| |
| |
| |
VII
Zonder dat hij zich er rekenschap van gaf, vermeed Manuel zijn vrouw. Hij was bang om met haar te spreken over het kind. Toch wist hij dat het na enkele dagen reeds onvermijdelijk zou zijn. Maar het leek wel of hij zich verschuilen moest voor nog meer rampen, liever in een soort van donker blijven, om het onheil waarin hij leefde niet te duidelijk te zien. Misschien was deze geestelijke duisternis ook een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen spreken; men ziet geen gezichten meer, men heeft ook zichzelf verloren, alleen een stem, losgemaakt van alle persoonlijkheid en al het lichamelijke, schijnt te leven. Het is een gelijksoortig innerlijk duister dat ‘droom’ genoemd wordt. Het kind, en zelfs Lola waren iets onwerkelijks voor Manuel.
Op een morgen toen hij naar de haven was, kwam zij beneden, en daarmede scheen het huishouden weer zijn gewone loop te gaan hernemen. Lola sprak minder dan ooit; zij kon nog veel overlaten aan haar moeder en aan de baker, die zou blijven tot de doopdag van het kind.
- ‘Beloof me dat je niet weggaat voordat hij sterk genoeg is’, smeekte Lola haar moeder; en toen Manuel thuiskwam en verrast deed over haar voortvarendheid, zei ze: ‘Sinds ik op ben, heb ik geen rust of duur meer voordat het kind gedoopt is.’
- ‘Dat komt ook omdat het nog geen naam heeft’, meende de man, ‘Hoe moet het heeten? Naar je vader of naar mij?’
- ‘De eerste dagen heb ik hem altijd Manuelito ge- | |
| |
noemd bij mezelf. Maar sinds ik weet hoe ongelukkig hij er aan toe is, kan ik het niet meer. Het is ellendig, maar ik kàn hem niet zoo noemen. Arm schaap, nu al te moeten lijden, in ellende geboren te zijn als het Jesùskind. Dat is de eenige naam die voor hem past: Jesùs, kleine Jesùs.’
Manuel haalde zijn schouders op. ‘Ik vind dat groote onzin. Het heeft me altijd gehinderd van die vrome femelaars die hun kinderen Jesùs doopen. Alsof er geen andere naam valt te bedenken. Er is geen enkele Jesùs in onze families. Hoe ben je dáár nu ineens op gekomen.’
- ‘Hij heeft er recht op. We zijn het niet waard hem een andere naam te geven’, barstte Lola los. ‘Wij die de schuld zijn van z'n ongeluk. Wij die het kruis voor hem genageld hebben. Ben jìj moedig genoeg om hem aan te kijken zonder schaamte, zonder verachting voor jezelf? Is niet het eenige wat je doen kunt, bidden tot het kind dat het ons vergeeft? Op je knieën moest je vallen, op je knieën!’ Ze schreeuwde het uit, in een aanval van woede en opgekropte ellende. ‘Voor mij is het gelijk aan God; het evenbeeld van God tegen wie ik gezondigd heb!’
- ‘Dat is waanzin, klinkklare waanzin’, zei Manuel, maar hij boog het hoofd omdat de klank van haar woorden hem getroffen had, en ook omdat hij vreesde dat zij zich geheel overstuur zou maken.
- ‘Waanzin?’ vroeg Lola op een theatrale, koude toon. ‘Het was waanzin om te trouwen en te denken dat ik God ontloopen kon. Om te zondigen tegen de natuur en te denken dat de straf niet aanstonds volgen zou. Mijn God, wat word ik verschrikkelijk gestraft; wat ver- | |
| |
schrikkelijk!’ Ze sloeg de handen voor het gezicht en barstte uit in onbedaarlijk huilen, zoo hevig dat Manuel niet bij machte was haar te helpen. Zij liet zich vallen op de grond, op het kleed bij de tafel. Manuel knielde onmiddellijk naast haar neer om haar op te beuren. Zij stiet hem weg met haar elleboog.
- ‘Laat me’, snikte ze. ‘Laat me alleen. Ik ben de schuldige; ik moet de kelk drinken tot de bodem. Mijn God, mijn God waar vind ik de kracht.’
Lola's moeder was op het gerucht komen toeloopen. Maar toen ze ook Manuel's stem daarbinnen hoorde, aarzelde ze een oogenblik om de deur te openen. Doch het huilen hield aan, en zij kon zich niet meer bedwingen om bij haar dochter te zijn. Alsof zij Manuel niet bemerkte, ging zij naar haar dochter toe, tilde haar op en sloot haar aan haar borst, zei al de eenvoudige dwaze liefkoozingen waarmede een moeder haar kind weet te troosten omdat het zulke bekende duizendmaal gehoorde woorden zijn.
- ‘Ach je hebt zoo'n verdriet. Ik weet het, ik weet het. Niemand kan begrijpen hoeveel verdriet je hebt. Niemand dan een moeder.’
- ‘O zoo'n verdriet. Een zwaard doorsteekt mijn hart’, snikte de jonge vrouw.
- ‘Daarom heet je Dolores. Mijn God, waarom moest ik je Dolores noemen. In iedere naam schuilt een voorspelling.’
Even bedaarden de snikken bij Lola, en met haar behuilde stem kreunde ze: ‘Zie je wel hoeveel beteekenis een naam heeft?’ En zij begon opnieuw te snikken: ‘Hij begrijpt me niet. Hij begrijpt niets. O God, o God.’
| |
| |
Manuel stond aan de andere kant van de tafel, bleek, nerveus.
- ‘Ik begrijp het best’, zei hij, ‘heel goed. Maar ik mag toch wel zeggen wat ik denk. Goed dan, als je het met alle geweld wilt, noem hem dan Jesùs...’ Bijtijds hield hij zich in om niet te zeggen: waarom niet meteen Jesùs Christus.
- ‘Wat heb je er dan tegen?’ probeerde de oude vrouw te bemiddelen. ‘Jesùs is de schoonste naam, en...’ Ze kreeg een heldere ingeving. ‘Maar je heet zelf toch ook zoo. Emanuel, dat is God met ons.’
- ‘Dat ben ik reeds lang bezig te merken’, antwoordde de man sarcastisch. Waarop Lola weer snikkend uitviel: ‘Heb je nòg niet genoeg geleerd?’
- ‘Een kind dat zóóveel liefde noodig heeft; ik begrijp niet dat jullie daarover nog oneenig kunt zijn’, preekte de grootmoeder. ‘Die lieve kleine Chucho. En het komt zoo goed uit dat overmorgen het feest is van de naam des Heeren.’
- ‘Chucho is nog tot daaraantoe’, troostte Manuel zichzelf. ‘In ieder geval hebben we dus overmorgen het doopfeest.’
- ‘En omhelst elkaar maar weer’, zei de oude vrouw. ‘Zie je wel dat met een beetje kalmte en overleg... Ik ga nu maar.’
Zij wilde Lola zachtjes in Manuel's armen duwen, maar de jonge vrouw fleemde: ‘Blijf bij me. Blijf bij me, moedertje.’
- ‘Dan zal ik maar gaan kijken of Chucho niets noodig heeft’, sprak Manuel gelaten. En bij het weggaan dacht
| |
| |
hij: Chucho is net een naam voor vrome vrouwenverleiders, voor het soort van stierenvechters dat eerst een onze vader bidt voordat het de faena begint. Maar wat zal er van dit kind terechtkomen? Wat moet het worden met zijn ongelukkig armpje? Als het naar school gaat, krijgt het een bijnaam, lampoot of zooiets, en het wordt zeker een schuw verdrietig jongetje dat Lola in de grond bederven zal, gesteld dat ze blijft zooals ze is. Arm kind; hoeveel tijd zal er noodig zijn voordat ik ervan zal kunnen houden? Voordat ik eraan kan denken zonder schuld te voelen? Hoe kan je in godsnaam van iets houden waartegenover je je schuldig gevoelt? Dat is vrees, een soort van egoïsme. Daarom zijn er misschien ook geen menschen die werkelijk van God houden; ze voelen zich schuldig, zijn angstig, en bidden en herhalen maar: God ik heb u lief, ik heb u lief. Maar eigenlijk haten ze God, want God is hun ziekte. Precies zooals ik dit kind haat. Lola heeft gelijk, het kind is iets als een god voor ons geworden, en 't is dus best wanneer het Jesùs heet. Arme, arme Chucho.
Hij ging werkelijk naar de slaapkamer waar de wieg stond met het kind. Het lag heel stil, maar sliep niet. Het lag te kijken naar de verre bloedroode dingen die het zich herinnerde uit zijn embryo-bestaan, en die stellig milder en beter waren dan de leelijke helkleurige wereld waarin het nu verzeild geraakt was. Het kreunde een beetje en trok een oudemenschen-gezicht, dat Manuel weer zijn eigen vader in de gedachte bracht. Hij kon zich niet voorstellen dat zoo iets kleins en onaanzienlijks nu voortaan zijn geheele leven beheerschen zou en dat van
| |
| |
Lola, en nu ook de gemeenzaamheid die er toch tusschen hem en zijn vrouw geweest was, als een wig uit elkander dreef. Het is zoo klein, maar het groeit, het wordt eens een mensch dat rekenschap kan vragen, dat zeggen kan: waarom ben ik geboren, waarom heb je mij laten geboren worden? Vloek over jullie. Vloek over je domme, onnadenkende zinnelijkheid. Het doet zich nu reeds gelden als een volwassen mensch; in al zijn hulpbehoevendheid, als een sterkere voor wie ik bang ben!
Niet voor niets gaan de menschen met Kerstmis zingen en bidden voor het beeld van een pasgeboren kind, dacht Manuel. De ware beteekenis zijn ze vergeten, maar ze voelen zich verlicht. We hebben het noodig om onze schuld te bekennen tegenover het kind. Want dit leven is werkelijk een stal, een groote zwijnenstal. En omdat nooit een vader de moed zal vinden zijn kind vergeving te vragen, gaan ze met Kerstmis naar de kerk, al blijven ze het heele jaar daarbuiten.
Toen kreeg hij opeens een angstwekkende ingeving; hij wilde dat ze nooit bij hem was opgekomen. Ik ben bezig met een gedachte die ook van Lola's vader had kunnen zijn; de man die ziet dat hij de schuld is van een overtollig leven, boet daarvoor met zijn vrijwillige dood. Misschien is zelfmoord voor mij de eenige oplossing. Maar hij wist tegelijkertijd ook, dat die gedachte niet gevaarlijk was, want dat hij nooit de moed zou vinden voor zooiets. Waarom, dat kon hij onmogelijk zeggen. Het was zeker niet omdat hij nog iets van het leven verwachtte, omdat hij er nog iets begeerenswaardigs in zag. Maar eenvoudig omdat men zooiets niet doet. En trouwens,
| |
| |
zooals hij hier ging leven in dit kleine havenstadje, zonder echte idealen, zonder hoop, eenvoudig maar werken, machinaal werken, leven, voortvegeteeren, dat was ook een vorm van zelfmoord, een langzame zelfmoord, als van iemand die zich opzettelijk met de een of andere traag-werkende bacil vergiftigde. En tenslotte was deze oplossing ook de eenige reëele en eerlijke. Er moest voor het kind gezorgd worden, dat in de eerste plaats; en daar mocht hij zich niet aan onttrekken, zelfs niet door een zelfmoord die men met recht het ondergaan-van-een-straf zou mogen noemen. Wanneer het kind er niet meer zou zijn, dan... ja dan werd alles anders. Maar zoolang het kind leefde, was het een lafheid op welke manier ook zijn verwijt te ontwijken: waartoe heb je mij geschapen.
Het is vreemd dat wij er zoo weinig aan denken dat in deze vraag de geheime haat wortelt die wij allen tegen onze vader koesteren, en die wellicht de eenige schoone haat is, omdat ze onontwarbaar vergroeit met de liefde die voortspruit uit het antwoord dat wij onszelve geven.
En sinds Manuel bij de beschouwing van zijn kind ontdekte dat dit alles zoo gaan moèt, dat het inhaerent is met de wijze waarop het menschelijke leven tot stand komt, begon hij zich te hechten aan het kind. Meer en meer, naarmate hij meer van Lola vervreemdde. Reeds voordat het een maand oud was bracht hij allerlei speelgoed voor Chucho mee, dat op de vensterbank bij zijn wieg werd uitgestald, omdat het wicht er toch niet mee kon spelen. Hij sprak het nooit toe met verstaanbare of verdraaide woorden, gelijk volwassenen plegen te doen in de ijdele hoop een kind te amuseeren, maar hij
| |
| |
kon wel een uur lang staan kijken hoe het sliep, of loom en traag de eene hand en het kopje bewoog in de halfwakende toestand die voor zuigelingen ‘leven’ beduidt. Dan stond hij toe te zien of het ook niet eens het andere armpje bewegen zou, al wilde hij zichzelf niet bekennen dat hij nog voortdurend hoopte dat het inderdaad gebeuren zou. Hij wachtte erop zonder het te willen. Hij hoopte getuige te zijn van het wonder. Hij stelde zich voor, hoe hij juichen zou wanneer hij het zag; juist hij, juist hìj. Zijn verstand vermaande vergeefs: het kan niet, er gebeuren geen wonderen. Hij kon er niets aan doen dat hij telkens en telkens weer moest denken: wannéér het eens gebeurde!
Dit was nog de eenige vorm van huiselijkheid die hem vergund bleef, en het was een trieste soort van vreugde. Hij treuzelde zooveel mogelijk buitenshuis, meer nog om Lola die bij haar gewone prikkelbaarheid soms zelfs beleedigend kon zijn, dan om het kind dat nu weinig meer schreide, meestal maar heel stil lag te kijken wanneer het niet sliep. Manuel verdiepte zich in zijn zaken, legde een ijver aan de dag die men gemakkelijk had kunnen aanzien voor geldzucht en vooruitstrevendheid. Hij wilde niet slagen, hij wilde vergeten; maar in beide gevallen was het uiterlijk effect hetzelfde.
Een groot gedeelte van de dag was hij aan de haven druk in de weer, bezocht de schepen, deed voordeelige offertes aan de kapiteins, draafde op en neer naar de agentschappen, haastte zich naar zijn kantoor om orders te schrijven en documenten in te vullen. Bij dat alles behield hij een kalmte, een soort van illusielooze onver- | |
| |
schilligheid, die in het bizonder de zeelieden, de kapiteins en stuurlui die zoovele uren op hun brug naar de sterren staan te kijken, voor hem innam. Met menigeen van hen ging hij na de kantooruren een glas drinken in de Commercieele Club, of zelfs tusschen het werk door in een van de kleine havenkroegjes. Het was daar vooral dat soms tusschen een grap en een confidentie door, voordeelige of onverwachte zaken konden worden afgesloten.
In de bedrijvigheid van die buurt, met de open lucht van een oceaan vóór zich, omringd door de exotisch-zoete geuren uit de scheepsruimen en de muziek van kettingen en winches, voelde hij de kleinheid en het benauwende van zich afglijden, kreeg hij een gevoel van roekeloosheid dat hem bijbleef tot hij weer terugkeerde in de huizenstad. In de kleine halfdonkere kroegjes, tusschen de wijnvaten, met gemoedelijk gepraat om zich heen, de ruige stemmen van vreemdelingen, smakelijk smakken en gespuw, daar vond hij de grootste intimiteit die het leven nog voor hem over had. En wanneer hij er met een van de scheepsofficieren terechtkwam, telde hij de uren niet die hij daar doorbracht. Het geroes van binnenkomende matrozen gonsde om hem heen; de dwaze muziek van woorden die hij niet begreep werd hem gemeenzaam.
Tot een keer in het twistgesprek van een paar zeelieden achter hem iets opklonk dat zijn aandacht trok; klanken die niet geheel zinneloos waren. Hoe kon dat nu, dat hij een vreemde, onbekende taal verstond? Het was een twist; een sloeg met een glas op de bruine houten tafel en riep: ‘Verdomde rotzak!’ Stellig, het was ruzie; ook van vreemden kun je het aanstonds bemerken wanneer ze
| |
| |
boos zijn, en vooral bij zulke blonde matrozen die anders veel kalmer blijven, maar als ze kwaad zijn, rood worden en kleine waterige oogjes krijgen.
- ‘Ik sla je ribbekast in mekaar!’
- ‘Ik mieter je aan diggelen!’
- ‘Stomme rotvent, een doodschop kan je krijgen.’
- ‘Jullie eeuwige ruzie, verdomme!’
- ‘Leuter nou niet, Kees...’
Maar ik versta wat ze zeggen, ik verstá het, dacht Manuel. God wat krankzinnig! En hij verstond ‘tien pop’. Dat ken ik ook; pop is een stuk speelgoed, wat kunnen ze daarmee voor hebben. Hoe kom ik erbij... ik versta bijna alles wat ze zeggen.
En meteen voelde hij het bloed wegtrekken uit zijn gezicht, voelde hij zijn handen beven, zag hij in de beneveling van die donkere dronkemanskroeg, van alle rook die er hing en alle wijn die er vermorst werd: een verre kust, lieflijker, blauwer, warmer dan hier; heuvels en kokospalmen en een kleine hut; een bosch omzoomd met bamboestengels, en een zandstrandje waar drie naakte blonde kinderen speelden. God hoe komen die kinderen daar.
- ‘Schei nou uit Jan, maak nou geen herrie. Kom, we gaan naar buiten.’
- ‘Zanik niet. Zeurpiet. Lâ me slaan!’
- ‘Luister nou Jan! Vooruit.’
Het geruzie van de matrozen kwetterde om zijn kop. Maar waarom zeggen die kinderen hetzelfde, precies hetzelfde? Hoe kom ik aan die kinderen, aan Jan... en de anderen, Karel... en Rientje. Hoe kon ik het vergeten.
| |
| |
Het is een dwaze droom; het moet een dwaze droom geweest zijn; die vergeet je naderhand altijd; die herinner je je heel veel later weer opeens. Maar die matrozen zijn werkelijk, en ik versta ze! Droom en werkelijkheid vloeien in elkaar terug. Ze zijn hetzelfde. Hoe kon ik dat vergeten! Ik heb het gewild, en het is gebeurd. En desondanks...
Waarom flitst het nu ineens als een snelle film voorbij, zoo onverwacht, zoo adembenemend, zoo precies tot in alle details; de drie kinderen, hun grot, het bouwen van de hut, en dan ruzie, ruzie, ruzie... Ik bèn geen ruziemaker, maar ik heb een gevoel of ik pas uit een groote ruzie kom, nog driftig, sta te hijgen, met in mijn armen nog de beweging van slaan, alsof ik pas geslagen heb. Precies, ik heb het kleinste jongentje geraakt, en ze zijn weggevlucht. Ik heb hem nadien maar eens gezien, en hij had een lam, smal armpje. Een ongelukkig linkerarmpje ... dat spookt nu door mijn leven. God, dat is onzin, dat verbeeld ik mij maar, met dat kind heb ik niets te maken, het is mijn eigen kindje, het is Chucho die zoo ongelukkig is. Maar ik ben toch niet gek, ik haal toch geen angstige verbeeldingen en angstige werkelijkheid door elkaar... Ik ben bij Chucho, ik ben hier; al dat andere, die vreemde kinderen heb ik achtergelaten. Juist, moedwillig heb ik ze achtergelaten, Nièt waar! Wèl waar! Ik weet het toch beter... Maar je liegt, je liegt voortdurend, je liegt al jaren, verborgen, zoo diep in je weggestopt, dat je het vergeten bent dat je steeds bezig was te liegen. En nu weet je het opeens weer. Je weet immers heel goed dat die kinderen er nog zijn!
Manuel drukte zijn beide handen tegen zijn slapen. Het
| |
| |
duizelde hem. Hij wilde gelooven dat hij bezig was krankzinnig te worden. Maar hij wist heel goed dat het niet zoo was, dat ook dit maar een uitvlucht was, dat hij enkel bezig was een waarheid te zien die hij met een geweldige bovenmenschelijke krachtsinspanning van zich afgezet had; maar dat nu zijn krachten hem begeven hadden, en heel die geweldig overstelpende waarheid op hem terugtuimelde en hem verstikken zou. De geweldige angst, dit inwendig beven was een soort van stuiptrekken; daarna zou hij dood zijn, de weerstand in hem voorgoed gedood.
Hij had niet meer de kracht om op te staan, om zich te onttrekken aan het gepraat en geherrie van de matrozen die met hun onnoozele woorden onderdeel voor onderdeel de verdwenen wereld voor hem herschiepen, de hel waaruit hij voor enkele jaren ontsnapt was, en waarin hij nu onherroepelijk terugkeerde. Eerst toen de kerels duwend en elkaar omarmend de kroeg uit zwaaiden, werd iets van de tooverban gebroken waarin hij verkeerde. En niet geheel. Automatisch volgde hij hen, alsof zijn ooren de dwaze muziek van hun woorden niet meer missen konden. Hij volgde hen langs de kade, moest even steunen bij het hek van de douane, omdat het hem weer duizelde, en liep ze dan verder achterna tot op het havenemplacement, tot bij de loopplank waar ze nu, minder luidruchtig dan daar straks, aan boord schuifelden. Daar bleef hij verdwaasd staan kijken, hij wist zelf niet hoe lang. Hoe kwam het dat hij nu pas, nu pas weer zichzelf zag, klein, angstig verloren, op een vlotje in volle zee, starend naar een zwarte bergwand, die o zoo langzaam naderde...
| |
| |
Terwijl hij hieraan dacht, lazen zijn oogen op de zwarte scheepsromp: ‘Vlieland’, zagen zij de nationaliteitsvlag: rood-wit-blauw. Van welk land was dat? Hij kon het gemakkelijk genoeg te weten komen. Hij moest het immers al weten. ‘Vlieland’, van een hollandsche maatschappij; hij had het gisteren reeds gehoord. Gisteren, dat was wel zeer, zeer lang geleden. Toen leefde hij nog in een geheel andere wereld, een kunstmatige rustige wereld, een kogel waarin hij voor alle rumoer en angsten buiten was afgesloten. Ze spraken dus hollandsch die matrozen, hollandsch die kinderen. Maar overtuig je dan toch, man, dat het onzin is. Drie kindertjes spreken hollandsch op een verlaten eiland in de Indische oceaan. Overtuig je dan toch dat je er geweest bent. Je was er werkelijk. Je hebt zelf het zwemvest verbrand, hier in La Coruña, maanden voordat Chucho geboren werd. Waarom? Dat zwemvest was de laatste tastbare band met die wereld, en je wilde dat er niets meer zijn zou wanneer je eigen kind geboren werd. En nu heeft Chucho óók het lamme linkerarmpje, de verminking waarom je bang was de kinderen te redden! Is dat soms geen band? Een blijvende eeuwige band is het, een bewijs van schuld. Je hebt het jezelf bewezen, in je voortplanting heb je het bewezen. Schuld genereert schuld. Dat is de beteekenis van deze verschrikkelijke vervloeking, dat de zonden worden gestraft tot in het derde en vierde geslacht. Een straf is het en een waarschuwing! Nu kan ik die kinderen nooit meer vergeten, mijn schuld nooit meer uit de gedachten bannen. Ik ben schuldig tegenover een gansche jeugd, tegenover elk kind waarmee ik in aanraking kom. Ik heb de drie ver- | |
| |
bannen, het is gelijk aan een driedubbele moord. Ik heb de kleinste verminkt, en nu ben ik in mijn hardnekkigheid opnieuw de schuldige: ik heb mijn eigen kind verminkt!
Manuel wist niet meer hoe hij de haven verlaten had; of menschen hem hadden aangesproken, hun schouders opgehaald en waren doorgeloopen met een verontschuldiging voor zijn dronkenschap. Hij kon zich niet meer herinneren of hij urenlang gezworven had, de kust langs, over kleine stille paadjes waar een tiental meters lager de golven stuk sisten, en dat het hem had toegeschenen alsof hij weer liep te dolen op het eiland, op zoek naar de kinderen.
Hij kwam eerst heel laat thuis, de lichten waren uit, Lola had niet meer op hem gewacht. En terwijl hij zachtjes de gang door liep, hoorde hij achter de gesloten kamerdeur het kleine gekreun van zijn kind. Hij liep hier in het donker als in een grot. Wat hij tevoren nog niet had opgemerkt: de reuk van een kind, die versche boschachtige reuk, die hij typisch dacht voor het eiland, ze was ook hier; en tegelijk met deze waarneming dacht hij niets anders dan: kinderen!
Hij had de deur voorzichtig geopend, draaide de schemerlamp aan en keek naar het wicht, dat met het eene vuistje dat het bewegen kon door zijn oogjes wreef. Behoedzaam streelde hij het over zijn fluweelzachte kopje, maar het werd wakker en begon te krijschen, en om het te sussen en Lola niet te wekken, tilde hij het voor de eerste maal uit zijn wieg, vol angst het broze slappe wezentje te beschadigen. En met zijn eene vrije
| |
| |
hand tilde hij het ongezonde armpje op, boog het naar zijn mond, gaf het een kus.
Lola stond tusschen de gordijnen die haar kamer scheidden van die van het kind.
- ‘Ben je gek geworden?’ vroeg ze met een stem schor van slaap. ‘Waarom laat je het kind niet rustig slapen? Je bent dronken geloof ik. Wat verzin je.’
En ze nam hem het kind af dat stil werd zoodra het zijn moeder rook.
- ‘Het is toch ook mijn kind’, zei Manuel. ‘Het is veel meer mijn kind dan je denken kunt. Ik wou dat ik je dat alles vertellen kon.’
Maar Lola vroeg niet verder, en Manuel had geen moed meer om nog iets te zeggen. Hij droomde die nacht dat Chucho speelde met de kinderen op het eiland, terwijl hij zat te schreien in de grot, zoomaar, zonder reden.
|
|