| |
| |
| |
VI
Tegen de tijd dat het kind geboren zou worden, kwam Lola's moeder over, en ontstond het eindelooze vrouwengepraat, vol griezelverhalen die bedoeld waren om moed in te spreken, en die de jonge vrouw lijdelijk over zich heen liet gaan. Zij was reeds lang bezig het ergste te verduren; geen lichamelijke pijn zou dit kunnen overtreffen.
Dan, na een avond vol nervositeit en heen-en-weer-geloop in huis, kwam het wicht ter wereld, klein en onaanzienlijk, aanstonds door bedrijvige bakerhanden omwikkeld tot iets van veel meer volume dan het in werkelijkheid bezat. Lola lag stil en uitgeput; zij kon aan niets meer denken, zij wilde zich ook niets meer herinneren. Er was een onverschilligheid begonnen die haar bewustzijn nog niet verder raakte dan in deze ééne gedachte: nu is het kind iets buiten mij om geworden; gelukkig, het is nu buiten mij om.
Toen Manuel werd toegelaten, was al zijn aandacht voor Lola, die bleek, met zulke wasbleeke handen en droge lippen lag te doezelen. Hij had nauwelijks een blik van nieuwsgierigheid voor het kind over. Zoo'n pasgeboren dier is iets onbeschrijfelijk leelijks, en pas door de uitbundigheid van zijn schoonmoeder drong het tot hem door dat hij nu een zoon rijk was, en volgens de algemeene opvatting hoogelijk verheugd diende te zijn met het bezit van een stamhouder. In het teerhartige fluistergesprek dat hij met zijn vrouw trachtte te voeren, vroeg hij: ‘Hoe moet het heeten?’
| |
| |
Maar Lola antwoordde slechts met een gebaar van afkeer en zei: ‘Morgen’, zonder zelfs de oogen te openen, en zonder de minste wil zich los te maken uit de veerende diepte waarin zij langzaam wegzonk. In de nacht hoorde Manuel het blatend geschrei van het kind; de eerste maal schrikte het hem wakker uit zijn slaap, later deed het hem ontwaken met dezelfde prompte zekerheid van de telefoon des nachts, wanneer een schip zijn aankomst gemeld had. En de volgende morgen was hij reeds bijna gewend aan de nieuwe huisgenoot. Al die dingen gaan zoo vanzelf, dacht hij; wij leven werkelijk met het automatisme van al de duizenden generaties die zich hebben uitgesloofd om ook dit beetje mensch nog voort te brengen.
Toen hij echter des namiddags thuis kwam, werd hij zeer verontrust door het zorgelijke gezicht waarmee de baker zei: ‘Ik moet even met u spreken. Het kind is niet goed.’
- ‘Het gaat toch niet dood?’ vroeg Manuel, opeens bestormd door de somberste voorgevoelens.
- ‘Neen, het heeft zelfs reeds gegeten. Er is geen direct gevaar. Maar het kind heeft een gebrek, en het is goed dat u dit weet, om de moeder niet te laten schrikken. Voor het zog, ziet u.’
- ‘Ik begrijp het niet’, zei Manuel. ‘Ik begrijp er niets van. Wat voor een gebrek?’
- ‘Ik weet het niet zeker, misschien vergis ik me. Over een paar dagen moet u er maar een dokter bij halen. Soms is het goed om er heel vroeg bij te zijn.’
- ‘Maar wàt is het dan?’ vroeg Manuel driftig. Hij stampvoette bijna.
| |
| |
- ‘Zijn eene arm’, zei de baker, en zij maakte een ongelukkig gebaar met haar eigen dikke arm. ‘Zijn eene arm is een beetje korter dan de andere, en er zit niet veel beweging in.’
- ‘De rechterarm?’ vroeg Manuel weer, omdat zij het gebaar met haar rechterarm gemaakt had.
- ‘Neen, links geloof ik, links; dat is nog een geluk bij een ongeluk. Ik zal het straks laten zien, als u op de slaapkamer komt. Maar voorzichtig, dat uw vrouw het niet merkt. De eerste dagen kan dat heel gevaarlijk zijn.’
- ‘Maar een moeder ziet zooiets direct’, jammerde Manuel.
- ‘Neen, met de kleertjes aan, ingepakt, neen, welneen’, antwoordde de baker resoluut, alsof hiermee alle moeilijkheden waren opgelost. ‘Later ziet ze het vanzelf, maar dan kan het geen kwaad meer voor de voeding.’
Van dit oogenblik af was alles voor Manuel in somberheid verkeerd. Hij kon vooruit berekenen dat er nu een eindelooze reeks van moeilijkheden kwamen. In de eerste plaats met Lola, met het gevoel van minderwaardigheid dat op haar leven drukte, en nu een onherstelbare bevestiging kreeg. Hoe zou ze dat ooit te boven komen. En dan het kind zelf. Hij voelde zich schuldig, zijn gevoel sprak hem schuldig aan dit verminkte leventje, en tevergeefs beriep hij zich op zijn verstand dat het prompte antwoord gaf: niemand kan het immers weten; niemand weet het van te voren; er zijn méér ouders met ongelukkige kinderen; veel zelfs. Wat bewijst het? Niets. Ik heb het kind niet gewild, het is gekomen door een speling der natuur. De natuur spéélt... maar het zijn wreed- | |
| |
aardige, schokkende, hartverscheurende spelletjes. Je bent niet schuldig, zei zijn verstand. Je kunt er niets aan doen. Je bent geen triomfante schepper die naar zijn goeddunken iets gemaakt heeft en daarbij een domheid beging. Waar zijn zulke menschen? Je bent een dupe van het toeval, zoogoed als het kind daarvan de dupe is.
Maar vergeefs beriep hij zich telkens weer op deze pleidooien. Bot en eigenzinnig wees zijn geweten ze af, klaagde hem aan met de stem van het kind: ‘Heb ik er dan om gevraagd geboren te worden? De vaders zijn de schuldigen. Alle vaders zijn schuldig. Buig deemoedig het hoofd wanneer de haat van kinderen je treft. Zij hebben er niet om gevraagd hier te zijn. Wanneer je geen rustig oogenblik meer hebt, geen seconde van eigen vrede meer, uit bezorgdheid en angst en moeite om voortdurend iedere hindernis uit hun weg te ruimen, dan heb je nòg niets gedaan dan je dure plicht, en niets dan een klein deel ingelost van de ontzettende schuld tegenover het kind. Maar, dat geldt voor alle menschen, niet voor mij alleen. Voor jou nog méér. Het is niet eens een gaaf, volwaardig mensch geworden. Als het zoo moet opgroeien... Het kan genezen, ik zal niets sparen, vanzelf niet. Vandaag kan zóóveel. En wie weet is het zoo erg niet. Maar ik weet nù reeds dat het erg is en onherstelbaar. Laat het kind dan doodgaan. Voor àlles zou het beter zijn wanneer het kind maar doodging.
Was het zijn hart dat zoo raadde, zoo eischte? Of zijn verstand? Hij wist het zelf niet meer. Spottend zei een andere stem: dat zijn de meest ontaarden, die de dood van een mede-schepsel willen. Maar misschien heb je nòg
| |
| |
gelijk. Wie het leven geeft mag ook de dood verlangen; wanneer ik verantwoordelijk ben als schepper, waarom zou ik dan ook niet de verwoester mogen zijn?
Hij moest zich geweld aandoen om rustig en opgewekt te schijnen toen hij de kamer van Lola binnentrad. Haar apathie was nog niet geheel geweken, en zij hoorde niets verdachts in zijn stem toen hij zei: ‘Ik ga eens kijken hoe onze zoon het maakt.’
De baker was reeds bezig met het kind, en ontkleedde het, met haar rug naar Lola's bed gekeerd. Uit de vele windsels en hemdjes kwam het rimpelige, roodbruine lichaampje te voorschijn, dat in zijn dwaze proporties, met veel te kleine ledematen en een te groot hoofd, iets wanstaltigs had dat Manuel vóór alles met afkeer vervulde. Het heele kind is een misgeboorte, dacht hij; dat van het armpje is niets bizonders. Ben ik de vader van zulk een wurm? Het kan niet dat een gezond mensch daar iets mee uitstaande heeft.
Opdat hij het toch goed zou zien, boog de baker de armpjes van het schreeuwende kindje naar elkaar, en nu kon hij het verschil wel duidelijk merken. Maar zoo'n boreling heeft nauwelijks iets van een mensch, het heeft meer van een larve, van die vormelooze wezens die men in oude honingraten vindt, of een koppootig gedierte dat op vroege zomerdagen in een vijver ronddrijft, men weet niet waarvandaan. Hij moest zijn oogen afwenden, maar bleef in gedachten verzonken staan, alsof hij keek, en geloofde dat dit alles een booze droom was, het vreemde kleine bedje op zijn slaapkamer, de dikke kwabbige vrouw die het larf je hanteerde, een bleeke ver- | |
| |
magerde Lola achter hem, met donkere oogwallen en diepe trekken die haar wel tien jaar ouder maakten, en hijzelf hulpeloos, verslagen, niet in staat zich te bewegen en deze gevloekte plaats te verlaten.
Uit een onwerkelijke verte achter hem vroeg een zachte stem, - het moest die van Lola zijn: ‘Bewonder je je zoon?’ En automatisch moest hij zich omdraaien en antwoorden: ‘Ja, wat lief nietwaar?’
- ‘Vind je dat hij gegroeid is?’ vroeg Lola verteederd.
Manuel ging naar haar bed toe, nog altijd met de lichte gevoellooze stappen van iemand die droomt of zeer anemisch is.
- ‘Ja’, zei hij. ‘Ik geloof van wel.’
- ‘Zeker’, kwam de baker er gemoedelijk tusschen, terwijl ze bezig was het kind weer aan te kleeden. ‘Hij is al flink gegroeid. Hij eet ook als een wolf. Het is een sterk kind, dat voel je direct wel als je hem aanpakt.’
- ‘Gelukkig’, antwoordde de vader, en Lola drukte in een opwelling van hartelijkheid zijn hand terwijl ze fluisterde: ‘Zulke nare droomen heb ik eerst gehad, dat ik je het niet durfde vertellen. Ik heb doodsangst uitgestaan dat het kindje iets zou overkomen. Nu is het toch niet zoo. Je hebt gelijk, ik maak me veel te bang. Wanneer het maar nooit iets overkomt. Ik zou het niet kunnen verdragen, mijn God, het zou me gek maken.’
- ‘Wat haal je in je hoofd. Wees rustig en geniet je moederweelde. Dit zijn je mooiste dagen’, hoorde Manuel zichzelf teemen.
Hij ging veel gauwer weg dan Lola graag wilde. Juist
| |
| |
nu had ze het zoo heerlijk gevonden zijn hand in de hare te houden en aan niets meer te denken, zich over niets meer bezorgd te maken, een blauw gevoel van onbestemdheid over zich te laten komen en daarin zachtjes weg te sluimeren. Nu liet hij haar weer alleen.
- ‘Hij is zoo ongedurig’, zei ze klagend voor zich uit, en de bedrijvige baker bleef even staan om toe te stemmen: ‘Zoo zijn de mannen.’
Eerst toen Manuel uit het slaapvertrek trad, was het alsof hij weer terugkeerde tot de werkelijkheid, een booze realiteit waarin hij weer dat gedrochtelijke wezentje voor zich zag, dat zijn zoontje moest verbeelden, waarover iedereen straks in huichelachtige woorden allerlei lievigheidjes zou zeggen, en dan achter zijn rug... welk een schande! Maar dat valt terug op het hoofd van die anderen. Hijzelf zou blijven met deze trieste ellende, met heel de tragedie die dit mee zou sleepen, in de eerste plaats voor het kind en voor Lola. Zijn leven zou voortaan van dag tot dag de strijd zijn om deze ellende dragelijk te maken, om te zorgen dat ze niet omkwamen in deze oceaan van leed. Hij had het altijd wel geweten; waren er niet onophoudelijk die doffe voorgevoelens geweest dat het op een catastrofe uit zou loopen? Maar wat had hij anders kunnen doen? Wij worden gedreven in het ongeluk.
Gil? Ook hij had dit niet kunnen vermoeden; juist dìt. Daarom had Manuel geen kind gewild, had hem precies dit ééne van de beginne af tegengestaan. Hij had zich groot gehouden om Lola, maar hij had argumenten gebruikt waaraan hij zelf niet geloofde, die zijn verstand als een
| |
| |
rekensommetje construeerde, doch waar zijn hart tegen in opstand kwam als tegen de grofste leugen.
Een ongelukkig armpje, daar zou nog veel aan te doen zijn. Er loopen duizenden menschen rond met het een of ander gebrek dat ze toch niet belet nuttige en zelfs vooraanstaande leden van de maatschappij te zijn, gelukkig te worden, een mooie vrouw te veroveren.
Maar een wanstaltig kind, een onvolwaardig wezen, dat was slechts een last voor zichzelf en voor de samenleving, een gruwel die de dood alleen kon opheffen. Hij kon zich voorstellen dat er menschen waren die in zulke omstandigheden moedwillig ingrepen. Zooiets onmenschlijk-wreedaardigs zou hij zelf nooit kunnen, gesteld dat het geoorloofd was; doch het was begrijpelijk en nauwelijks een misdaad te noemen.
De baker kwam voorzichtig binnenwaggelen.
- ‘Heeft u het gezien?’ vroeg zij. ‘Wat denkt u ervan?’
Driftig barstte Manuel los: ‘Waarom heb je mij niet gezegd dat het kind heelemaal ongelukkig was, mensch! Ik ben geschrokken zooals nooit in mijn leven.’
- ‘Geen kwestie van. Maar wat denkt u dan? Ik behoorde u te waarschuwen, maar misschien is het niet zoo erg met dat armpje.’
- ‘En al het andere? Mijn god, wat moet ik beginnen!’
- ‘Er is niets anders. Het kind is verder heel goed.’
- ‘Met zóó'n groot hoofd en zóó'n klein lijfje?’
De vrouw begon te lachen en stond daarbij maar ijverig van neen te schudden. ‘Zoo zijn immers alle kleine kinderen!’
| |
| |
- ‘Is het dan niet abnormaal? Weet je dat wel zeker, mensch?’
- ‘Wis en zeker. Ik heb toch niet voor niets meer dan honderd kinderen in de wereld geholpen. Maar zoo gaat het altijd; alle vaders schrikken de eerste keer, en dat is heel goed, dat leert ze voor later. Waarom moet een vrouw alleen alle beroerdigheid hebben?’
- ‘Ja, dat is een bekend liedje, laat dat maar. Ik zou nu alleen willen weten wat wij moeten aanvangen met dat armpje. Het was duidelijk, dat eene armpje was niet goed, stijf of kort of wat is het precies?’
- ‘Ik heb nog eens een kind gehaald’, zei de baker, ‘die had zooiets aan zijn beentje. Een klompbeen. Ze zeggen dat dergelijke dingen komen, wanneer een kind verkeerd bij de moeder ligt, teveel op één kant.’ En zij begon een lange uitweiding over allerlei ongelukken en misgeboorten, waardoor zij Manuel haast onpasselijk maakte. Vergeefs poogde hij met ongeduldige gebaren en bruuske uitvallen haar woordenvloed te stelpen. En toen hij eindelijk, zijn ongeduld niet langer meester, hard uitviel: ‘Dat is allemaal goed en wel, maar wat moet er nu gebeuren met mìjn kind?’ gaf de baker even goedmoedig als altijd de raad, dat zij, wanneer Lola gezond bleef, haar over enkele dagen bij het wasschen van het kind erop zou wijzen als op een kleinigheid, en daarna de dokter zou kunnen komen.
- ‘Bij God en alle heiligen, zeg geen woord voordat ik het weet, voordat ik het goedvind’, smeekte Manuel. ‘Ze is zenuwachtig, ze zal het zich verschrikkelijk aantrekken. God-god, dat wordt een vreeselijke geschiedenis.’
| |
| |
- ‘Ik ken die jonge vrouwen’, antwoordde de baker. ‘Een jonge moeder kan niets hebben. Maar laat dat aan mij over. Ik zal eerst met de oude mevrouw spreken.’ Dat moest Manuel wel goedvinden. Er zat niets anders op.
Zij die haastig, met hun zaken bezig, of doelloos slenterend door de straten gaan, weten niet hoeveel drama's zich afspelen achter de wezenlooze muren, achter de nette vensterluiken der burgerhuizen. Wanneer zich alle ramen openden, alle muren doorzichtig werden, alle conventioneele fratsen zich ontspanden en de gezichten hun ware uitdrukking kregen, welk een gruwelplaats werd elke stad, en welk een uitstalling van menschelijke ellende! Wie weet thans hoeveel er geschreid wordt in die stijve burgerkamers, van hoeveel schrikkelijke tragedies zich de laatste acte afspeelt in die brave, zindelijke slaapvertrekken met seriemeubeltjes gestoffeerd. De wereld is bevolkt met seriemenschen, maar ook de treurspelrollen gaan in series, en zijn ze daar gemakkelijker om? Het is in staat de meest cynische van ons met eerbied te vervullen, als hij de moeite neemt daar even aan te denken.
Telkens wanneer hij zijn huis binnentrad, voelde Manuel hoe de beklemming zich met nieuwe kracht weer van hem meester maakte, als trad hij in een oven, binnen een sfeer van smartelijke spanningen die hem zelfs het ademen bemoeilijkte. Het zachte krijten van het kind klonk hem hartverscheurend toe, en in de nacht leken het hem de smartkreten van een dier. Indien de baker op dat oogenblik het kind vermoorden zou, hij zou zich niet bewegen in zijn bed, hij zou zijn hoofd begraven onder kussens, net als nu. Wat kon hij doen? Alles moest maar
| |
| |
gaan zooals het ging; hij was weerloos geworden, het noodlot had hem elke kracht tot tegenstand ontnomen.
En dan deze gedwongen onoprechtheid, dit tooneelspelen om de waarheid zoo lang mogelijk voor Lola verborgen te houden. Het beroofde hem van zijn laatste restje innerlijke weerstand, en hij was nieteens meer in staat zich te schamen over de mismoedigheid en de zwakte die hij getoond had toen zijn schoonmoeder, door de baker ingelicht, met hem beraadslaagde wat het beste gedaan kon worden om de schok voor haar dochter zoo dragelijk mogelijk te maken.
- ‘Ik weet het niet meer’, zei hij. ‘Doe maar wat u denkt. Ik weet alleen dat er een dokter komen moet.’
- ‘Het vreemde is, zooiets is noch in mijn familie, noch in die van Lola's vader ooit voorgekomen.’
- ‘Het moet ergens beginnen’, antwoordde Manuel, en toen, om nog verder lucht te geven aan zijn overkropt gemoed: ‘Allerlei afwijkingen van de geest kunnen zich op zekere dag ook in het lichaam vertoonen. Waarom niet? Een gebrekkig lichaam is tenslotte toch te verkiezen boven een gebrekkige geest.’
- ‘Ik begrijp niet hoe je zoo gevoelloos kunt spreken; het is toch je eigen kind’, meende de oude vrouw verontwaardigd.
- ‘Het is geen volmaakt kind; waarom zal ik een volmaakte vader zijn?’
Hij zei dit, omdat er een onwil in hem was, zijn schoonmoeder te laten merken hoeveel hij er onder leed. En deze, die hem thans minder dan ooit verstond, begon met des te meer overdaad Lola en het kind te bejammeren, en
| |
| |
zei tenslotte: ‘Ik beschuldig niemand. Wat geeft het de schuld te zoeken van iets vreeselijks dat reeds gebeurd is? Je zal alleen moeten zorgen dat er niet nog ergere dingen gebeuren. Mijn arm, arm kind.’ Waarna zij haarzelf begon te beklagen, dat zelfs de onschuldige vreugde en voldoening van het grootmoeder-zijn haar ontzegd waren; juist datgene waardoor alle vriendinnen van haar leeftijd zich verjongd voelden en hun leven een nieuwe bestemming kreeg. ‘Het gaat dwars door mijn hart met een steek’, zei ze, ‘elk oogenblik als ik eraan denk. En ik kan niet ophouden er voortdurend aan te denken.’ Steeds weer droogde ze de tranen die zich in haar rimpelige ooghoeken zetten en er niet vandaan konden rollen, als om te beduiden hoe moeilijk de ouderdom het verdriet kan loslaten.
De schaduw van het ongeluk dat zoo werkelijk en beklemmend in dit huis gekomen was, begon ook Lola te besluipen. Het oude gevoel van verlatenheid, van onmogelijk-meer-weten-wat-te-doen groeide allengs, en er was niet de minste vreugde meer toen ze een weinig mocht opzitten en de baker begon te vermanen dat het tijd werd haar eerste lessen te ontvangen in het wasschen en verzorgen van het wicht, en in die speelsche moederlijke bezigheden, die voor sommige jonge vrouwen de meest schuldelooze aardsche vreugde uitmaken. Zij moest zich geweld aandoen om niet toe te geven aan de doffe vermoeienis, de weerstandlooze doezel waarin zij het liefst maar zou blijven liggen, sprakeloos voortvegeteerend. Het was enkel een soort schaamte tegenover de bedrijvigheid der beide oudere vrouwen die haar dwong deel te
| |
| |
nemen aan hun gesprekken, al was het slechts met ja en neen knikken, op te zitten en het kind even vast te houden, dat haar uit dikke, nog niet geheel open oogspleten aanzag zonder uitdrukking.
- ‘Het is nog niet veel van een mensch’, zei Lola lusteloos.
- ‘Dat komt gauw genoeg’, meende de baker. ‘Nog eens negen maanden, en hij zet het heele huis op stelten.’
- ‘Het schatje; 't is zoo'n zoet ventje; neen, kijk toch eens’, stond zijn grootmoeder te vleien.
Wanneer enkele vrouwen bij elkaar zijn en zich met een klein kind bemoeien, ontstaat er een voor mannen volkomen onbegrijpelijke sfeer van intimiteit, die men zonder al te veel ironie de gemeenschap der baarmoeders zou kunnen noemen. Juist zooals onder sommige geaffaireerde mannen een plotselinge vriendschappelijkheid kan ontstaan die niets met sentimenten te maken heeft.
De drie vrouwen wisselden een snelle blik, het geheimteeken van hun vrouwelijkheid, en de grootmoeder begon een voorzichtige inleiding: ‘Wanneer ze zoo klein zijn is het je mooiste tijd. Je moest een paar jaar lang een kind zóó kunnen houden. Maar al te gauw geven ze je zorg en angst; hoe ouder ze worden des te meer.’
- ‘Ja, ja, kinderen...’ knikte de baker zwaarwichtig.
- ‘Ze krijgen allemaal wel eens wat, en een moeder doet het verstandigst van de eerste dag af op veel verdriet en veel zorgen voorbereid te zijn. Dan heb je tenminste kans dat het later nog meevalt.’
- ‘Het loopt meestal wel los. We krijgen nou eenmaal ieder onze portie te dragen.’
| |
| |
Lola liet al hun woorden over zich heen glijden, zonder er een bizondere beteekenis in te hooren, ook niet toen er later alweer een dergelijke samenspraak gevoerd werd. Ze zat maar naar het kind te kijken, en vond dat ze er nog veel aan wennen moest, dit rimpelig gezicht met de kleine spikkelneus, deze vingertjes, gedetailleerd als van een volwassene, maar in onaanzienlijk miniatuur. De zevende dag vonden de vrouwen dat het kindje maar bij moeders bed moest gebaad worden, opdat ze alvast kon leeren hoe het moest, nu ze reeds vóór zijn geboorte besloten had het zelf te verzorgen, in afwijking van de gewoonte van gegoede burgers. Manuel had dit besluit vroeger met geestdrift ondersteund; hij had er wonderen van verwacht. Zulke moederlijke bezigheden konden niet anders dan een gunstige uitwerking op Lola hebben. Thans dacht hij er niet eens meer aan, verwachtte van de toekomst slechts ramp op ramp.
De grootmoeder stond te beven. Zij wist dat thans de gevaarlijkste ontknooping kon volgen, wanneer Lola iets aan het kind bemerkte. En wanneer ze het niet zag, dan was het een harde plicht om haar er opmerkzaam op te maken. Vandaag of morgen, dat bleef hetzelfde. Het kon moeilijk langer worden uitgesteld. Het had iets van een wreedaardige operatie die de beide oudere vrouwen moesten ondernemen, gebogen over de zuigeling, terwijl de derde, jonge vrouw aandachtig toekeek. De baker ontkleedde het kind dat aanstonds begon te schreeuwen, en Lola zei ietwat verlegen: ‘Wat vervelend dat hij bang is voor water.’
- ‘Daar is hij met een paar weken prachtig aan ge- | |
| |
wend’, troostte de baker, en ijverig viel haar de grootmoeder bij: ‘Je zette ook altijd zoo'n keel op, toen je zoo klein was, Lolita.’
- ‘Als je hun hoofdje maar goed omhoog houdt’, leerde de baker. ‘Dan kan het niets geen kwaad. Kijk eens wat een borst hij opzet; net een man. Wat een mooie smalle heupjes heeft hij, en wat een aardig klein fluitje.’
Ze lachte erbij en moest nogmaals lachen toen ze zag dat Lola bloosde. ‘Ach’, zei ze, ‘ik vergeet dat u voor het eerst deze man ziet.’
- ‘Jammer dat kleine kinderen altijd zulke hooge schouders hebben’, orakelde de grootmoeder, en de baker gaf toe: ‘Ja, als u zijn gebreken gaat opnoemen, dan weet ik er nog wel meer.’
- ‘Welke dan?’ vroeg de grootmoeder geveinsd argeloos. Lola moest bij zichzelve lachen om hun komedieachtige oudevrouwenpraat.
- ‘Kijk maar eens, zijn eene armpje is een klein stukje korter dan het andere.’
- ‘Dat had ik al gezien’, antwoordde de grootmoeder, ‘maar dat is heelemaal niet erg. Dat groeit gauw genoeg bij.’
- ‘Een dokter kan dat stellig in een paar dagen goed krijgen.’
- ‘God, ik zie het!’ riep Lola uit. ‘Waarom hebben jullie me dat niet eerder gezegd?’
- ‘Ik heb er niet aan gedacht’, loog de baker. ‘Het is van geen beteekenis. Als er een dokter komt is het gauw genoeg in orde.’
- ‘Maar het is erg, ik zie dat het erg is!’ kreunde Lola.
| |
| |
‘Hij beweegt dat armpje ook niet, hij beweegt alleen dat andere. O God, ik wist wel dat er iets ergs zou zijn, ik wist het wel.’ En haar gelaat verwrong zich tot een ingehouden schreien, zoodat haar moeder pathetisch de arm om haar heen sloeg en suste: ‘Stil toch kind, maak je toch niet van streek. Het is volstrekt niet erg. Ik zie het nu pas en ik ben niet eens geschrokken.’
- ‘Jij bent ook de moeder niet. O God, waarom moet dit nu juist gebeuren. Waarom moet ik nu al gestraft worden dat ik hem niet gewild heb?’
- ‘Waarom gelooft u mij niet’, zei de baker, terwijl ze het kind snel een hemdje aantrok. ‘Zooveel kinderen krijgen met de geboorte iets, dat na een paar weken weer goed en wel genezen is. U heeft gelijk, het is het beste meteen een dokter erbij te halen. Maar het is iets heel gewoons. Als het niet iets heel gewoons was, had ik immers mijn mond gehouden.’
- ‘Natuurlijk zou je dat gedaan hebben’, beaamde de grootmoeder.
Met tal van zulke drogredenen trachtten ze Lola te kalmeeren en het aannemelijk te maken dat er een dokter kwam. Maar bij de jonge vrouw was het sluimerende wantrouwen weer geheel ontwaakt; allerlei kleine gebeurtenissen, gebaren en woorden waar zij eerst geen acht op geslagen had, ging zij combineeren; opeens doorzag ze het masker van onbezorgdheid waarmede Manuel haar al deze dagen had trachten te misleiden, en wist ze de vreeselijke zekerheid: dat zij een verminkt kind ter wereld had gebracht. Zij gevoelde zich schuldig, maar met welk wonderlijk schuldgevoel; inniger verbonden aan Manuel
| |
| |
en tegelijkertijd vol afkeer van hem om zijn medeplichtigheid. Hij had haar van deze ramp kunnen redden, en hij had het niet gedaan! Zij haatte de wereld en het kind; het kind vooral! Midden in haar moederliefde en haar deernis haatte zij het, en verwonderde zich dat zij in één oogenblik zulke tegenstrijdige gevoelens naast elkander kon koesteren.
Haar eerste samenzijn met Manuel na deze ervaring was star en gedwongen. En de ander, die met een laatste geweld van optimisme deze starheid als geestkracht beschouwde, nam niet eens de moeite om haar met nieuwe verzinsels gerust te stellen. Hij klampte zich vast aan de eenige hoop die er nog was: dat het een vergissing kon zijn, dat de dokter zou uitmaken dat het gemakkelijk verholpen kon worden.
De meest gereputeerde specialist van de stad liet hij komen; een man van wie de knapste wonderdaden werden verteld, en die, bewust van het onbeperkte vertrouwen dat hij genoot, niet goochelde met ‘maar’ en ‘want’, doch precies zei waar het op stond. Een reeds grijzende, rijzige veertiger was het, die alles goed opnam in de slaapkamer, terwijl de baker bezig was het kind uit zijn vele kleine kleedingstukken te ontpakken. Hij zag de glimmende netheid waarmede in zoo menige huizen de verstarring wordt ingekapseld; in hoevele van die kamers zag je niet gedurende de enkele oogenblikken van een consult het uitgloeien van werkelijk menschenleed, het eenige waarin zich nog iets persoonlijks manifesteerde. En dan nog hoe! Er viel niet aan te denken; je deed beter aan zulke dingen maar nooit te denken, en zakelijk te zijn.
| |
| |
Met kloppende slapen stond Manuel toe te zien hoe de dokter het kind betastte, luisterde. Weer was het alsof hij in een droom hoorde hoe de baker allerlei vragen beantwoordde, welk een hartstochtelijke klank er was in de enkele inlichtingen die Lola moest geven, hoe hij zelf slechts antwoorden kon met klanklooze, schorre stem. Dan was er een oogenblik van doodsche stilte, waarin hij zijn eigen zware adem kon hooren, en waarin nogmaals het kind betast werd en op zijn buikje gelegd. Het was weer begonnen te krijten toen de dokter het dichter bij het venster bracht, en Manuel onderging dit geheele onderzoek als iets onzegbaar wreeds, des te gruwzamer omdat de dokter niets zei, alleen maar nu en dan iets vroeg.
Eindelijk gaf hij het kind aan de baker terug om aan te kleeden. Aller oogen waren angstig op hem gevestigd. Hij wist dat de waarheid iets heel kostbaars is en iets heel teers. Eén groote, moeilijk te dragen waarheid kan men niet wisselen in vele kleine. Het is dit kleingeld dat de millioenen leugentjes vormt, die ons leven verpesten. Hij zei zonder zwaarwichtigheid en zoo eenvoudig mogelijk: ‘Het kind is volstrekt niet goed. Het zal heel wat zorg eischen om hem groot te brengen. Wanneer zoo'n wicht in een achterbuurt geboren wordt, zeggen wij: hij haalt het niet. Nu kan er veel aan gedaan worden en zullen wij de moed niet verliezen. De eerste maanden is het nergens beter dan bij de moeder. Daarna zullen we verder zien. Dan is misschien het ergste achter de rug.’
- ‘Maar het armpje’, riep Manuel smeekend uit. ‘Is het dan geen gebrek?’
- ‘Ik vrees van wel. Het is een aangeboren gebrek, en
| |
| |
er is voorloopig geen sprake van, dat operatief iets er aan gedaan kan worden.’
Lola brak uit in snikken, en voor de vorm zei de dokter nog: ‘Een ander ziet het misschien hoopvoller in. Raadpleegt u nog eens een ander.’
Manuel wenkte hem dat zij beter de kamer konden verlaten, en beneden gekomen vroeg hij hem, of hij dacht dat het kind met een merkbaar lichaamsgebrek zou opgroeien.
- ‘Ik ben geen profeet’, antwoordde de dokter. ‘Ik kan dat niet zeggen. Maar zeker is het dat het linkerarmpje bijna volkomen verlamd is, en dat er voorloopig niets aan te veranderen valt. Maar het is een oude en wijze spreuk nietwaar, waar nog leven is, is nog hoop. Een goede en doelmatige verzorging van het kind zooals ik heb aangegeven, en zorgen dat het in zoo gunstig mogelijke omstandigheden opgroeit, dat is het beste wat gedaan kan worden.’
Boven lag Lola met haar gezicht in de kussens begraven. Door haar gansche lichaam schokten de snikken. In zijn wieg lag het kind erbarmelijk te krijschen, en de baker dribbelde af en aan, troostte zichzelf met de halfluide opmerking: ‘Hij kan nog zoo knap zijn, die dokter, maar het is een bruut.’
Eerst toen hij goed en wel weg was, kwam Lola's moeder weer thuis. Zij was naar het oude kerkje van Santiago gegaan, dat tegen de heuvel lag, om er een kaars op te steken voor het welzijn van haar kleinkind en haar dochter. Veel leed was aan haar voorbijgegaan, zonder haar rotsvaste overtuiging te schokken dat God
| |
| |
en zijn vele heiligen die 's menschen wel en wee bestieren, met een kaars en enkele gebeden misschien wel te vermurwen zijn.
Terwijl Manuel met zware stappen de kamer op en neer liep als een gevangen dier in zijn kooi, sloop ze naar haar dochter, door de stilte in huis reeds gewaarschuwd dat de dokter een weinig hoopvolle boodschap had achtergelaten. Zonder een woord te zeggen ging zij zitten bij Lola's bed en begon haar haren te streelen als was haar dochter nog een heel klein kind. En zij bleef daar zitten tot het volkomen donker geworden was in de kamer, en de zuigeling had opgehouden met schreien, en slechts af en toe het lichaam van Lola even schokte. Zij telde de ave's niet die ze voor zich uit prevelde in het duister. Eerst toen na enkele uren de baker weer binnenkwam en het licht aanstak, stond zij op en ging weer heen.
Het was de eerste keer dat zij kwam en ging, zonder naar haar kleinkind om te zien.
|
|