn leven zou kunnen bannen en zich aan de straf onttrekken. Hij wist nu waarom zijn huwelijk noodzakelijk mislukken moest, en ook dat zijn gansche leven verder mislukken zou, wanneer hij niet die schuld herstelde, desnoods met opoffering van alles wat hem dierbaar was.
Maar hoe? Waren die kinderen er nog, of waren ze niet reeds door anderen, door een gelukkig toeval gered? Leefden ze nog? En dan, hoe zou hij ooit naar het eiland terug kunnen gaan, hoe zou hij ooit anderen kunnen waarschuwen zonder zichzelf bloot te geven? Welke verontschuldiging bestond er voor zijn jarenlang zwijgen? Men zou hem beschouwen als een gek die geplaagd werd door onmogelijke hersenschimmen, en men zou hem niet gelooven. Ofwel men zou hem aanzien voor een duivelsche sadist, een wreede misdadiger, en hem gevangen zetten, minstens totdat de kinderen gevonden waren. En wat zou er dan van Lola en Chucho terecht komen? Hij kon niets in het voordeel van de drie kinderen op het eiland doen, zonder zijn eigen gezin onherstelbaar nadeel te berokkenen. Dat gezin had er niet mogen zijn, dat wist hij thans al te goed; dat was het onvergeeflijkste van alles. Maar nu het er eenmaal was, moest het ook het zwaarste gelden. Er bleef niets anders over dan ook verder te zwijgen, en voort te zeulen met de ontzettende
| |
| |
schuldenlast, tot hij eronder bezweek. Alleen zou het nu moeilijker zijn dan ooit, want geen seconde zou zijn geweten hem meer met rust laten; steeds zou hij die drie kindergezichten vóór zich blijven zien, hun naakte geschramde lichamen, het eene verminkte jongentje dat hetzelfde was als Chucho.
En zich tegen niemand te kunnen uitspreken, niemand deze ellende begrijpelijk te kunnen maken, zelfs Lola niet, die nu verder van hem af stond dan ooit! Als Chucho vier, vijf jaar oud geweest zou zijn, hij geloofde dat hij hem alles verteld zou hebben om eerbiedig en geloovig te luisteren naar zijn antwoord. Want voor deze misdaad aan kinderen begaan, zouden wellicht alleen kinderen de juiste boete weten, het eenige middel om eindelijk vrijgesproken te worden van alle schuld.
Maar Chucho was nog veel te klein, lag nog magertjes en ouwelijk met zijn slap armpje in de wieg, en keek met groote oogen naar de menschelijke gestalten die om hem heen bewogen. Hij lag meestal heel stil te kreunen, als een wezentje uit een andere wereld, dat niet goed kan aarden in deze trieste atmosfeer, en verkwijnt in een omgeving zonder licht en groeikracht.
Nog eenige malen kwam de dokter, wat onverschillig. Het was geen kind waaraan veel eer te behalen viel. Het groeide weinig, het had in de schoot van zijn moeder in plaats van leven een kiem van moedeloosheid en van levensafkeer in zich opgenomen, dezelfde eigenschappen van verdorring waaraan Lola langzaam ten gronde ging. Was het ook niet omdat de moeder in een voortdurende somberheid leefde, in een onophoudelijke verwachting van onheil?
| |
| |
Zij wist dat Chucho altijd een triestig zorgenkind zou blijven. Zij was niet in staat hem met een blijde glimlach te liefkoozen, met hem te spelen in de zonnigheid en vreugde waarvan wij, zelfs oud geworden, nog droomen wanneer wij denken aan onze moeder, en waarnaar wij steeds heimelijk blijven terugverlangen zoolang het leven duurt. Lola had een voorgevoel dat zij het kind nooit uit de zorgen en het leed zou kunnen redden; het gaf haar een oneindig medelijden met hem, dat voor geen offer zou terugschrikken; maar zij bleef zonder de stralende liefde die elk levend wezen noodig heeft om te kunnen groeien. Het kind verschrompelde onder haar medelijden, zij zag het, en wist niet wat te doen. Met deernis die op hemzelf terugsloeg, stond Manuel dikwijls te kijken naar dit kind dat nog nooit geglimlacht had, nog nooit zich had geuit in dat dwaze wilde gekraai dat nog vreugdevoller en hartelijker is dan lachen.
Zij zagen allen dat het klein bleef, zonder levenskracht, en uitteerde, en wisten niet wat te doen. Ze gingen gelooven dat het zoo nog het beste was, dat er maar een eind aan moest komen, en verdrongen die gedachte weer omdat het medelijden hen overmande en zij liever het leed dat zij reeds kenden behouden wilden, dan getroffen te worden door nieuwe onbekende smart.
Maar het einde kwam sneller dan zij verwachtten. Opeens wilde het kind niet meer eten, en nogmaals kwam de dokter, haalde de schouders op en zei: ‘Daar komt niets van terecht.’
Twee nachten later stierf de kleine Jesùs. Lola vond hem des ochtends dood in zijn wiegje, reeds kil en schrom- | |
| |
pelig om aan te pakken, zooals een vogeltje dan men op een morgenwandeling dood vindt op de weg. De schreeuw die ze wilde geven, zonk terug in haar; zij stond wezenloos met het lijfje in haar armen, als moest zij zich bezinnen wat ermee gebeurd was, wat dat eigenlijk was, dood zijn. Er volgden geen tranen, niets dan een enkele droge snik.
Door een spiegel zag Manuel hoe ze maar onbeweeglijk stond met het kind in haar armen, en haastig kwam hij toegeloopen, greep haar vast. Toen zag hij het groote bloedelooze kinderhoofd en het blauwe handje, en in een flits, zoo snel als een foto wordt afgeknipt en in de kleinste détails op de film staat, zag hij de kleine Jan met het slappe armpje, die zich katachtig en opgejaagd langs de steile rotswand naar beneden liet glijden om hem voorgoed te ontsnappen. Het was niet langer dan een onderdeel van een seconde dat dit door hem heen lichtte, maar hij wist nu met volkomen zekerheid: Zoo is Chucho mij ontsnapt; daarom, daarom. Hij is ontsnapt, en nu zal niets van het andere ooit meer terugkomen. Ik kan hem nu wel in mijn handen houden, maar hij is ontsnapt. En goddank, nu kan hij nooit meer ongelukkig zijn. Hij is niet langer verminkt, hij is vrij. Ik ben vrij van een deel van mijn schuld, maar alles is mij ontsnapt, Chucho, de kinderen, en Lola. Zooals ze hier staat... er is iets niet goed, tot in zijn diepste wortelen is het niet goed. Ben jij een vader, ben jij een mensch? Je bent nieteens bedroefd, en nieteens slecht genoeg om opgelucht te zijn. Je bent nog bang, doodelijk benauwd, maar je angst heeft zich anders gericht. Nog drie, vier dagen en je behoeft niet meer aan Chucho te denken. Maar je hebt de drie kinderen terug, de kleine
| |
| |
Jan... en geen seconde zal je meer ophouden ze voor je te zien. Lola zal je eraan herinneren. Waarom Lola? Ze weet niets van dit alles. Maar ik zeg je, Lola, Lola! Je hebt haar naar het eiland gedreven.
Het was de genadeslag voor hen beiden, het laatste in-elkaar-grijpen van een koppeling. Een kleine knars, een klik, en een geweldig mechanisme zette zich traag maar onweerhoudbaar in beweging. Ze waren raderen geworden en kwamen nooit meer los uit de starre beklemming, bewegende en voortbewogen.
De treurige plechtigheid van een kinderbegrafenis, de troebele dagen kort daarna, ze waren haast aangenaam van gebeurtenissen en afwisseling, vergeleken met de doodsche tijd die later kwam, de eendere weken en weken waarin ze apathisch gleden van de eene dag naar de andere, ontoegankelijk voor welke waarneming ook, behalve dat omsingelend schrijnen, een voortgeschuurd worden over verlaten stranden; een gewaarworden van physieke pijn op een gebied waar je vroeger alleen ontastbare dingen, alleen geest dacht.
Naar buitenaf bleef slechts het marionetachtig gedoe zichtbaar.
De schichtigheid van Lola had zich bij de dood van het kind vastgezet in een angstige afkeer voor Manuel, die zich ieder oogenblik uitte in nerveuze scènes. Ze zei het reeds in de eerste dagen van hun rouw tegen hem: ‘Ik kan niet meer met je leven. Ik walg van je. Ik ben bang van je. Je hebt een duivel uit mijn lichaam gerukt, een duivel van verdriet. Ik moet weg! Dacht je dat ik bij je kon blijven om nog eens zwanger te zijn, om nog eens dit alles door te
| |
| |
maken? Kom niet te dicht bij me. Ga je eigen weg, ga naar andere vrouwen! Ik kan niet meer bij je blijven, ik moet weg!’
Manuel zweeg, verdroeg het, dacht: het is een vorm van krankzinnigheid door zóóveel verdriet. En ik heb zelf een veel te groote schuld. Ik moet het doorstaan, en als haar wildste verdriet een bedding heeft gevonden, zal ook het andere beter worden. Wanneer ze wil vertrekken zal ik haar niet tegenhouden. Als ze terugkomt is het goed, als ze wegblijft ook; wat komt het erop aan? Ik moet een andere wereld in; ik moet iets doen wat bijna onmogelijk is, waarin ik geen uitweg zie; de tijd terugwinnen tusschen het verleden en nu.
Maar Lola ging niet. Ze ontweek Manuel met de voorzichtigheid van een zieke die overal besmettingsgevaar ziet, maar ze verliet het huis niet. Ze troostte zich met infantiele dingen, met de porceleinen pop die ze nog uit haar eigen kindertijd bewaard had, en die zij nu allerlei kleertjes van Chucho aantrok en onderstopte in zijn wiegje, halfluid tegen zichzelf mompelend: ‘Nu ben je een mooi, gaaf kindje; je bent een meisje geworden. Ze wilden het niet gelooven dat je beter zou worden, en nu heb ik je weer gezond gemaakt, Chucha, lieve kleine Chucha.’ Dan weer zei ze: ‘Jesùs, mijn kleine verlosser, mijn God, aanzie de zeven zwaarden waarmee mijn hart doorboord is. Trek ze toch uit, je bent almachtig nu, en ik sterf aan deze pijn. Trek ze uit, die zwaarden in mijn hart.’
Zij verwaarloosde zichzelf, liep in verslonsde kleeren en kwam bijna nooit naar buiten. Dat alles niet in de ergste wanorde verviel, was enkel te danken aan de hulp
| |
| |
die haar moeder verleende, terwijl ze zich dag en nacht uitsloofde, alleen om haar eigen leed te vergeten en niet van minuut tot minuut te moeten denken aan de menschelijke ontreddering waarvan zij getuige was. De eerste keer toen Lola een mantilla om het hoofd geslagen had en met de pop op haar schoot in een pieta-houding was gaan zitten, had de oude vrouw het hoofd geschud en gezegd: ‘Wij allen moeten Christus navolgen in zijn lijden. Bid maar, bid maar mijn kind. Niet voor niets ben je Dolores genoemd. Bid maar tot de moeder der smarten. Zij alleen kan je troosten.’ Toen had Lola geantwoord: ‘Ben ik dan niet zelf de moeder van smarten? Zóóveel leed, zóóveel zwaarden die mijn hart doorsteken!’ En de gansche dag deed zij alsof zij op een troon zat, en op de meeste vragen gaf zij slechts tot antwoord: ‘Ik ben de moeder van smarten. Aanziet hoe ze mijn zoon verminkt hebben en vermoord!’
De oude vrouw zweeg, trachtte deze vertooningen zooveel mogelijk te verheimelijken. Doch toen Manuel het bemerkte, zei hij tot zichzelf: Dit beteekent dat de maat vol is. Het mòest zoo komen. Voor haar werd krankzinnigheid de eenige uitweg. En hoe gauw niet voor mij misschien. Maar ik wil van mijzelve redden wat nog te redden valt. En hij aarzelde niet meteen te gehoorzamen aan hetgeen de zenuwarts die hij liet komen, beval te doen. Het woedende verzet van Lola was het laatste wat hij van haar te verduren had, toen ze naar een gesticht gebracht werd dat hemzelf angstwekkender toescheen dan de somberste gevangenis, ofschoon men er evenveel lachen als gehuil hoorde van de vele vrouwen die daar werden opgeborgen.
| |
| |
Nog miskende hij zijn weerstanden, en bewoog de machine zich slechts met knarsen en wringen. Hij bedacht in de troostelooze avonden die hij in het leege huis bij de stil-schreiende schoonmoeder doorbracht, dat ook het gezin slechts een voorwendsel voor hem geweest was om zijn schulddelging uit te stellen. Nu was het gezin er niet meer; met even groote wetmatigheid als het werd opgebouwd, was het weer verwoest. Maar nog had hij geen besluit kunnen nemen, wist hij niet wat te doen. Hij was leeggebrand, had niets, niets meer wat hem vasthield. Maar dit laatste waardelooze omhulsel dat hij zelf was, kon hij nog niet prijs geven. Hij klampte zich nog vast aan een laatste steunpunt. Wanneer zou hij dat loslaten en zich laten vallen in het luchtledige?
Zoodra hij slechts even stil zat, kwamen ze bij hem, de kinderen, zonder veel te zeggen. Ze keken hem slechts aan, recht en brutaal in zijn oogen, zoodat hij zijn blikken moest afwenden om het niet uit te schreeuwen. Dan begon hij te pleiten met tientallen argumenten. Ze antwoordden hem niet, bleven hem maar aanstaren. Uit de kamers had hij alle portretten weggenomen, alles wat hem aan Chucho en Lola kon herinneren. Met ontzetting zag de oude vrouw hem daaraan bezig; ze prevelde haar gebeden en begreep steeds minder van deze hartelooze wereld.
Niets hielp het hem, dat de wieg er niet meer was, dat hun vroegere slaapkamer op slot bleef en de sleutel diep weggestopt zat in zijn bureau. Door gesloten deuren kwamen de kinderen binnen, ze drongen door tot op de geheimste plaatsen waar hij zich trachtte te verschuilen. Er was geen mogelijkheid zich te onttrekken aan hun
| |
| |
alomtegenwoordigheid. Eens had hij gevreesd voor zijn alleen-zijn, had hij verlangd terug te mogen keeren onder de menschen. Dezelfde kinderen die toen bij hem waren, werden nu de eenigen die doorbraken in de vereenzaming waarin hij weer vervallen was. Ze hadden hem nimmer verlaten.
En nu eischten zij een zelfverloochening van hem, die hij niet kon opbrengen, begonnen zij hem opnieuw te sarren, maar gemeener, omdat zij hier in zijn dagdroomen alle wondbare plekken kenden en niet terugdeinsden voor het wreedste verwijt. Hoe kon hij zich van hen bevrijden en zich tevens redden van de krankzinnigheid, de duistere hoek vol spookgestalten waarin ze hem dreven?
Wanneer hij het kon uitschreeuwen, alles, alles, zonder één woord terug te houden; wanneer hij op straat ging staan en de menschen toeriep: Luistert, doet met mij wat jullie willen, maar luistert. Ik ben de meest verstokte en lafste misdadiger die nog vrij in de wereld rondloopt. Mijn schuld is zoo geraffineerd, zoo groot als enkel in deze bloeddorstige, bedorven maatschappij bestaanbaar is. Ik draag de schuld van vele menschenlevens, drie kinderen op een verlaten eiland, moederziel alleen, en een van hen verminkt. Dat laatste, dat is niet mijn ergste schuld, maar het is mijn vrees geworden. En ik ben schuldig aan mijn eigen kind, aan zijn verminking, aan zijn onwil om te leven, aan zijn dood. Aan de waanzin van mijn vrouw. Elke dag vergroot mijn schuld zich; het kwaad groeit, overwoekert alle dingen; het woedt om zich heen gelijk een brand, vernietigt alles. Helpt mij, redt die kinderen. Misschien dat veel zich nog ten beste keert. Is het kwaad
| |
| |
in deze wereld dan onherstelbaar? Alléén ben ik machteloos, gedoemd om te bezwijken. Ik ben maar een mensch, een zwakke mensch, ik mòet geholpen worden. Er moet rust zijn, eindelijk rust! Daarna kunnen jullie met mij doen wat je wilt.
Hij zag zichzelf door wilde menschenmassa's voortgesleurd, in een gevangenis geworpen. Het kon hem niet schelen. Hoe graag zou hij gewild hebben dat het zoo was. Doch waar zou hij ooit de moed vinden om dit alles werkelijk te zeggen? Een middelmatig mensch kàn zooiets niet. Die moet de dingen om hem heen laten begaan, en alles maar stilletjes met hem laten gebeuren, het gaat zooals het gaat.
Het ergste was in dat geroes die ééne sarrende fluisterstem die zich telkens weer opdrong: Maar je hebt het immers vooruit geweten, je hebt alleen maar in het wilde weg iets gewaagd, een domme gok waarvan je tevoren reeds kon weten dat je verliezen zou. Je bent zelfs duidelijk gewaarschuwd, door het zwemvest, en door Gil...
Zijn gedachten haakten zich vast aan Gil. Dat was een sterk mensch, een roekelooze. Een die misschien de moed zou hebben als rechter over hem te zitten, zonder de onmeedoogendheid van de horde waaraan Manuel zich niet wilde uitleveren. Ik moet mij uitspreken tegen een mensch, tegen Gil, dacht hij. Dan behoef ik mijn last niet langer alleen te dragen, dan zal ik het anders kunnen zien, en Gil zal mij helpen. Een priester? Wat zou die mij weten te zeggen behalve hun gewone frase: herstel het kwaad; wat hetzelfde is als: lever je uit aan de gerechtigheid. En als ik zou antwoorden: dat kan ik niet, zou hij gaan be- | |
| |
toogen: welnu, dan is je berouw ook niet groot genoeg. En God weet hoezeer het mij spijt, en hoe weinig ik in staat ben iets anders te doen dan lijdelijk rouwen.
Natuurlijk verzette Manuel zich ook tegen het denkbeeld om alles te bekennen aan Gil. Het is een onverschillige hond, en het is de vraag of hij er iets van begrijpt. Het kan zijn dat hij mij verachtelijk vindt, dat hij niets meer ermee te maken wil hebben. Doch er was dit tegenargument: in ieder geval is er dan toch een tweede mensch die het weet; en als het kwaad dan nòg niet hersteld wordt, ben ik tenminste niet alleen de schuldige meer.
Dit laatste woog zwaar. Hij kon een deel van zijn verantwoordelijkheid afwentelen op zijn vriend. En Gil zou er onverschillig genoeg onder blijven. Gelukkig dat hij steeds tegen zijn vrouw had weten te zwijgen; anders had hij thans ook nog het verwijt te dragen dat dit misschien haar krankzinnigheid veroorzaakt zou hebben. Met Gil zou dat nooit het geval kunnen zijn. Hij droeg geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn vriend. De ander zou naar hem luisteren, en daarna gevangen zijn; moeten helpen ofwel mede-schuldige worden.
Ik kan het probeeren, ik kan het voorzichtig probeeren, dacht hij. En hij schreef Gil een lange troostelooze brief over de toestand waarin de dood van het kind en Lola's zenuwziekte hem gebracht hadden, en over nieuwe moeilijkheden waarin hij beland was. Daarna scheurde hij het onvoltooid epistel weer stuk. Ik doe het niet, dacht hij. Het is te dwaas en te riskant. Ik wil met Gil niets meer te maken hebben. Hij is altijd een zwetser geweest die achter zijn paradoxen zijn lafheid verborg. Maar de gedachte aan
| |
| |
Gil liet hem toch niet los, en om er af te zijn, schreef hij hem een kort verward briefje dat op niets hiervan betrekking had, en meer bedoeld scheen om te beleedigen.
‘Wat hebben al je paradoxen geholpen?’ schreef hij. ‘Het is toch alles anders geloopen dan je dacht, en nog veel slechter. En had ik mij vroeger door je laten bepraten, ik was er nu misschien even erg aan toe geweest. Je bent een dwaas, ofschoon op een andere manier als ik het ben. En je weet niet wat kinderen zijn. De kinderen worden oorzaak van alle kwaad en alle verdriet op aarde. Ik hoop dat je het ook eens zal ondervinden. Jij met je theorieën! Ik kan je dat gerust verwijten, want je haat toch alle medelijden. En ik weet niet of jouw leerstellingen niet mede de oorzaken zijn dat het Lola nu zoo slecht gaat.’
|
|