| |
| |
| |
XX
Het wit van de onderwereld waaruit Manuel terugkeerde, verhardde zich tot dunne steunbalken waarin duidelijk de bobbelingen van tallooze klinknagels te onderscheiden waren. Toen hij nogmaals de oogen opende, zag hij ook de witte wanden van de cabine en het schemergrijze daglicht dat door de patrijspoort naar binnen viel. Na enkele oogenblikken werd hij zich ook bewust dat hij in een behoorlijk opgemaakt bed lag, en hij ging verliggen om eindelijk eens prettig te kunnen slapen; hij voelde zich loom en vermoeid.
- ‘O madre, mia madrecita...’
Tusschen slapen en ontwaken in, sprak hij deze woorden. Zelfs zij die nooit een moeder gekend hebben, roepen haar aan in de oogenblikken dat zij herboren worden, hetzij in dit aardsche leven, hetzij in de dood. De scheepsdokter beet op de bovenste haren van zijn weerbarstige sik. Het is om zulke onhygiënische aanwensels dat je niet deugt voor een consultkamer met rijke patiënten of een blinkende kliniek, maar je heele leven blijft kwakzalveren op zoo'n modderschuit. Dit hier was eindelijk tenminste weer een kleine sensatie, omdat hij bij zichzelf had staan raden wat voor landsman het zou zijn. En nu... hij had een Kelt geraden en het bleek een Spanjaard. Tenslotte is het één pot nat, en de anthropologie loopt nog in haar kinderschoenen.
Hij zag dat Manuel werkelijk goed bezig was bij te komen, en hij begon de enkele woorden Spaansch die hij kende tusschen zijn Engelsch door te wurgen, om hem te
| |
| |
vermanen dat hij zich kalm moest houden, dat alles in orde was, dat hij nog niet moest praten, dat ze in een paar uurtjes reeds samen naar de kapitein zouden kunnen wandelen om hem verslag uit te brengen.
- ‘Gered’, prevelde Manuel, ‘gered... gered...’ Maar hij was te moe om er verder aan te willen denken. Het doffe was nog niet geheel opgeklaard, er zat nog iets ervan in zijn hoofd. Het zou hem verschrikkelijke inspanning kosten als hij wilde gaan denken hoe hij hier gekomen was, hoe het alles gegaan moest zijn. Neen, hij wilde nog niet; hij wilde alleen nog rusten, tot alles weer helder was. De intense trilling van het schip dat onder hem stampte, zou moeten ophouden. Hij zou zich pas iets kunnen herinneren wanneer alles heel stil en sereen om hem heen zou zijn. En niet in zoo'n grauwe dag, in zoo'n hard-witte cabine, op zoo'n stampend schip.
Met het laatste uiteinde van een gedachte: ‘... maar ik ben gered, ik ga weer onder de menschen, ik ben uit een booze droom ontwaakt’, kwam hij langzaam uit zijn nieuwe slaap overeind en liet hij zich verzorgen. Het duizelde hem nog een beetje, maar hij kon staan, en nadat ze hem in een hagelwit tropenpak gestoken hadden, kon hij aan de arm van de scheepsdokter naar boven gaan bij de kapitein. Het was een dikke man, die breeduit in zijn leunstoel zat, en wiens blozend gezicht zacht rustte in een krans van vetplooien.
- ‘Gefeliciteerd!’ zei hij in het Engelsch. ‘Spanjaard is het niet? Spreek je Engelsch?’
Hij had bij voorbaat reeds de tweede stuurman die Spaansch kende, laten halen om voor tolk te dienen. En
| |
| |
zonder zelfs het antwoord van Manuel af te wachten, gaf hij de stuurman een teeken om zijn ondervraging te beginnen.
- ‘U wilt ons zeker wel vertellen...’ zei de ander vriendelijk.
Manuel bracht een kort verslag uit, zakelijk, zijn naam, zijn ouderdom, woonplaats, reisroute; hoe hij op het eiland maandenlang had uitgekeken naar een schip, eindelijk het rookwolkje had ontdekt en er met zijn vlot heengevaren was.
- ‘U heeft geluk gehad, dat gisteren de heele dag door iets haperde aan de machines’, zei de stuurman voordat hij het relaas van Manuel vertaalde voor de kapitein.
De oude en de dokter knikten elkander toe.
- ‘Zie je wel’, zei de kapitein, ‘dat hij op een van de Chagos terechtgekomen was? Die dingen verpesten de goede route hier, je moet ze voortdurend in de gaten houden, want niemand weet hoeveel het er zijn, bij wijze van spreken. Vroeger dachten ze een paar duizend, maar dat is nonsens natuurlijk.’
- ‘Evengoed moet je maar boffen’, zei de dokter.
- ‘Arme duivel.’
Manuel had het gesprek niet verstaan, maar hij begreep wel dat ze het over het eiland hadden. Hij wist zelf niet welk eiland het kon geweest zijn.
- ‘Waar werd ik dan gevonden?’ vroeg hij.
- ‘Ten zuiden van het Equatoriaal-kanaal. U wist natuurlijk niet dat u op een van de Chagos-eilanden zat.’
- ‘Ik heb er zelfs nooit van gehoord.’
- ‘Was u er lang?’
| |
| |
- ‘Ik weet het niet. Het kan wel een jaar geweest zijn. Misschien langer, misschien korter. Stellig langer. Welke datum is het vandaag? Om niet in wanhoop te vervallen heb ik maar niet meer geteld.’
- ‘Vraag hem toch hoe hij er gekomen is. Van welk schip het zwemvest is dat hij aan had’, zei de kapitein.
- ‘En het zwemvest?’ vroeg de stuurman gehoorzaam.
Zoo snel als hij zijn gedachten maar kon bijhouden, begon Manuel te vertellen hoe hij verongelukt was in een stormachtige nacht, een paar dagen nadat zijn boot Colombo had verlaten. Het was een dwaasheid van hem geweest om te denken dat er in zóó'n nacht sloepenrol werd geblazen. Maar hij was niet erg bevaren. Het was zijn eerste groote zeereis. En toch... het scheen dat God zijn leven wonderbaar beschermde, want hij was op het eiland aangespoeld, en na geduldig lijden was alles ten beste gekeerd.
Hij sloot even de oogen van vermoeienis, na dit lange in één adem uitgestooten verhaal. De kapitein liet de stuurman in een van zijn boeken de naam van het schip opzoeken.
- ‘Klopt’, zei hij.
- ‘Allright, zeg dat we hem aan de eerste de beste Spaansche consul zullen overhandigen’, beval de oude lachend. ‘Er zal wel ergens in Afrika zoo'n Don op te duiken zijn.’
Manuel dankte en mocht teruggaan naar zijn hut. In de deur keerde hij zich even om en vroeg de stuurman: ‘Hoe ver zijn we van die Chagos-eilanden af?’
| |
| |
- ‘Nou, ik schat wel een mijl of zestig, vijfenzestig zeker. We hebben vannacht hard doorgevaren om onze schade in te halen.’
Met een kleine mismoedige hoofdbeweging dacht Manuel: Het is immers ook te ver om terug te gaan. Het helpt nu niets meer of ik iets zeg; ik heb het niet kunnen zeggen, niet bijtijds genoeg.
- ‘Heeft u er soms iets laten liggen?’ schertste de stuurman. ‘Dat halen we dan wel een volgende keer.’
- ‘Er is niets te halen op zoo'n onbewoond eiland’, antwoordde Manuel schamper.
- ‘Vraag of dat eiland heelemaal onbewoond was’, zei de kapitein. ‘Sommige Chagos moeten bewoond zijn, andere niet.’
- ‘Er waren in het geheel geen menschen’, antwoordde Manuel. En bij zich zelf: Kinderen zijn immers nog geen menschen. En vooral díe kinderen niet. Bovendien, voorloopig helpt het ze toch geen steek. Nieuwsgierige Engelschen; overal steken ze hun neus in.
Het schip vervoerde slechts weinig passagiers, enkel het slag van zulke eenzelvige, ietwat ongure zakenmenschen die dergelijke tusschenroutes bereizen. Iedereen ging zoo zijn eigen gang, en Manuel was blij zich op een afstand te kunnen houden, nadat de eerste onvermijdelijke beleefdheden gewisseld waren, en al het sensationeele van man-in-zee-gered-van-een-onbewoond-eiland-gevlucht van hem afgekeken was. Tenslotte is de geschiedenis van Robinson Crusoë afgezaagd en aftandsch genoeg geworden om bijna zeker iemand die haar met daden of woorden herhaalt, in discrediet te brengen. Voor de zakenmenschen aan boord
| |
| |
was Manuel slechts een zonderlinge avonturier, voor wie men moest oppassen dat hij in zijn berooide toestand geen geld te leen vroeg. Alleen met de bemanning had hij eenige omgang, voorzoover dat bij hun wederzijdsche taalmoeilijkheden mogelijk was. Met de kinderen heb ik gauw genoeg leeren praten, dacht Manuel. Maar haast was daar ook iets onbekends. Alles was er feitelijk onbekend. Het begint te lijken op een booze droom.
De eenige wiens gezelschap hij gaarne zocht, was de tweede stuurman die hem soms zoo spottend kon aankijken, alsof hij zeggen wou: wie verzint ook zoo iets dwaas om aan boord van een vervelend schip te komen. Hij was echter de eenige met wie Manuel rustig in zijn eigen taal kon spreken, en hij had een idee dat de stuurman degene was van wie zijn crediet en menschwaardigheid in de kleine samenleving op het schip min of meer afhankelijk was.
Ze stonden weleens samen te praten wanneer de ander geen wacht had en uitgeslapen was, en dan was het Manuel's grootste vreugde om over de aangename dingen van de bewoonde wereld te spreken: café's, dancings, sportwedstrijden, geschiedenissen met vrouwen. Het schoof alles reeds dichterbij; het kwam al binnen zijn bereik. Urenlang kon hij zitten luisteren naar de dansplaten die de stuurman op zijn koffergramofoontje afdraaide, en het kon hem niet schelen of hij tien keer achter elkaar dezelfde deun hoorde. De muziek dompelde hem onder in een aangename verdooving; ze bracht de lichtschijn en het rumoer van dancings om hem heen.
De stuurman lachte maar.
| |
| |
- ‘Het is daarginds niet meegevallen, wat?’
- ‘Neen, het is beter om niet aan die ellende te denken’, weerde de Spanjaard af. De stuurman respecteerde zijn afkeer. Alleen oude wijven en dichters halen gaarne hun vroegere beroerdigheid op. Doch zoo nu en dan werd zijn nieuwsgierigheid hem toch te machtig. Hij was nog jong genoeg om zulke buitenissige avonturen interessant te vinden, en tenslotte kom je niet elke dag een moderne Crusoë tegen. Dan trachtte hij Manuel aan het praten te krijgen, en hij had al heel gauw in de gaten dat dit alleen op slinksche manieren gelukte. Hij moest een groot glas schenken, of het erg de sentimenteele kant uit sturen, zelf allerlei intieme dingen vertellen, voordat de ander los kwam. Daarvoor alleen had hij immers tot in de kleinste détails dat dwaze verzinsel van zijn tuberculeuze verloofde in Londen uitgebierd.
Ten lange laatste had hij zich toch wel een voorstelling van het leven op het eiland kunnen vormen. Er moest een grot zijn, en een hut, en een verschrikkelijke, doodelijke eenzaamheid. Je moest een taaie zijn om er niet tot zelfmoord te komen.
- ‘Beste vriend’, zei de stuurman, ‘dat zwemvest moet je goed bewaren. Het is je talisman geweest. Niet alleen dat je twee keer je leven daaraan te danken hebt gehad, maar het is bepaald een voortdurende aansporing voor je geweest om niet te vertwijfelen. Hebben ze het je al teruggegeven?’
- ‘Neen’, antwoordde Manuel somber en in gedachten.
- ‘Dan zal ik er straks meteen voor zorgen. Het was
| |
| |
trouwens je eenige bezitting toen je hier aan boord gebracht werd.’
Soms voelde Manuel zelf behoefte om meer te vertellen, om al de doorgestane ellende eens uit te spreken. De stuurman gedroeg zich als een ware vriend tegenover hem, hij gaf hem een valies, kleeren, geld. Hij bracht hem het zwemvest terug, dat Manuel meteen maar wegsloot in het valies, om het ding niet meer te zien. Neen, het was toch te moeilijk om jezelf binnenste-buiten te keeren voor een ander. Er zijn van die gelukkige naturen die dat kunnen; maar ik heb te lang moeten zwijgen en alles in mijn eentje moeten opvreten, dacht Manuel. Mij helpen geen vrienden, en het is beter dat ik mezelf niet in nieuwe complicaties breng nu ik pas zooveel andere narigheid achter de rug heb. Ik moet eerst op adem komen, weer rustig leeren denken, gewoon leeren leven; vooral gewoon. Dan zullen we verder zien. Ik zal weleens iets doen, er is immers geen haast bij, niets geen haast. Ze zitten er al zoo lang; toen ik kwam zaten ze er misschien godweet reeds hoe lang. Ze zijn toen niet gestorven, ze zullen ook nu niet doodgaan. Ik kan alleen nog maar vooruit denken; zoodra ik achteruit ga denken, word ik onpasselijk en komt de doffe vermoeidheid weer in mijn hoofd. Later, later.
- ‘Je moet niet zoo somber en treurig zijn’, zei de stuurman een andere keer. ‘Je hebt getoond het leven waard te zijn, nu moet je het ook met enthousiasme nemen.’
- ‘Ik heb een treurige natuur, don William.’
- ‘De natuur daarginds heeft je treurig gemaakt. Je moet ervoor zorgen dat je herinnering daarover net zoo
| |
| |
goed weet te zwijgen als jijzelf. Dat zal wel het beste geneesmiddel zijn.’
- ‘Heb ìk dat gezegd?’ vroeg Manuel verschrikt.
- ‘Welneen, dat heb ìk gezegd. Maar je zult er nu wel gauw bovenop zijn. Over een paar dagen zijn we in Port Louis, en dan schiet het hard op voor je. In Durban vind je zeker een paar landslieden en jullie consul.’
- ‘Ik heb genoeg van de wereld gezien; meer dan genoeg. Ik wou dat ik alweer in Spanje zat. Geloof maar dat ik nooit van mijn leven meer het land uit ga.’
- ‘Kom-kom! Je bent een zwaartillend mensch. Ik heb al eens bij mezelf gedacht, als ik te kiezen had tusschen een paar jaar celstraf of een paar jaar onbewoond eiland, dan nam ik toch zonder aarzelen het laatste... Tenminste als het op zoo'n goed eiland als het jouwe mocht zijn. Man, je had het slechter kunnen treffen. Er liggen van die kale stukken steen hier en daar in de zee, waar zelfs geen musch het harden kan. Als ik het goed begrepen heb, ben jij echter in een soort van aardsch paradijs terecht gekomen. Er ontbraken nog maar een paar schoone inlandschen, versch uit Bali of zoo aangevoerd, en het was je reinste Garden of Allah. Kom, maak er een grap van.’
- ‘Neen, je hebt het verkeerd begrepen’, antwoordde Manuel mistroostig.
Er was nog altijd geen schot in hem te krijgen. Hij was reeds onder de menschen, en nog had zijn oude melancholie niet afgedaan. Zijn gedachten bleven nog teveel op het eiland zwerven, en zochten naar drie verdwaalde kinderen die steeds verder vluchtten en niets van hem wilden weten. Op de eerste de beste vrouw zou je stomweg
| |
| |
verliefd moeten worden om ze te kunnen vergeten, dacht Manuel. Ik zie al aankomen dat ik mij van het eene avontuur in het andere moet storten, om dit kwijt te raken. Ben ik daarvoor dan gered, o God; ben ik gered om des te erger verloren te gaan?
Nachtenlang stond hij aan de reeling naar de sterren te kijken en dwaalden zijn gedachten over de donkere ruischende zee naar het eiland. Hoe had zijn leven ooit zoo stil kunnen zijn als daar; hij had daar het kloppen van zijn hart moeten hooren, gejaagd als het sloeg door zijn verlangen om weg te vluchten. Inplaats van die rust en zelfinkeer die nooit meer terug zouden komen ten volle te genieten, had hij zijn dagen verbeuzeld met kinderachtige ruzies. Hij schaamde zich dat hij zoo'n zwakkeling geweest was, dat hij tegenover zichzelf een nederlaag had geleden, overwonnen was door drie kinderen. En weer zag hij het kleinste jongentje vóór zich, met zijn lamgeslagen arm. Neen, die voorstelling wilde hij voorgoed kwijtraken. Het kind kon reeds genezen zijn, er was geen sprake van, dat hij zijn leven lang wroeging zou moeten voelen om zoo iets onbenulligs. En was die heele episode niet eerder een booze droom geweest, de voorstelling van iets ergs, die niet beantwoordde aan de werkelijkheid?
In deze lichte sterrennachten trachtte hij zich het eiland lieflijker te verbeelden: zooals het geweest was de eerste dagen nadat hij was aangespoeld, een wonder van eeuwige lente, vruchtbaar groen, in blauwe nevels vervluchtigende heuvels. Hoe wonderlijk jong had hij zich toen gevoeld, ondanks zijn verlatenheid. Hij had zelfs kunnen bidden, net als in zijn kinderjaren. Hier op het schip tusschen de
| |
| |
menschen was dit innige meteen verdwenen. Hij kon geen woorden meer vinden en niets van de kinderlijke beneveling die je noodig hebt om tegen God te kunnen spreken als tegen een zorgzame vader. Als hij wilde bidden voelde hij zich gecompromitteerd in een onwaardige koophandel. Hij begon te begrijpen dat de zonde, het opzij gooien van kinderlijke restanten geweten een even groote fierheid en koppigheid vereischt als anderen aan de dag leggen, die zich het hoofd laten afhakken terwille van een dogma.
Maar hij kon het niet laten, om dit faillissement heen te redeneeren en zichzelf vrij te pleiten. Er is geen sprake van dat ik God bedrogen heb, zei hij bij zichzelf, want aangezien God alwetend is, had hij van te voren kunnen zien waar het op uit zou draaien. En ikzelf wist het niet. Bovendien heb ik geen schuld, daar ik bewusteloos was op de tijd dat het noodig was te spreken. Feitelijk is het heel goed uitgekomen. Ook dat is de Voorzienigheid.
Toch bleef er iets onzuivers hangen, en zijn onwil om aan het verleden terug te denken, precies zooals het geweest was, werd met de dag grooter. Daardoor kon hij slechts met vijandigheid kijken naar wat direct om hem heen bestond, naar al datgene wat in het volgende oogenblik al, mede tot zijn verleden zou behooren. Het liefst keek hij naar de sterren die zoo onwerkelijk ver aan de hemel stipten, en naar de nacht die vol geheimen over de wereld hing. Iets van de nacht droeg hij voortaan mee in zichzelf.
In Port Louis kwam toevallig een Amerikaansche journalist aan boord, zooeen die met een geruite pet op en een pijp tusschen zijn vierkante kaken, werelddeelen schijnt
| |
| |
weg te kauwen. Ongelukkig genoeg sprak hij Spaansch, en hij bleef als een schaduw achter Manuel aan loopen, nadat anderen hem iets van diens avonturen verteld hadden. Manuel was echter zwijgzamer dan ooit, en liet de Amerikaan zelf maar vertellen hoe het wel geweest was op het eiland. Met zijn donkere zwaarmoedige blikken keek hij hem aan, en nam nieteens de moeite te glimlachen.
- ‘Ze zijn allemaal van de melancholieke hond gebeten’, zei de Amerikaan tegen de kapitein. ‘Maar voor een Spanjaard is hij bokkig genoeg.’
- ‘Het zal je ook gebeuren. Zelfs geen halve flesch whisky spoelde met hem aan.’
- ‘Ik zal hem toch wel aan het praten krijgen vóór Durban. Daar zit kopij in die vent, die goud waard is.’
En toen hij eindelijk een geschikt oogenblik gevonden had, dat Manuel hem niet ontloopen kon zonder al te lomp te zijn, begon hij weer over het eiland door te zagen; dat dit wel de wonderlijkste geschiedenis in het aanspoel-genre was, want altijd hoorde je dat de schipbreukelingen dan toch bij medemenschen terechtkwamen. Zelfs Defoe, die maar een verhaaltje maakte, liet Crusoë op zekere keer Vrijdag vinden. Wie zoo onfortuinlijk was om ergens terecht te komen waar in het geheel geen menschen waren, kreeg nooit de kans later zijn geschiedenis na te vertellen. ‘Daarom is dit van u zoo'n uniek geval’, zei hij aanmoedigend. ‘Maar waren er in het gehéél geen menschen? Ik vraag het nog maar, want dat is van gewicht voor de geschiedenis, ziet u.’
- ‘Zei ik dat dan?’ vroeg Manuel.
| |
| |
- ‘Ja. Iedereen hier aan boord weet toch dat het eiland onbewoond was.’
- ‘Welnu dan.’
- ‘Wel natuurlijk. Allright. Maar ik verwonder mij erover dat een eiland waar de levensvoorwaarden zoo gunstig zijn dat men er zonder één enkel hulpmiddel kan leven, om zoo te zeggen van niets anders dan een pyjama voorzien zooals in uw geval, geen bewoners heeft aangetrokken. 't Is ook hierom van belang, omdat het bewijst dat al het geleuter over voedselschaarschte, tekort aan grond voor de boeren, overbevolking van de aarde en dergelijke dingen meer, klinkklare onzin is. Wanneer dat eiland werkelijk onbewoond is, zooals het moet zijn sinds het door u verlaten werd...’
- ‘Ja, als u mij niet gelooft...’
Wrevelig wilde Manuel een eind maken aan dit gesprek dat zijn gewichtigste levenservaringen in een belachelijk verband bracht. Maar de Amerikaan was onverstoorbaar, en zei: ‘Ik geloof u immers onvoorwaardelijk. Het is om zoo te zeggen reeds gedrukt, wat u overkomen is. Maar ik vind geen aannemelijke reden waarom zoo'n heerlijk eiland onbewoond zou zijn. Wat denkt u zelf ervan.’
Uit een plotselinge ingeving antwoordde Manuel: ‘Omdat het vulcanisch is. Zoo kwam ik ook aan vuur.’
- ‘Damn! Dat is het.’
Manuel boog om weg te komen. De yankee hield hem vast aan zijn mouw. ‘'t Is jammer dat er geen booten heen gaan. Anders zou het iets zijn om direct te gaan kijken. Daar ligt onbetaalbare kopij; genoeg om alle Marxisten mee naar de hel te sturen, denkt u ook niet?’
| |
| |
- ‘Ik weet het niet’, zuchtte Manuel terwijl hij wegglipte. Hij sloot zich halve dagen in zijn cabine op, om buiten het bereik van de reporter te blijven. Moeilijker was het, om drie naakte kinderen buiten de deur te houden. Er bleef niets anders over dan een afspraak met ze te maken, voor de zooveelste keer een ernstig verdrag. In godsnaam dan, jullie komen en gaan en doen wat jullie wilt, ik zal me er niet tegen verzetten. Maar slechts onder deze ééne voorwaarde: dat jullie niet werkelijk zijn, dat jullie alleen maar in mijn verbeelding bestaat en nooit ergens anders bestaan hebt. Dat jullie mij daarom niet meer met verwijten lastig valt, want gedroomde verwijten zijn onzin, groote onzin. Laat mij de roem en de poovere zelfgenoegzaamheid, moederziel alleen op een onbewoond eiland geweest te zijn dat slechts door mijn verbeelding met jullie bevolkt werd. Ik heb mij er dapper doorheen geslagen, met schier bovenmenschelijke moed. Afgesproken? Nu goed dan, ga dan maar je gang, haal deze heele cabine maar overhoop als jullie daar zin in hebt, gooit mijn herinneringen maar kriskras door elkaar. Jezus, wat een rommel! Ik moet aan dek om jullie de ruimte te laten. Maar verdomd, die Amerikaan is óók al een groot kind!
Toen Durban in zicht kwam, moest Manuel de poovere bezittingen die men hem hier op het schip geschonken had, bij elkaar pakken, want hij zou daar van boord gaan. Op de bodem van zijn koffer lag weer het zwemvest; hij had het ding al die dagen niet meer willen zien, wat moest hij er nu mee beginnen? Als hij het in zee smeet, bleef het drijven. Ze zouden het netjes weer voor hem opvisschen. In zijn cabine achterlaten? Vandaag of morgen zou een detecti- | |
| |
vische geest nog gaan ontdekken dat het zwemvest van een heel ander schip afkomstig was dan hij had opgenoemd. En dan had je de poppen aan het dansen. Het kon toch licht... een verborgen kenteeken, de soort van kurk... Neen, het zwemvest moest verdwijnen, volkomen verdwijnen, en dit ging alleen door het in 't geheim te verbranden. Maar waar?
De hemel weet hoe lang ik er nog mee moet rondsjouwen, verzuchtte hij wrevelig. Dat is nu de beschaafde wereld! Je kunt er nieteens je hinderlijkste ballast kwijt. De eene helft van deze wereld is vuilnisbelt van de andere helft. Maar wat helpt het. Mensch, wat moet er dan met je gebeuren, wanneer je het niet op onbewoonde eilanden harden kunt en ook niet in de beschaving?
Hij was blij in Durban het schip de rug toe te keeren. De inquisitie op het Consulaat maakte niet veel drukte; in zulke uithoeken van de wereld gelooft de ambtenarij het wel. Hij had nu een passagebiljet naar Spanje en geld in zijn zak, liep door straten, over pleinen, langs groote witte regeeringsgebouwen. Als er niet zooveel negers zonder schoenen rondslenterden, had hij kunnen denken dat hij reeds terug was. Het maakte hem veel rustiger, dit. Onzin van de kinderen. Hier reed een tram voorbij. Auto's schoven langs hem heen, 's avonds brandden enkele lichtreclames op de pleinen. Wat werd er uitgebroed in zijn hart? Weg, onzin. Trap ze plat die witte larven. Heerlijk een straat onder je voeten te hebben. Heerlijk terug te zijn onder de menschen; heerlijk ondanks alles, ondanks alle leelijkheid.
Zonnig en open lag de haven. De lichte reuk van teer en
| |
| |
olie die er hing, gaf hem een zonderlinge lente-sensatie. Het schip dat hem gebracht had was alweer vertrokken, de laatste schakel met het verleden verbroken. Vanaf dit oogenblik werd de afstand steeds grooter. De achtergrond schoof steeds verder weg; aan de rand der aarde, aan de horizon tuimelde alles in de leegte. Manuel dacht dat hij voortaan zeker weer vrij en onbezwaard door de straten zou kunnen loopen. Hij zou immers met alles opnieuw kunnen beginnen; als volwassene leven onder redelijke volwassenen, soort bij soort.
einde van het eerste deel
|
|