| |
| |
| |
V
Spoedig na zijn huwelijk begon het kalme werk in Madrid Manuel reeds minder te bevredigen. Daarbij kwam dat de felle contrasten van overmatige hitte en strenge koude, die elkander daar op één dag soms verschillende malen afwisselen, op Lola een slechte invloed hadden. Zij voelde zich voortdurend vermoeid en lusteloos, had nu eens buien van langdurige neerslachtigheid, waarin alle pogingen faalden die haar man aanwendde om haar op te beuren, dan weer volgden korte vlagen van geënerveerde bedrijvigheid, die soms uitliepen op een onverklaarbare huilbui, soms op een redelooze twist met Manuel. Met overwinning van veel tegenstand en uitstel bij Lola werd tenslotte een dokter geraadpleegd, die meende dat verandering van klimaat dringend noodig was, en daarmede bij Manuel een ouder plan deed rijpen, om zich namelijk in het Noorden te vestigen, in een kleine havenplaats waar gelegenheid zou zijn een agentschap in scheepsvictualiën te openen.
Het langdurige verblijf in een groote stad had bij hem de behoefte naar landelijke rust, naar een inniger contact met de natuur doen ontstaan. Hij was zich nog niet bewust dat het ook de zee was die lokte, dat hij aan een oever wilde staan waar golven aanspoelden die ook een ander veel verder strand besproeiden; dat hij in zijn nabijheid het beweeglijke water wilde, hetwelk de wereld waarin hij leefde verbond met een verdrongen, verzonken droomenland.
Hij kende slechts zakelijke, nuchtere argumenten om
| |
| |
het plotseling zoo verweg te zoeken en een nieuwe onderneming op touw te zetten die niet geheel zonder risico was. Zelfs de zonderlinge verbinding tusschen liefelijkheid en somberte waarom het natuurschoon van Galicië terecht beroemd is, kon voor hem niet gelden; zoomin als hij zich door Lola's afkeer voor veranderingen liet dwingen om te blijven. Manuel was blij iets volkomen nieuws te kunnen beginnen; hij beredderde de verhuizing met een vroolijkheid die hij sinds de eerste weken van zijn huwelijk niet meer gekend had, en stoorde zich niet aan de zuchten en de gemelijkheid van zijn vrouw.
De terugslag kwam pas toen zij bezig waren zich in La Coruña te installeeren, waar hij aan de voet van een heuvel, dicht bij de zee woonde, in een stadsgedeelte dat een vreemd ruimtegevoel gaf, omdat het gebouwd was op een smalle landtong. Lola bleef ontoegankelijk voor de ernstige, klare zinnelijkheid van Galicië, voor de zuivere vorm van leven die daar een ieder tegemoetstraalt uit de lichtblauwe oogen van zoovele vrouwen. Zij deed geen enkele poging om zich in te burgeren in het plaatsje, en op de klacht van Manuel dat zij daardoor ook naliet zijn levensbelangen te dienen, antwoordde zij: ‘Wat kan ik beter doen dan bij je blijven? Je zou nog veel meer klagen wanneer ik een uithuizige vrouw was.’
Manuel troostte zich maar met de drukte die het inrichten van zijn nieuwe werkkring meebracht, en onderdrukte zelfs elk gevoel van wrevel. Hij begon tot de ervaring te komen dat het leven van Lola zich wel in de onmiddellijke nabijheid van het zijne afspeelde, maar dat zij weinig of geen ingrijpende kracht op elkander uit- | |
| |
oefenden. De verbintenis raakte slechts een buitenkant van hun bestaan; het dieper-liggende bij hem was zij nooit nabij gekomen, en op zijn beurt zag hij het psychische bij zijn vrouw slechts wanneer het zich in zeer lichamelijke vorm manifesteerde.
Toch vond er juist in die eerste dagen te La Coruña een gebeurtenis plaats, die hem zoo schokte, dat hij zichzelf met de grootste krachtsinspanning dwong om niets aan Lola te laten merken. Het was bij het uitpakken van een paar kleine koffers die hen waren nagezonden. Manuel haalde voorzichtig de stapeltjes kleeren eruit en reikte ze over aan zijn vrouw. Toen greep hij op de bodem van een der koffers iets hards en diks; op hetzelfde oogenblik dat hij het voor den dag haalde wist hij wat het was: een zwemvest!
- ‘Wat is dat voor een ding?’ vroeg Lola.
Manuel had moeite om zijn stem diep uit zijn keel bij elkaar te schrapen en te antwoorden: ‘Een reddingsgordel. Een zwemvest.’
- ‘Ben je daarmee...?’ vroeg Lola weer, zonder zelfs haar vraag te voltooien. Het was de eerste keer na het korte ‘officieele’ verhaal van Manuel, nog in hun verlovingstijd, dat ze op deze episode van zijn leven terugkwam. Instinctief had zij begrepen dat ze hier een verborgen klip moest vermijden.
- ‘Ja...’ zei Manuel, ‘ja... wat doe ik eigenlijk met dit ding.’
- ‘Dat ik het nooit tevoren gezien heb’, zei Lola meer tot zichzelf.
- ‘Waarom bewaart een mensch nog herinneringen aan zooveel beroerdigheid, vraag ik me af.’
| |
| |
- ‘Ze zeggen dat zoo de mannen zijn’, antwoordde Lola een beetje lachend. ‘Als het je hindert, waarom doe je het dan niet weg?’
Manuel leek wel versuft. Ze vond het tenminste onzinnig dat hij nogmaals hardop beraadde: ‘Zou ik het werkelijk wegdoen?’ terwijl ze toch duidelijk kon zien hoe pijnlijk het voorwerp hem in de weg lag. Hij stond er zoo kinderlijk-hulpeloos bij, dat ze er plezier in vond hem een oogenblik te plagen en te zeggen: ‘'t Zou misschien wel jammer zijn. Als je nu naar al die booten toe moet, kan het je te pas komen. Wees maar voorzichtig.’
Maar Manuel voelde de plagerij niet eens. In volle ernst antwoordde hij: ‘Ach, dat is onzin. Als het noodig is kan ik een nieuw koopen. Deze is trouwens te klein; je ziet toch dat deze...’ Hij beet zich op de lippen en smeet het ding in een hoek van de leege kamer, om het na enkele seconden weer op te rapen en te zeggen: ‘In het vuur ermee. Anders blijft het hier maar slingeren.’
Daar het nog volop zomer was, brandde er geen geschikt vuur, en Manuel wachtte tot het avond begon te worden, gebruikte nog het voorwendsel dat er te veel papier en zwijnerij van de verhuizing overal rondslingerde. Hij zou in de haard maar een behoorlijk vuur ervan stoken. En toen dit goed en wel brandde, legde hij voorzichtig het zwemvest erin, waarvan het linnen snel wegbrandde terwijl het vuur de stukken kurk veel langzamer verteerde, die bleven nagloeien tot Manuel ze met een pook uit elkaar sloeg. Hij was blij dat deze vervelende relikwie eindelijk vernietigd was, en vreemd
| |
| |
genoeg, hij was vooral blij omdat Lola daarbij zwijgend maar oplettend had toegeschouwd.
Nu weet ik dat ik hier in de stad werkelijk een nieuw leven ga beginnen, dacht hij, en werd de verdere avond tegen zijn vrouw spraakzamer en aanhaliger dan zijn gewoonte was.
Doch al te spoedig kroop de gewone sleur van het dagelijksche leven ook hier te voorschijn, onafwendbaar als de wolken die van een laatste lentemorgen een treurige regendag maken. Manuel vergat de dingen die zijn ziel konden deren, en vulde zijn bewustzijn slechts met de vele kleine zorgen van zijn werk. Lola vond het de moeite niet waard te mokken over iets dat ze toch als een soort verwaarloozing voelde. Het leven was zoo onzinnig, het had zoo weinig zin, zelfs het pijnlijke erin moest dwaas zijn. Zij begon te verzinken in een lauwe middenstof van lusteloosheid en melancholie. Wat kon zij beter doen dan zich maar laten drijven, vergaan of drijven, wat kwam het er eigenlijk op aan?
Manuel bemerkte het wel, maar hij zette het van zich af. Je kunt je niet voortdurend aan al die vrouwenkuren iets gelegen laten liggen. Dan wordt je leven onverdraaglijk en onvruchtbaar. Dat is het, meende hij bij een van de korte alleenspraken waaraan hij ondanks zichzelve niet ontkwam; dat is het: onvruchtbaarheid. Een vrouw is vruchtboom of sierplant; maar in beide gevallen moet zij ergens voor dienen. Lola weet niet waar ze voor dient. Dat is het.
Dan werd na enkele weken het lustelooze toch erger bij zijn vrouw, het werd een physiek onbehagen gepaard
| |
| |
met allerlei ziekelijkheidjes, die elk oogenblik uitbarstingen van ontstemming bij haar teweegbrachten. En Manuel hervatte in 's hemelsnaam maar het oude gefleem: ‘Ga dan toch naar een dokter. Je kunt toch nooit weten? Zal ik morgen een dokter bij je sturen?’
Lola gaf geen antwoord meer, zat een eindelooze tijd voor zich uit te staren, zuchtte, zette zich in een andere stoel. Het was niet alleen lusteloosheid, ook onrust, vaag en onbestemd, en daarom zonder uitweg.
Toen Manuel de volgende middag thuiskwam, vond hij Lola snikkende. En hij zag al gauw dat het niet zooals altijd een stemming was die zich in tranen vrijmaakte, maar een heftig, onbeheerschbaar verdriet. Met al zijn troostwoorden, met al zijn liefkoozingen liet ze hem maar begaan, de snikken bleven voortdurend uit haar opschokken, tot er tenslotte geen tranen meer waren, en slechts een droog gekreun krampachtig telkens omhoogschoot.
- ‘Maar wat is er dan gebeurd, wat is er toch in godsnaam?’ vroeg Manuel aldoor, ongerust, met een vage notie van wat er komen zou, maar nog niet klaar bewust, onwillig om het te weten zoolang het niet in duidelijke woorden uitgesproken was. En eindelijk wrong Lola tusschen haar snikken door die woorden te voorschijn: ‘Het is zoo... wat moeten we nu beginnen... hoe moet het nu gaan...’
Ik wil het niet weten, dacht Manuel, het is niet zoo. Het kan niet zoo zijn voordat ze het met duidelijke woorden zegt, voordat je het heel zeker weet. En hij vroeg: ‘Wat dan? Wàt is zoo?’
| |
| |
- ‘Dat ik zwanger ben’, snikte de vrouw. ‘Ik ben altijd zoo bang geweest, van de eerste dag af.’
- ‘'t Is toch niet zeker. Hoe weet je het zeker zonder dokter.’
- ‘Ik voel het. Ik voel het toch. Jij niet, neen, ik, ik!’ schreeuwde zij in een plotselinge uitval van woede. En zij bleef met het hoofd op de armen liggen.
Manuel zei niets meer. Als het zoo is, nu dan, nu dan... zoo is de loop van de dingen. Je kunt de natuur geen geweld aan doen. Je kunt de natuur trachten te verschalken, maar je bedriegt makkelijker een olifant dan een infusiediertje. Het is maar een spermatozoo dacht Manuel, nog minder dan een stuifmeelkorreltje; en zou daarmee de wereld beginnen? Zou dàt een mensch zijn, dàt het leven? Vooruit dan maar. Als het zoo is, zijn wij immers machteloozen. Wij praten en zwetsen steeds over datgene wat grooter is dan onszelf en maken ons bekommerd over machten die sterker zijn dan wij. Maar tenslotte gaan wij onder aan het kleine, zijn wij afhankelijk van het kleine alleen. Millioenen zaadcellen gaan verloren, enkele slechts blijven behouden, en dat zijn wij! En van dit eerste bestaan af zijn wij niets dan een mierennest van ongedierten die in ons groeien, ons met zich mee laten groeien, die wij bij elke ademteug inhaleeren en waarmede wij ons voeden, die langs onze huid en onze slijmvliezen binnendringen en in eindelooze colonnes hun klein verwoestingswerk beginnen. Er zijn ziekten waarbij een mensch zijn neus of ooren, of gansche ledematen verliest; ofwel de destructie gaat inwendig. Ternauwernood zijn wij geboren, of het leven zelf is weer geweken, het ongedierte
| |
| |
heeft zich aan ons vetgemest, het is gegroeid tot maden en aardtorren en spinnen. Er blijft zelfs van ons lijk niets over. Uit pure haat tegen al het levend ongedierte zou ik willen dat mijn lijk verbrand werd. Het vuur is iets goeds, iets aanbiddelijks. En wat zouden wij moeten beginnen als er geen vuur was en geen God? Wanneer God zich aan de menschheid vertoonde was het altijd in een vurige gedaante. Maar nu ben ik weer bezig onzin te denken, meende Manuel, ik moet trachten Lola te troosten, want ze is niet in staat na te denken, ze vòelt alleen maar.
- ‘Je moet morgen naar een dokter gaan’, zei hij. ‘Vóór die tijd is het nog te vroeg om zoo bedroefd te zijn.’
- ‘Ik heb alles waaraan je het kunt weten. Ik voel zelf meer dan een dokter in mijn plaats kan voelen; en iedere vrouw weet dat.’
- ‘Overigens duurt het nog lang voor het zoo ver is, nog bijna een jaar. Wie weet hoeveel je gevoel verandert in die tusschentijd.’
- ‘Dat is juist het ergste. Wat kan een man daarvan begrijpen? Zoo lang te moeten worstelen met iets, zoo lang te moeten zwemmen en dan zeker te verdrinken...’
- ‘Een kind is tenslotte toch iets heel natuurlijks...’
- ‘Maar ik heb het niet gewild; ik heb het werkelijk niet gewild!’ riep ze weer schril. Het gaf Manuel een onaangenaam gevoel, maar hij bedwong zich en luisterde zelf naar de argumenten die zijn verstand hem luidop tegen zijn vrouw deed spreken: ‘De meeste vrouwen willen niet al die ongemakken, de levenslange zorg, de angst, de verantwoordelijkheid. Maar het gaat zooals het
| |
| |
gaat. Er komt een kind, en tegelijk daarmee komt de moederliefde. Voor een man is het wat anders; hij heeft zoo weinig direct met zoo'n kind uit te staan. Voor de verbondenheid van zeg één enkele seconde kan je niet verwachten dat hij zich verder zijn leven lang verbonden voelt. Maar voor een vrouw is het heel wat anders, heel wat eenvoudiger. Het kind is uit haar lichaam, uit haar ziel gegroeid, het heeft een tastbare verbintenis met haar gehad, het wordt gevoed met haar eigen levenssappen. Al zou je zoo'n kind willen haten, het zou niet mogelijk zijn voordat je volslagen krankzinnig werd.’
- ‘Omdat het er nog niet is, kan je het haten’, zei Lola dof. ‘En wanneer het komt, dan blijft het zoo.’
Manuel bleef pleiten: ‘Het is niet mogelijk. Het kàn gewoon niet, al maak je jezelf die onzin nog zoo wijs. Zoo'n klein onschuldig wezen dat er niet om gevraagd heeft in deze beroerdigheid te komen, hoe zou je er anders tegen kunnen zijn dan... dan erg medelijdend op zijn minst. Je weet dat ik ook niet van kinderen houd. Verdomd als ze mij niet allemaal gestolen kunnen worden. Maar er is een groot verschil tusschen niets voor ze voelen, en je zoo erom van streek maken als jij nou doet.’
- ‘Ze laten je onverschillig, man. Maar mìj niet. Iedere vrouw heeft iets in haar natuur dat kinderen wil. In de mijne ook. Maar er is tegelijkertijd iets dat ze veel sterker nièt wil. Daarom juist haat ik ze.’
Met een zuurzoet glimlachje, en niet zonder ironie zei Manuel: ‘Een vrouw is moeilijk te begrijpen. Je wilt iets en je wilt het niet; opgeteld en afgetrokken zou je zeggen dat het je dan onverschillig moet laten. Het was misschien
| |
| |
gemakkelijker en beter anders, maar ik kan niet zien dat dit nu zoo'n verschrikkelijke ramp is.’
Lola keek hem aan, trotsch, fanatiek bijna. Toen zei ze: ‘Vraag het maar aan Gil. Hij is ook een man, maar hij begrijpt meer dan jij.’
- ‘Wel ja’, antwoordde Manuel nu zonder boosheid, ‘Gil is ook een dichter. En mij krijg je niet jaloersch, al ben ik de hoofdschuldige van je verdriet. Ik hoù van je, weet je.’
En hij zei dat zoo trouwhartig dat het Lola nu werkelijk troost gaf en ze zich rustiger begon te voelen, al bleef de pijnlijke leegte in het midden van haar borst, en wist ze nu reeds dat morgen en alle overige dagen het verdriet weer met volle hevigheid zou terugkomen.
Ze had zich niet vergist. In haar lichaam groeide het kind van week tot week; het groeide tegelijk met zijn spookbeeld, een gevoel van zondigheid, van wroeging om een begane misdaad die onherstelbaar bleef, zelfs wanneer zij ooit vergeving zou kunnen erlangen. Duizendmaal herhaalde zij tegen zichzelve: ik heb het immers niet gewild, het kind moet het mij maar vergeven; - het gevoel dat er van de eerste dag af geweest was, en zelfs reeds vroeger toen ze enkel maar aan de mógelijkheid van haar zwangerschap dacht, bleef even hinderlijk en beklemmend als de nieuwe physieke gewaarwordingen die zij thans leerde kennen.
Maar vreemd genoeg vond zij meer dan voorheen in godsdienstige gedachten een uitweg voor haar buien van neerslachtigheid. Haar onwil om het moederschap te aanvaarden, het geweld dat zij daardoor de meest gemak- | |
| |
zuchtige instincten van haar natuur moest aandoen, was in felle strijd geweest met al de religieuze opvattingen die haar van kindsbeen af waren ingeprent, met die van haar omgeving, wellicht zelfs met die van Manuel, die moeilijk te formuleeren waren maar waarvan ze toch een zekere gevoelsvoorstelling had. Dit conflict had nu vanzelf opgehouden, en zij kon er niet omheen het groeiende kind tegelijkertijd te beschouwen als een straf, een vermaning voor heel haar verder leven. Ik was onzeker dacht zij; voor mijzelf niet te vertrouwen. En nu is het kind een verschrikkelijke zekerheid, die reeds van te voren mijn verder leven bepaalt. Tenkoste van alle vrijheid, ieder recht tot zelfbestemming.
Het meest verwonderlijke bleef voor haar het feit, dat bij dit alles haar lichaam evenzeer betrokken was als haar ziel. Het is gemakkelijk te gelooven aan een psychisch toeval, aan wonderen die zich afspelen in een geestenwereld. Maar zoodra dezelfde verschijnselen zich voordoen in de tastbare wereld, zoodra de wonderen zich voltrekken tusschen voorwerpen, worden ze huiveringwekkend, vervullen ze ons met afkeer. Hier was het kind een straf; het is iets vreeselijks wanneer de hand Gods het lichaam aanraakt, dacht Lola. Er bestaat geen toeval en daarom is het 't verschrikkelijkst niet precies te weten wanneer dit in mij gebeurd is, wanneer het eerste leven begonnen is, bij welk gebaar, bij welke gedachte deze volkomen nieuwe loop der dingen een aanvang nam. Ik wil weten hoe op dat ééne tijdstip mijn gedachten en mijn verlangens waren. Ik wil niet dat het alleen maar toeval geweest is, alleen maar een speling van de natuur zooals
| |
| |
Manuel gelooft. Alles zou beter zijn, ik zou er misschien zelfs van kunnen houden, wanneer ik wist dat het iets bewusts, iets gewilds, een innerlijke noodzaak was.
Maar is straf geen innerlijke noodzaak? De straf groeit in ons, uit ons eigen vleesch en bloed, het heeft zijn tergende kracht uit de eigen booze driften en de tegenstrijdigheden van onze ziel. Het ergste is alleen, dat er een kind in somberte en afkeer geboren wordt, dat een schuldeloos lam het zoenoffer moet zijn tusschen een mensch en de demon die in hem woont.
Alleen, ik kan medelijden hebben, dacht Lola; ik zal een eindeloos medelijden hebben met het kind. Ik zal alles doen dat het opgroeit tot een gelukkig, edel, sterk mensch. Zoo kan ik een klein deel goed maken van mijn nieuwe schuld; zoo heb ik een kans! Het is onzin dat medelijden verkeerd zou zijn. Welke troost zou er wezen inplaats van medelijden? De hardheid van Gil? Misschien zou het kind sterker, weerbaarder zijn, mijn hulp minder behoeven wanneer Gil zijn vader was. Griezelig, ik wil aan zooiets niet denken. En dan, welk aandeel heeft de ziel van een man daarbij? Het kan nooit veel zijn, het kan nooit meer zijn dan een zeer oppervlakkige invloed, want een man is haastig, bruusk, onnadenkend, zelfs bij de schepping van een nieuwe mensch.
Zulke lange gedachten-reeksen, die bont en snel elkander opvolgden, hadden op den duur een kalmeerende uitwerking op Lola. Het was alsof de onrust, haar krampachtige woedes, het gevoel van vernedering zich in haar binnenste samentrokken en zich, voor niemand meer bemerkbaar, vastzetten in het donkerste van haar ziel.
| |
| |
Daardoor scheen ze de laatste maanden kalmer, met enkel iets verontrustends door de glazige starheid van haar blik, en de kleine vertraging die iets onzekers aan haar gebaren gaf, gelijk men vaker bij zwangere vrouwen kan opmerken.
Manuel was tevreden. Goddank dat wij weer in de goede richting zijn, dacht hij. En uitbundig prees hij zijn vrouw: ‘Als het met jou beter gaat, loopt het met alles beter. In de haven marcheert het prachtig met de leveranties. En je ziet dat ik gelijk had; er is niets waaraan een vrouw zoo gauw went als aan een kind. En niets waaraan een man zoo gauw went als aan een tevreden vrouw.’
Dat Lola soms een uur lang in gedachten verloren naar het kinderhemdje zat te staren, waaraan ze naaien wilde, wist hij niet.
|
|