| |
| |
| |
Deel II
Poppen
| |
| |
I
De eerste Spaansche haven die de Nemesis op haar thuisreis aandoet, is Malaga. Een sprookjestooneel zwaait open, wanneer in de verte de witte huizen uit het nevelblauw van de weggewischte hemel oprijzen; wanneer jong groen en palmen overal tusschen schepen en huizen door schitteren in het feestelijke zonlicht dat de gebergten hun profiel en diepte geeft.
Heerlijker nog dan Manuel zijn vaderland terugverwachtte, is het schouwspel van dit eerste wederzien. Er is maar één land, denkt hij, en hij knijpt even zijn oogen dicht om dit beeld niet meer te vergeten, om het zich in te prenten voor later, wanneer het alledaagsche leven hem wederom dreigt te benauwen.
Voorzichtig, met de flank aanschuivend, nadert het schip de kade waar zich een bonte menigte verdringt. De pakkendragers leveren een lawaaierig gevecht om niet verdreven te worden van de plaats waar zoo aanstonds geland wordt.
- ‘De eeuwige gloeiende lazerij zal God je geven’, schreeuwen ze tegen een dikke, slordige sjouwerman die zich tusschen de anderen vooruit stompt op gevaar af dat ze met z'n allen in het water tuimelen.
- ‘Me cago en Dios’, brult hij onverstoorbaar terug.
- ‘Kijk dan uit, dat het niet op je vette gezicht valt’, gilt een vrouwenstem.
- ‘Heiden. Hoerenkind. Marraan!’
Manuel ziet het aan met een wrevelig glimlachje. 't Is
| |
| |
Spanje wèl; maar je bent er te gauw; ineens, zonder overgang.
Aan wal neemt hij de eerste trein die er is naar Sevilla, gaat onmiddellijk naar de bank waar zijn klein vermogen is ondergebracht, en waar men hem kent. In de nauwe, vertrouwde kronkelstraatjes hervindt hij zijn ziel niet, en reeds na enkele uren koopt hij een kaartje naar Zaragoza; hij heeft er een etmaal treinen voor over, en gaat in één ruk door. Zaragoza is maar een naam voor de Pilar, de genadekerk van geheel Spanje. Hij zou niet gerust kunnen leven in dit land, wanneer hij niet zijn plicht van dankbaarheid had vervuld.
Zijn verstrooidheid bij het binnentreden van die kerk, die voor hem de helle dag afsluit in een kille mystieke ruimte, brengt hem op wonderlijke gedachten. Hij is nu in precies het tegenovergestelde van het eiland terechtgekomen. Hier zijn tientallen menschen bijeen, maar ieder gaat zijn eigen weg, is ontzettend alleen, - precies als hijzelf, - en zoekt zijn troost in het bovenaardsche. Op het eiland was nergens zoo'n besloten ruimte, en toch liep je er met zijn vieren elkaar in de weg, was je op een wonderlijke wijze met jezelf nooit alleen. En dat noemen ze dan een onbewoond eiland. Welk een folteringen had hij er geleden door de eeuwige schaduw van zijn eigen ik.
Nu wil ik dit alles aan de voeten van de Moedermaagd leggen, denkt Manuel. Zij moet voor mij de uitkomst afsmeeken en het terugkeeren van de helderheid in mijn geest.
Hij tracht zich te verblinden aan de geheimzinnige glans van al het zilver in het overdadige kaarsenlicht. Hij
| |
| |
tracht in de zwarte plekjes die de gezichten van de Madonna en het kind zijn, de openingen te zien waardoor al het duister van zijn ziel kan wegvloeien. Hij gelooft het zelf maar half, doch hij herhaalt hardnekkig tegen zijn ziel, dat ook symbolen een kracht hebben.
Om hem heen liggen nog wel veertig of vijftig menschen in groote devotie en nood geknield. Velen komen een kaars opsteken en loopen dan om de kapel heen, om de zuil te kussen waarop het beeld staat. Deze Pilar, de zuil van hun vertrouwen. Manuel gaat niet zoo ver. Voor een man blijft het geloof binnen de grenzen van het redelijke; zijn verstand verbiedt hem deze grenzen te overschrijden. Het zijn altijd vrouwenzielen die een onbedwingbare behoefte hebben aan lijfelijke mystiek. Hier om hem heen: vrouwen die handenwringend bidden, halfluid, het goddelijke trachten te vermurwen met vrouwelijkheid.
Manuel bekent zich, dat hij toch niet graag voor een vijand van vrouwen zou willen doorgaan; maar dit... Waarom gaat ze dan zoo ver, dit meisje, waarom die wansmakelijke vertooning? Ze is jong en mooi, maar het is misselijk om aan te zien hoe ze op haar knieën voortschuift door de kerk, van het portaal tot aan de kapel. In een stomme extase. O, maar dit is heel gewoon, dat weet hij toch wel. Een gelofte. Om een jongen die nog steeds niet met zijn aanzoek op de proppen komt; een man hoort nu eenmaal de eerste te zijn om dàt te zeggen. Of om een jongen die haar in de steek liet; alsof je ook na het eten steeds aan tafel moet blijven zitten. Maar het is walgelijk, dit bidden; het heeft iets dierlijks en wan- | |
| |
staltigs. Ik ben alleen benieuwd of ze hiervoor haar beste kousen heeft aangetrokken, of een paar dat juist was afgedragen, denkt hij. Onwillekeurig moet hij haar daarbij strak aankijken om tegelijkertijd te weten: dit is de eerste vrouw sedert mijn terugkomst, die ik zóó bekijk. Ik zou het wàt prettig vinden als ze met mij sprak; ik kan op haar wachten.
Hij heeft te erg gekeken. Het meisje slaat haar blik op. Manuel heeft juist uitgerekend dat ze lange, slanke beenen moet hebben wanneer ze staat. Hun blikken ontmoeten elkaar; de hare is troebel en smeekend, tegen God of tegen hem. Hij moet vóór zich zien. Het is voorbij, het wordt niets, hij kan nu beter weggaan. Bij het portaal kan hij toch niet nalaten even naar haar om te kijken hoe ze verder kruipt. Walgelijk. Doch hij is weer ingewijd; hij is wis en degelijk terug in Spanje.
Afgezien van devotie en de vrouwen die daarop afkomen, valt er in Zaragoza niet veel te beleven. Hij wil bij dat andere vooral niet te lang stil blijven staan. Het moet nu uit zijn, het leven dat hij vroeger in deze omstandigheden geleid heeft. Er moet ernst komen, werk, verantwoordelijkheid, dat is zeker. En vooral niet langer in kosthuizen blijven dan hoognoodig is; een pest die pensions. Ze komen goed overeen met de kerk: je bent er met velen samen en toch alleen. De avonturen die je er beleeft, zijn te goedkoop van kwaliteit en te duur van herrie. Als de versleten katoenen servetjes die je daar altijd krijgt.
Dus trouwen.
Daar moet hij toch om grinniken. Hij zou er alleen
| |
| |
ernstig bij kunnen kijken als hij reeds wist met wie. Ofschoon dat zoo'n zorg niet zal geven. Er wordt vandaag weinig getrouwd en er is nog altijd een merkwaardige bereidheid onder de vrouwen om zich aan de eerste de beste die ze serieus ten huwelijk vraagt, te binden. De kwestie voor hen is niet zoozeer wie ze opeischt, dan wel hòe ze opgeëischt worden. Dat komt dus wel in orde. Maar tusschen nú en het fatum van later dat hij van plan is gelaten te dragen, ligt er een gaping die moet worden aangevuld, en dit brengt wel degelijk een probleem mee. Het waar en hoe, en een millioen kleinigheden die je niet vooruit kunt berekenen, omdat ze afhangen van die domme constellatie welke ‘toeval’ heet.
Het liefst zou Manuel zich laten drijven op de stroom der kleine gebeurtenissen en niets zelf willen, niets vooraf bepalen, gaan waarheen ze hem meevoeren, alleen datgene doen waartoe ze hem noodzaken. Doch een geheime, nooit geheel verdringbare wil die in een duistere uithoek van ons wezen vastgewoekerd is, weet altijd onze schijnbare willoosheid parten te spelen en de omstandigheden te verschalken. Iedere mensch wordt gedreven naar twee richtingen: van wil en van onwil; die moet hij met tact tegen elkaar uit weten te spelen, anders komt hij noch voor noch achteruit, en sterft hij schielijk en ongemerkt aan hartstilstand.
Manuel kent maar al te goed het innerlijk getwist van wil en onwil; daarom tracht hij juist te doen alsof dàt niet bestaat, alsof de twee krachten elkander nauwkeurig opheffen en hij slechts te wachten heeft op het intreden
| |
| |
van een derde kracht, van buiten af, om in beweging te komen. Wat hij nog niet weet, is: dat een mensch die niet meer gaan kan, nog liever als een reptiel voortkruipt, dan dat hij zich vastgezogen aan één plaats zou laten versteenen.
Aan een pension zal in ieder geval de eerste tijd niet te ontkomen zijn, gelooft hij. Voorts moet er werk wezen. Hij kan het best naar Madrid gaan waar hij genoeg relaties heeft, en het snelst aan behoorlijk werk is te komen. Hij mag kieskeurig zijn, ten slotte kan hij het net zoo lang uitzingen als noodig is.
De overgang van het hotelleven in dat van een Madrileensch pension is grooter dan hij ooit tevoren bemerkt heeft. Hij wil zichzelf gelukwenschen dat hij reeds zooveel beter de menschheid doorziet. Zulk een pension is een klein kerntje van de wereld, een zelfstandig partikeltje dat alle kenmerken draagt van het geheel. Met een modewoord zou je het een cel kunnen noemen; maar dan een cel in de begin-periode van ziek-zijn. Aan de peripherie treden zonderlinge afscheidingen op; de stofwisseling, van een onverschillige regelmaat in een hotel, gaat hier met stoornissen gepaard, tengevolge waarvan verkeerde deelingen, wanstaltige constellaties ontstaan. Hij houdt deze dwaze vergelijking vast, omdat hij zichzelf in het pension zoo onbehagelijk voelt als in een groote varkensblaas met soep gevuld, zooals hij zich een cel in het groot voorstelt. En er is ook geen uur van de dag of de nacht, dat het hotel niet ruikt naar soep en koffie, zij het telkens in verschillende stadia van koken en aangebrand-zijn.
Er zijn echter nog tal van menschelijker geuren hier,
| |
| |
en zij vormen de middenstof waarin zich allen bewegen die samengedrongen op deze ééne étage wonen, en hun maaltijden in eenzelfde enge ruimte aan een dozijn tafeltjes gebruiken. Stierenvechters, hoeren, handelsreizigers en geestelijken vormen de vaste bestanddeelen van de pensionbevolking; ze worden dooreengehutseld door de dikke slobberige huisbaas, zijn magere melancholieke knecht die tegen de aankomst van groote treinen een pet opzet met de naam van het pension en daarna zijn vetvlekkig voorschoot afdoet om als een echte apostel naar menschen te gaan visschen, en voorts de schare van meiden en vrouwen van wie het moeilijk valt uit te maken welke niet met lijf en ziel aan de baas toebehoort. Deze trachten onder het bedienen of het binnenkomen van de slaapkamer een vriendelijk glimlachje te voorschijn te wurgen, maar meestal ontaardt dit in een grijns, waarna het gespannen elastiek van hun gelaatstrekken weer terugspringt in de gewone stuursche plooi. Zelfs niet de wanhopigste onder de pensiongasten zou het ooit in zijn hoofd halen met een van hen een avontuur in te leiden, of ze ook maar op de onschuldigste manier tegemoet te komen; het zijn tegelijkertijd toon- en schrikbeelden van vrouwelijk ongeluk.
De stierenvechters loopen zich te vervelen. Ze blijven steeds hangen in de eetzaal, en aan het eind van iedere maaltijd zitten ze uit pure landerigheid reeds te wachten op de volgende. Ook moeten ze zich vaak inspannen om de aanwezige hoeren binnen de perken der kostelooze koketterie te houden. Want stierenvechters genieten terzake van liefde en geld een groote reputatie en ze
| |
| |
worden als het edelste wild door de amazones benaderd. Dit ergert zichtbaar de handelsreizigers, die meenen dat hun zilverlingen precies zoo zwaar wegen als die van een ander, en dat betaalde liefde niets behoort te maken te hebben met iemands beroep. Goedmoedig en tevreden zitten de morsige geestelijken dit gedoe aan te zien. Het bezorgt ze een stil vermaak hetwelk hen zoozeer in beslag neemt, dat het ze geen tijd laat de kruimels en etensresten van hun bollende toga's af te kloppen. De eenige zindelijkheid die ze bedrijven, is het ijverig gedelf met een tandenstoker, reeds voordat het eten is opgediend, en ook daarna. Ze weten lang uit te rusten aan tafel, en vredig bezien ze de dwaze wereld door de rook van hun sigaren.
Menschen van onbestembare hoedanigheid, zooals Manuel, zijn de eenigen wie het gegeven is zich eenigermate buiten deze levens-uitwisseling te houden. En meestal duurt dit genoegen niet lang. Een vriendelijke buurman betrekt ze in de gemeenschap, voordat ze er zelf nog erg in hebben. Manuel echter heeft teveel jaren in zulke pensions doorgebracht en is er thans met teveel ontmoediging aangeland om zich zijn neutraliteit gemakkelijk te laten ontfutselen. Men hoort nauwelijks zijn stem wanneer hij wordt bediend of iets te vragen heeft, en de stierenvechters benijden hem om zijn vermogen zich voor iedereen tot lucht te maken. Men merkt hem best op, maar hij ontvlucht een ieder.
Hemelsche goedheid, zegt hij bij zichzelf, ik ben nu toch eindelijk tot de jaren van verstand gekomen. En ik heb duur genoeg ervoor betaald. Nu zal het spoedig rustig worden; als ik maar eenmaal getrouwd ben.
|
|