| |
| |
| |
II
In deze stad zocht Manuel een paar vrienden op, die verbaasd opkeken toen hij na zoo lang vermist te zijn geweest, ineens weer opdook met iets kalms en gereserveerds over zich alsof hij deze menschen nooit anders dan zeer oppervlakkig had gekend; hij meende dat hij op de een of andere wijze van hen was vervreemd, en vond de zakenlieden onder hen wonderlijk onzakelijk en sentimenteel, en de anderen die hij weleer tot de zoogenaamde gevoelsmenschen gerekend had, gewoonweg walgelijk van weekheid.
De eenige bij wie hij het langer dan een kwartier uithield, was Gil Viescas, die niet naar wederwaardigheden vroeg, maar stelselmatig er op rekende dat een mensch altijd dupe was van de wonderlijkste gebeurtenissen, en die overigens teveel bezig was met het berijden van zijn stokpaardjes om zich veel van een ander aan te trekken.
Dit was het soort gezelschap dat Manuel het best verdragen kon, en een soort waaraan hij zelfs behoefte voelde. Want Gil speelde zonder het te weten voor schildwacht bij het poortje van zijn bewustzijn; Gil belette hem naar binnen te sluipen in die sombere, nog altijd niet geheel spookvrije bouwval waar zijn ziel zich soms blootstelde aan nachtelijke drijfjachten, en waarheen hij toch altijd weer op geheimzinnige wijze teruggedreven werd, zooals men zegt dat een moordenaar wordt aangetrokken door de plaats van zijn euveldaad.
Gil kon de heele spokerij weglachen met zijn grappig
| |
| |
gekanker, dat er niet minder op geworden was sinds hij zijn experimenten in buitenlandsche dichtvormen was gaan verbinden met politieke, anarchistische tendenzen.
Om op ongevaarlijke wijze het dubbelspan van deze beide stokpaardjes de wereld door te sleepen, is er geen betere plaats dan elk willekeurig café in Madrid, waar de koffie drinkbaar is. Volgens een vaste regel ziet zoo'n inrichting er des voormiddags uit als een sterfhuis, tusschen middag en avond als een ietwat geëmancipeerde universiteitsfoyer, en des nachts als een synagoge. Tusschen deze periodes in, kan men er soms zeer rustig en genoeglijk zitten, en Gil rekende de voor hem geldende tijdstippen niet bij uren, maar bij halve dagen en heele nachten. Om weer goed te acclimatiseeren vond Manuel het raadzaam hem daarbij niet teveel alleen te laten.
- ‘'t Is hier een luizige boel’, zei Gil. ‘Waarom blijf je eigenlijk niet in Andalusië? Ik zou er nooit zijn weggegaan, wanneer het niet in Madrid alleen mogelijk was met behoorlijke uitgevers in aanraking te komen.’
Manuel haalde zijn schouders op. Het was niet noodig tekst en uitleg te geven; Gil behoorde niet tot het soort van menschen bij wie het ook maar de minste zin had ze tegen te spreken, want hij antwoordde met tien argumenten die elk afzonderlijk nog tienmaal meer protest uitlokken, en zelfs het onschuldigste gesprek zou op die wijze op ruzie moeten uitloopen. Maar Gil had de gelukkige eigenschap uit ieder stilzwijgen de volledige beaming van zijn theorieën te verstaan, en daarom ging hij onverstoorbaar voort: ‘Je bent een geluksvogel dat jij je nergens mee bemoeit en je nergens iets van aan hoeft te
| |
| |
trekken. Anders zou je metéén reeds merken wat een luizige boel het hier is.’
Hij draaide zich om, en zwaaide naar iemand die binnenkwam, haastig voorbijliep om aan een tafeltje achter in het café bij een paar luidruchtige kameraden te gaan zitten.
- ‘Gegroet Nicanor!’
En weer naar Manuel gekeerd zei Gil: ‘Neem meteen maar die daar. Dat is Nicanor Sanchez, een ex-seminarist die nu god en alle geboden in de kunstcritiek vertegenwoordigt. Dat neem ik hem niet kwalijk; niemand neem ik kwalijk dat hij een geloovige is; tenslotte ben jij dat ook. Maar deze vent is ongewasschen uit weet-ik-veel-wat-voor godsvrucht. Zag je niet hoe vaal en groezelig hij is? Hij heeft lange nagels met dikke zwarte randen en met diezelfde ongewasschen handen en dat loodkleurig uiterlijk leest hij mijn gedichten, en met diezelfde vuile pooten schrijft hij dan zijn godverlichte oordeel. Hoe kan iemand die een bladzijde zoo groezelig omslaat, iets verstaan van poëzie? Je kunt net zoo goed met ongewasschen voeten een meisje aaien.’
- ‘Ik dacht dat je nu gedichten wou schrijven voor arbeiders en boeren?’ vroeg Manuel met geveinsde onschuld.
- ‘Natuurlijk. En wat wou je zeggen? Dacht je dat een behoorlijke werkman niet heel wat kon hebben aan geschikte poëzie? Maar als hij eenig begrip heeft, zal hij eerst zijn handen wasschen voordat hij eraan begint, zooals hij zich ook wascht voordat hij bij zijn vrouw in bed kruipt, wanneer hij geen zwijn is.’
| |
| |
- ‘Als ik het wel versta, ken je de poëzie een al te conjugale plaats toe, en verwacht je veel van wasschen, net als die bekende dokter in de erotiek, die amoureuze gymnastiekoefeningen van literaire citaten heeft voorzien. Ik heb hem zoo juist gelezen.’
- ‘Jij bent niet sociaal genoeg op de dingen ingesteld mijn waarde; je bent beter thuis op die verlaten eilanden waar je vandaan komt. En daarom besef je ook niet wat voor een pest zoo'n ongewasschen seminarist eigenlijk vormt. Je kunt het nog beter met een dozijn voldragen Jezuïeten aan de stok hebben; dat zijn tenminste tactici en hun redeneeringen zijn meestal geraffineerder dan de theologische rekensommetjes van deze Nicanor, die voor zichzelf meer gesteld is op een groote naam bij literair-aangelegde kloosterzusters dan op een behoorlijke lijfreuk wanneer hij zich binnen honderd meter afstand van de eerste de beste hoer bevindt. Daar!’
Gil wond zich op, maar Manuel werd buitengewoon geamuseerd door zulke uitvallen. Hij kon zich niet voorstellen dat voor de ander daarbij een ondergrond van diepe ernst was, en dat de overdreven vorm waarin Gil zijn verontwaardiging luchtte, de modus vivendi was waarmee hij zichzelf van een daadwerkelijk offensief afhield, dat gevaarlijk kon worden en tenslotte niets voor dichters was.
Soms verscheen er ook een geheimzinnig glimlachje op het intelligente gezicht van Gil, en zei hij: ‘Ik weet wel dat je vindt dat ik raaskal. Niettemin respecteer ik je, want je bent op Patmos geweest zonder een evangelie te schrijven en zonder openbaringen te krijgen. Je bent er
| |
| |
alleen gekalmeerd en je hebt er iets afwezigs van overgehouden, zooals jonge dichters dat hebben tusschen hun eerste en hun vijfentwintigste liefde.’
- ‘Aangezien ik geen dichter ben, kan ik evenwel beter trouwen’, bekende Manuel eerlijk.
- ‘Waarom niet? Een rechtgeaard Spanjaard van de oude stempel betaalt de staat elk jaar een deel van zijn belasting in natura, zijnde een kind, een toekomstig soldaat, een stukje doelwit.’
- ‘Doe me een plezier. Je mag elk onderwerp aanroeren, maar geen gezanik over kinderen. Ik word nu al misselijk als ik aan de vieze luierboel denk, die onvermijdelijk is. Kinderen zijn een walgelijk soort dieren. En je weet heel goed dat er tusschen de Pyreneeën en de Straat van Gibraltar geen enkele vrouw te vinden is die anders wil.’
Begrijpend keek Gil hem aan, en met een vaag medelijden. Het was natuurlijk heel wat anders gedichten over kinderen te schrijven dan zelf de productie van zulke schepseltjes tegemoet te zien.
- ‘Ik zal je waarschuwen als ik een verstandige vrouw ontdek’, zei hij. ‘Misschien wordt het anders wanneer het heele oude zoodje over de kling gejaagd is en de zoogenaamde nette vrouwen gedwongen zijn de heilige huisjes van hun vrome gemakzucht te verlaten. Maar dit laatste kan nog een tijdje aanloopen, en eer het zoover is, kun je al een paar keer weduwnaar wezen, beste Pacha.’
- ‘Je wilt niet gelooven dat het mij ernst is. Je zult het zien’, zuchtte Manuel met gelatenheid.
Ofschoon Gil er niet in slaagde zijn vriend de degelijke
| |
| |
werkkring te bezorgen die deze zich wenschte, - evenmin als hij er ooit in geslaagd zou zijn zichzelf dit aan te doen, - liet hij hem toch een aantal weken van zijn leven in een zonderling, prikkelend nietsdoen doorbrengen, dat in Manuel's herinnering evenwel geen enkel spoor naliet. Het was tijd die luchtig door hem heen spoelde, het drabbige, onzekere van zijn bestaan schoonvaagde. Door de voortdurende nabijheid van Gil kreeg hij veelmeer gevoel voor wat hij wilde, kregen de onbestemde plannen die hij koesterde een vastere vorm.
Na eenige tijd slaagde hij er werkelijk in, zich een niet al te ongemakkelijke bureaustoel te bemachtigen, op het kantoor van een groothandelaar in levensmiddelen. Toen hij zich volgens Gil wat al te geestdriftig daarover toonde, zette deze hem op beminnelijke wijze een domper op, door langs zijn neus weg op te merken: ‘Je bent dus gepromoveerd tot afstand tusschen de hand die werkt en de mond die eet; 't is een vage, maar gevaarlijke positie.’
- ‘Je revoluties komen nog lang niet’, antwoordde Manuel, niet meer zoo volkomen in zijn schik als enkele seconden tevoren. Hij liet zich echter zijn lust tot werken niet bederven, en daar het niet al te vermoeiend was, wende hij zoo snel aan het geregelde werk, dat dit spoedig ook een nieuwe vorm van verveling voor hem begon te worden.
- ‘Wie op die manier werkt, moet ook trouwen’, vond Gil. ‘Wie kop zegt, moet ook aan staart denken.’
- ‘Je bent als altijd vervloekt poëtisch’, zuchtte Manuel, maar bij zichzelf dacht hij, dat Gil toch volkomen gelijk had. Alleen was het veel moeilijker dan men opper- | |
| |
vlakkig zou denken, een geschikte vrouw tegen te komen, juist op het oogenblik dat je haar noodig had.
- ‘Het is het eenige waarin de vrouw iets van een muze heeft’, constateerde de dichter. En later: ‘Ik haat ze niet; maar dat is dan toch een zaak die buiten mijn verstand omgaat.’
Manuel begon weg te zinken in het moeras der alledaagschheid, als ieder ander voor wie het verleden geen beteekenis gehad had. Hij zou nog dieper gezonken zijn, wanneer niet de geheimzinnige wisselwachter die wij Toeval noemen, eenige treinen anders gerangeerd had, en eenige bizondere passagiers zijn station had laten binnenrijden.
Een soort van station, - dat was het kosthuis van Manuel naast vele andere dingen ook nog. Wat er in- en uit-ging liet hem volkomen onverschillig. Maar toen de weduwe Riuz en haar rijzige dochter op zekere dag twee tafeltjes verder dan de zijne plaats namen, was hij wel gedwongen ze oplettend gade te slaan, en telkens opnieuw te bespieden. Bij de eerste oogopslag reeds, wist hij dat het verlaten vrouwen in droevige omstandigheden waren. Beiden droegen zij zware rouw, hetgeen de oude vrouw zwaarlijviger, rimpeliger en uiteengevloeider scheen te maken, de dochter daarentegen grooter, blanker, Antigone-achtiger. Bij haar leek het zwart eerder statie- dan rouw-dracht, en eerst nadat Manuel de omfloerste melancholie van haar donkere oogen gezien had, wist hij zeker dat ze werkelijk rouwde.
Door enkele vragen die hij de huisbaas stelde, kwam hij te weten dat ze waarschijnlijk langer dan slechts enkele
| |
| |
dagen in het pension zouden blijven, en dat moeder en dochter afkomstig waren uit Toledo. Meer wist de overigens zoo spraakzame man ook niet te vertellen, maar wat Manuel verder interesseerde, werd hem op de meest rechtstreeksche manier geopenbaard. Want, ook hij was een opvallende gestalte, een eenling tusschen de overige door een meer kleverige cohaesie aan elkaar verbonden pensiongasten. En er waren tal van gelegenheden om de beide onwennige vrouwen kleine diensten te bewijzen, waarvoor de weduwe met een genadig hoofdknikje, de dochter met een flauw, aan langoureuze blikken wegstervend glimlachje dankte. Van lieverlede sprak hij ze ook aan zonder dat het direct noodzakelijk was, om ze goedemorgen en goedenavond of gezegende-maaltijd te wenschen, en toen de oude vrouw hem op een keer ‘Don Manuel’ noemde, was het dikste ijs gebroken.
Wat Manuel thans verwonderde, was het vreemde verschijnsel, dat door zijn iets intiemere omgang met hen het waas van geheimzinnige droefheid dat hen voor zijn waarnemingsvermogen vervaagde, niet verdween, doch eerder nog verdichtte. Er was meer nog dan alleen hun rouw om de gestorven vader van Lola, gelijk zij voorgaven. Er was een soort van lieve wanhoop, die kabbelend maar gestadig terugkeerde en uiteenspatte aan een onverzettelijke wrok, zooals zich een kleine branding vormt rondom een verre, ternauwernood zichtbare klip. Tegelijk hadden ze een afschuw van dit zeer, - aan anderen moest het wel kieschheid schijnen, - en ze vermeden ieder woord, elke aanduiding zelfs daarvan. In dit opzicht was Lola juist gelijk haar moeder, en met de
| |
| |
instinctieve zekerheid die bij een vijfentwintigjarige als zij, een bijna volkomen gerijpte vrouw, zich haast als sluwheid kon voordoen, slaagde zij er in om wekenlang de hartelijke belangstelling van Manuel op een dwaalspoor te brengen. Het gelukte haar des te gemakkelijker, omdat ze nooit met hun beiden alleen waren; als een echte Spaansche moeder hield de weduwe Lola steeds in het oog. Ze ging van de nationale veronderstelling uit, dat een huwbaar meisje zelfs in de eerste seconde van haar vrijheid al verkracht kan worden.
Toch lag er in het doen en laten van de beide vrouwen iets gepassionneerds, en juist dit maakte Manuel razend nieuwsgierig en verliefd; in hun aanvangsstadium lijken deze twee gevoelens trouwens onhebbelijk veel op elkaar. Er lag een soort van pathos in de anders onbeduidende en burgerlijke gebaren van de oude vrouw; bij de dochter lag het vooral in haar stem, een lage donkere, die tusschen de pauzes van haar woorden door een snik scheen weg te slikken, en die geen betere achtergrond had kunnen vinden dan haar iets te glanzende rouwkleeding.
Manuel was reeds spoedig zoo ver dat hij ze des avonds bij hun wandelingen mocht begeleiden, en ofschoon hij nog in groote onzekerheid verkeerde, zoowel omtrent zijn eigen gevoelens als die van de beide vrouwen, begon hij zich eenigszins vertrouwd te maken met de gedachte dat Lola Riuz zijn toekomstige vrouw zou kunnen zijn. Hij was razend nieuwsgierig naar haar, niet razend verliefd; het leek wel of zijn hart de benoodigde energie daartoe niet kon opbrengen, achterbleef en, veelmeer dan zijn hartstocht, zijn verstand de beslissende toenadering
| |
| |
moest klaarspelen. Hij wist ook niet waar hij ooit de gelegenheid zou vinden tot een behoorlijke liefdesverklaring, want werkelijk, de trouwe moeder liet haar dochter geen oogenblik in zijn tegenwoordigheid alleen. Tenslotte was hij zoo geprikkeld daardoor, dat hij een eenvoudige krijgslist te baat nam. Hij noodigde Gil uit, ook eens kennis te maken met de beide dames, en hij hoopte dat zijn vriend, met goed begrip van de situatie, de moeder zoozeer in beslag zou weten te nemen dat er gelegenheid zou zijn een paar intiemere woorden te wisselen met het meisje.
Ofschoon Gil aanvankelijk moeilijk in beweging te brengen was, werd ook bij hem spoedig de nieuwsgierigheid gewekt, toen hij moeder en dochter ontmoet had. Er is een soort van persoonlijk leven, van intiem doch veruiterlijkt verdriet, dat bijna dezelfde uitwerking als wulpschheid heeft, en tot alles behalve stille eerbiediging noopt. De melancholie van zulke menschen heeft de uitwerking van een doordringend en lokkerig parfum, dat eerder bedwelmend dan aangenaam is.
Toen Gil dit eenmaal ondergaan had, nam hij de moeder gaarne voor zijn rekening, en de oude vrouw die door haar positie van behoedster eener schoone dochter van jongere mannen niet anders dan een geveinsde en afgedwongen belangstelling gewend was, ging gaarne in op de onbaatzuchtige attenties van Gil, die zich voor deze gelegenheid ook meer van de dichterlijke dan van de revolutionaire kant toonde.
Manuel stoorde zich niet lang aan de drukke gesprekken die zijn vriend met de moeder voerde, hij was meer dan
| |
| |
besloten de betere kansen die hij bij Lola kreeg, goed te benutten. Er was iets uitdagends in haar, dat hem voorspelde dat ook zijn stoutmoedigste pogingen niet ijdel zouden zijn. Maar een week lang ging daar een zonderling spel van aantrekking en afstooting aan vooraf. Lola verstond de kunst hem aan het praten te krijgen, zonder zichzelf al te veel bloot te geven. Manuel maakte zelfs een toespeling op het avontuur van Crusoë dat hij beleefd had, maar hij stelde het voor als iets dat eigenlijk heel veraf lag, in een onwerkelijk geworden verleden tijd, en dat eerder belachelijk dan aangrijpend was geweest.
Eerst insisteerde Lola om er meer van te weten te komen. Toen Manuel echter resoluter dan anders zei: ‘Voor mij heeft alleen de toekomst waarde; ik hou er niet van om in de vuilnisbelt van het verleden te graven’, stemde ze zwijgend toe, en begon daarna over iets anders te spreken. Voor deze kieschheid was Manuel haar uiterst dankbaar, en het was dit gevoel dat bij hem de doorslag gaf om haar te vragen zijn vrouw te worden. Hij had de zekerheid dat zij bepaalde domeinen van zijn ziel onaangetast zou laten, en wat kon hij beter wenschen?
Uit hetzelfde gevoel van dankbaarheid ook, eerbiedigde hij op zijn beurt het geheimzinnige dat hem tot Lola getrokken had. Wanneer ze soms plotseling zwijgzaam werd, aan iets tergend-onaangenaams scheen te denken en opvallende moeite deed om aandachtig naar hem te luisteren, trachtte hij niet door vragen of zelfs maar door blikken uit te vorschen wat daarvan de reden kon zijn. Hij meende dat er geen betere basis voor het huwelijk kon bestaan dan een volledig respecteeren en intact laten van
| |
| |
elkanders persoonlijkheid. Hij was te oud geworden en had reeds te veel gezien om nog te gelooven in de mythe van versmolten zielen, in de ideale twee-eenheid van man en vrouw. Een vreedzaam en begrijpend naast-elkander loopen is reeds veel, en haast meer dan een mensch redelijkerwijze mag hopen. Tenslotte was het maar bitter weinig wat hij had achtergehouden van de vele illusies waarmede elke twintigjarige het leven tegemoettreedt. En ook daarin scheen Lola zijn gevoelens te deelen, ofschoon ook dit tusschen hen onuitgesproken bleef.
Gil echter had niets te verliezen, en kon dus veel meer wagen. Hij zag een concreet geheim voor zich en nam al zijn scherpzinnigheid te baat om het te achterhalen. Eindelooze gesprekken voerde hij met de oude vrouw, en langs de onnoozelste onderwerpen heen zocht hij de sluippaden waarmee hij de dingen kon benaderen die zij zoo angstvallig behoedde in haar ziel, en waarvan zij tevens zoo vervuld scheen, dat zij moeite had ze stil en verborgen te houden.
- ‘Ik kan je niet genoeg dankbaar zijn’, zei Manuel een keer uit de grond van zijn hart, nadat zij de twee vrouwen goedenacht gewenscht hadden. ‘Maar ik begrijp niet goed waarom je zoo in de oude vrouw valt. Ze is noch dichterlijk noch democratisch, geloof ik.’
- ‘Ik zou hetzelfde van haar dochter kunnen zeggen’, antwoordde Gil scherper dan zijn gewoonte was. ‘Maar ik zeg het niet. Hoewel ik je misschien zou moeten waarschuwen. Wanneer het niet volmaakt nutteloos was verliefde menschen tot voorzichtigheid aan te manen.’
Manuel maakte een gebaar alsof hij schrok. Doch hij
| |
| |
wist al bij voorbaat dat niets wat zijn vriend hierover zou kunnen zeggen, hem werkelijk aan het schrikken kon maken.
- ‘Wat wou je zeggen?’ vroeg hij.
- ‘Het heeft de tijd. Ik ben niet zeker genoeg van mijn zaak.’
- ‘Gaat het over Lola?’
- ‘Niet rechtstreeks.’
- ‘Wat kan het mij dan schelen? Meende je soms dat het mij iets zou zeggen als ik hoorde dat ze kwam uit een familie van bankroetiers of zoo?’
- ‘Er zijn erger dingen.’
- ‘Ziekten? Puh! Wijs me een mensch die niet erfelijk belast is.’
- ‘Ik zei het je immers al. De gelukkige staat van verhitting waarin je verkeert, zal je ontoegankelijk maken voor ieder argument.’
- ‘Wanneer je ook niets beters weet...’
Er was niets kriegels meer bij Gil. Hij reikte Manuel een sigaret, stak er zelf een op en zei door de eerste haal heen: ‘Misschien spreek ik over een paar dagen toch wel met je erover.’ En hij klopte hem vriendschappelijk op de schouder, alsof hij het toch nog noodig vond hem een beetje te bemoedigen.
|
|