| |
| |
| |
XIX
Reeds een uur vaart Manuel Garcìa zijn redding tegemoet; zijn redding die nog altijd niet veel meer is dan een grijze rookpluim even boven de kim. Maar de wind blaast recht in het vierkante vlechtwerk dat hem tot zeil dient, en hij weet dat hij opschiet. Een enkele maal heeft hij omgekeken, en het eiland, zijn naamlooze gevangenis, ligt al een heel eind achter hem. Het is nog slechts een vreemd gekartelde uitstulping die donker oprijst uit de lichtere oceaan. Het is onwerkelijk, zoo klein en vervluchtigd. Het is echter beter om er niet aan te denken, om alleen bezig te blijven met dat wat vóór hem ligt, en zijn moed levend te houden. Want hij zal hem noodig hebben; het schip is nog ver, het staat óók niet stil, hij zal moeite genoeg hebben om het voldoende nabij te komen dat zij hem daar opmerken. En de tijd is krap toegemeten. Vóór de avond valt moeten ze hem gezien hebben, anders is alles verloren. Alles.
Hij wrikt eens aan het roer, alsof hij daarmee het vlot sneller kan doen gaan. Hoewel hij weet dat er voor hem niet veel anders te doen valt dan afwachten. Ook nu weer wachten! Het is feitelijk het eenige wat van hem gevraagd werd, en hij is blij het tot het einde toe te hebben kunnen volhouden. Hij begint nu reeds God te bedanken voor zijn redding; ook dat is veiliger. Wanneer hij eenmaal hartelijk bedankt heeft, kan God hem moeilijk meer de gave onthouden waarvoor hij zich bij voorbaat reeds zoo erkentelijk toonde. Het is ook de eenige invloed die hij nog op de gebeurtenissen kan uitoefenen. Via de hemel.
| |
| |
Onder het bidden door komen allerlei gewetensvragen bij hem op. Heeft hij zich deze aanstaande redding werkelijk waard getoond? Hij heeft immers vertrouwd en zijn plicht gedaan. Zelfs tegenover de kinderen die onhebbelijk, satanisch zelfs waren, tot het laatste. Hij heeft zich lijdzaam getoond: ik ben immers geen enkele keer meer hervallen in het kwaad van die ééne, enkele maal. Maar ik heb Jan niet meer teruggezien. Jan, Jan.
Hij ziet het knaapje weer voor zich, lamgeslagen, een verminkt wezentje, schichtig, dierlijk-vreesachtig geworden. Door zijn toedoen. Dit valt niet te ontkennen; de kinderen weten het zelf veel te goed, ze schreeuwen het uit bij iedere gelegenheid, ze zullen het nog veel harder uitschreeuwen zoodra er nog anderen zijn om ernaar te luisteren. Morgen. Morgen reeds? Als hij op het schip komt moet hij zeggen dat er kinderen zijn. Onder die voorwaarden heeft hij ze immers niet meegenomen, is hij alleen gegaan. Ongetwijfeld zal het schip dan die enkele mijlen terugkeeren en ze redden. En dan... Al zijn zulke kinderen het ook niet waard om gered te worden. Hij weet zeker dat ze voor galg en rad zullen opgroeien als ze in de beschaafde wereld terugkeeren. Veronderstel tenminste dat ze er thuishooren; je zou het aan niets zeggen. Aan niets dan hun manier van spreken misschien.
Hij kan aan boord ook nìets zeggen. Doch dat is onzin, groote onzin. Het zullen zijn eerste woorden zijn: Gelukkig dat ge mij gered hebt; er zijn nog drie kinderen op het eiland ginds, om godswil, ik smeek u, laat ze niet langer achter. Het is alleen de vraag of ze die kinderen zoo gauw zullen vinden. Ze wilden immers niet. Hij heeft zelf immers al het
| |
| |
mogelijke gedaan om Jan te vinden, en het is hem niet gelukt. Maar ze zullen ze natuurlijk wel vinden. Een tiental matrozen heeft in enkele uren het geheele eiland afgezocht. Bij een systematische drijfjacht kunnen de kinderen niet ontkomen. Ook Jan niet. Veronderstel dat hij echter zijn heele leven zoo blijft, dat het armpje ongeneeslijk is, - dan zal ook zijn leven lang dat verwijt om Manuel heen zijn, en voor heel de wereld zal hij de onmenschelijke kinderbeul wezen, die zich in de verlatenheid van een onbewoond eiland op wreedaardige wijze aan een weerloos knaapje vergat. Inplaats van de kinderen te helpen, voor ze te zorgen, ze te kleeden. Zoo zal het immers heeten? Niemand zal het willen gelooven dat hij werkelijk zijn plicht heeft gedaan. Onzin. Goed dan. Tenslotte behoeft hij aan niemand rekenschap te geven. God is zijn getuige. En zelfs menschelijkerwijze... Zegt het niet reeds genoeg dat hij op dit eigen moment nog zijn leven in de waagschaal stelt om ook het hunne te redden?
Om jezelve te redden, corrigeert een andere stem in hem. Maar hij pleit terug: Voor mijzelf en voor de kinderen. Evengoed voor de kinderen. En ik behòef het niet eens te doen, want in de eerste plaats willen ze zelf niet weg, ook hebben ze het niet aan mij verdiend, ook heb ik tenslotte niets met ze te maken; heb ìk ze soms daarheen gebracht? De sarrende stem antwoordt: In de eerste plaats haat je de kinderen... je zult zwijgen...
Dat zal ik niet, dat zal ik niet, nombre de Dios! antwoordt Manuel halfluid, en hij slaat een groot kruis om zichzelf te beschermen tegen een bekoring waarvan hij gelukkig alle afzichtelijkheid duidelijk inziet. Het is de
| |
| |
duivel die meevaart met dit vlot; maar is God niet de sterkste? Vooruit dan vlot, vooruit. Gaat de wind liggen? Wordt het minder? Blijf toch vertrouwen! Bid, bid! Neen, de wind blijft waaien, ze is zelfs niet van richting veranderd, ze stuurt hem zelfs recht op het schip aan. Het schiet alleen weinig op omdat het schip òòk vaart. Maar de rookpluim is grooter; ongetwijfeld is ze reeds grooter dan eerst.
Op het eiland achter hem zijn de kinderen. Blij dat hij weg is. Je kon het aan hun oogen zien hoe blij ze waren. Hij had het veel te druk om zoo scherp naar ze te kijken, hij wìlde ook niet kijken, en toch heeft hij het gezien. Nu dansen ze misschien weer zoo'n wilde rondedans als eens bij het Bergfornuis. Maar hij wil niet aan ze denken. Hij wil zelfs niet omzien naar het vervloekte eiland; hij wil het nooit meer terugzien. Het is tijd genoeg om aan ze te denken wanneer hij aan boord is; tijd genoeg. Maar dan zal hij het eiland toch terug moeten zien, en de kinderen. Goed dan, goed. Maar nu wil hij ze volkomen vergeten. Liever denken aan de heerlijkheid die hem wacht: terug te zijn onder menschen; de beschaving, het goede, warme van een menschenmaatschappij om zich heen te voelen. Nog enkele uren. Hoogstens een paar uren nog. Dan moet het gebeurd zijn. En het zàl gebeuren. God verlaat de zijnen niet, zijn moeder spreekt ons voor, en alle heiligen argumenteeren ten goede.
Waarom is hij dan bang, ondanks zichzelve?
Ik ben niet bang, ik ben alleen nerveus, zegt hij wrevelig tegen zijn geweten. Je weet heel goed dat het erop of eronder is. Val me niet lastig met al die histories, met de
| |
| |
kinderen. Ik moet mijn hoofd koel houden om van minuut tot minuut te weten wat mij te doen staat. Een verkeerde manoeuvre zou kunnen maken dat ik het schip mis. Zelfs nu terwijl ik al iets onderscheid... een duidelijker vorm... een schoorsteen? Een romp? Het is tezamen niet grooter dan een splintertje. Een splintertje in deze wijde, wijde wereld van water en lucht. Maar ik heb nog tijd; drie uren... vier misschien. Hoe lang zou ik reeds onderweg zijn? Op deze kleine golven merk je weinig dat je vooruitgaat, ook aan het schip niet. Maar ik kòm vooruit; aan het eiland is het te zien dat kleiner en kleiner wordt. Zelfs nu nog heb ik het eiland noodig om te weten dat mijn redding nadert. Ik heb de kinderen noodig gehad. Nu goed dan, wat dan nog? Is het niet doodgewoon menschelijk dat je in zoo'n volstrekte eenzaamheid behoefte hebt aan wat aanspraak en gezelschap? Daarbij ben ik meer geweest voor de kinderen dan zij voor mij. Dankbaarheid, ik? Geen sprake. De hut dan, de hut! Menschen denk dan toch aan de hut, hoe moedwillig ze die in brand staken; aan het plat getrapte bloementuintje. Zelfs bloemen haatten ze; het zijn geen kinderen, het zijn jonge duivels. En ik zou nog... Ik ben nerveus en ziek, overspannen, - geen wonder, zòò, dit hier, - daarom maak ik mij nog zorgen over hen. Een gezond man zou zijn schouders ophalen over zooiets. Hier... Maar God kan niet zoo onredelijk zijn het bovenmenschelijke van mij te verlangen. En bovendien: eerst het een, dan het ander. Weg met de kinderen; ik moet immers eerst gered zijn voordat dit aan de orde komt.
Manuel spalkt zijn oogen wijd open. Ziet hij goed? Zijn
| |
| |
die kleine puntjes naast de rook de masten? Hij nadert, hij nadert. Maar het is veel gevergd van zijn krachten om zoo scherp te kijken; het maakt hem duizelig. Hij kan gerust zijn oogen even sluiten, het staren helpt hem toch niets, het laat hem geen meter harder opschieten.
Hij wendt zijn blik af, ziet het zwemvest, dat onder aan de mast vastgebonden ligt. De kapitein vraagt: hoe kom je aan dat zwemvest. O gewoon, ik had het om, toen ik op het eiland aanspoelde. Hoe gebeurde het dan? Ik dacht dat er getoeterd werd voor de sloepenrol, men had ons zooiets aangekondigd, en het stormde verschrikkelijk. Met mijn zwemvest aan holde ik op het dek, een golf spoelde mij eraf. De rest is doodgewoon, heel gewoon zooals ik het verteld heb. Maar waarom zit ik nu leugens te verzinnen, zoo volkomen noodeloos, alsof ik niets beters te doen heb? Waarom? Ha, ik wilde niet aan de kinderen denken. Dit vervloekte zwemvest, waarom ze zoo'n drukte maakten. Uitstekend dat ik ze de twee andere teruggaf; uitstekend. Verbeeld je dat ik ze nog bij me had. Verbeeld je dat ze mij voordat ik eraan gedacht had zouden compromitteeren. Ik zou niet meer weten wat te zeggen. Maar ik hòef toch ook niet... Waarom zit ik nu tegen mijzelf hardnekkig door te liegen over die zwemvesten? Je kùnt niet liegen tegen jezelf. Een ander zelf weet altijd de waarheid en valt je eenvoudig in de rede: ‘Je liegt vent.’ Ik amuseer mezelf maar een beetje uit nervositeit, met wat ik doen zou wanneer ik werkelijk kwaad wilde. Maar ik wil nog geen kwaad. Onzin, ik wil in het geheel geen kwaad. Ik wil gered worden, en als ik God beleedig verminderen mijn kansen gelijk nul.
| |
| |
Als die kinderen er niet waren, zou alles zoo heel, heel erg eenvoudig zijn. Er zou op dit uur alleen maar hoop in hem zijn en vreugde om de naderende verlossing. Nu vocht hij tegen dagdroomen en hersenschimmen, en gelukkig maar dat het nog slechts hersenschimmen waren. Wat zou hij herademen wanneer hij eindelijk weer in het gewone doen teruggekeerd was en ze vergeten kon. Wanneer hij door drukke straten en over rumoerige pleinen zou wandelen, met belangstellende vrienden, lachende vrouwen praten. Er zou geen tijd meer zijn om aan de kinderen te denken, en het heele eiland, al die ellendige maanden daar zouden wegzinken in het donkere onbestemde waarin zooveel herinneringen van vroeger waren omgekomen. Dat zou zijn eerste werk zijn: zoo snel mogelijk alles vergeten; zoo snel mogelijk zichzelf dwìngen te vergeten, wanneer het niet vanzelf ging. God, nu pas begon hij te beseffen welk een hel hij had doorgemaakt, met welk een vagevuur hij het nieuwe leven had moeten verdienen dat ging aanbreken.
Dit nieuwe leven zal de belooning brengen voor het doorgestane leed, denkt Manuel; de wetenschap dat al het exotische, al het buitenissige verdriet brengt, en alle geluk in doodgewone dingen schuilt: een werkelijk bed, een werkelijke tafel, een werkelijk bord om van te eten. Dat een mensch geen veiliger wijkplaats heeft dan in de armen van een trouwe, liefhebbende echtgenoote; dat geen woorden waardevoller zijn dan de hartelijke groet waarmee ze je bij het thuiskomen goedendag kust. Hoe gaarne zou hij willen juichen, dat hij thans naar dat alles terugkeert; dat hij het nu pas in zijn ware wezen, in zijn
| |
| |
volle liefelijkheid gaat ontdekken. Maar er is nog zooveel vrees in zijn hart, en hij weet maar al te goed dat het niet enkel de vrees is om zijn behouden aankomst. Onzichtbare kabels houden hem nog altijd gevangen aan het eiland; de kinderen hebben hem vaster ingesnoerd dan hij ooit had kunnen vermoeden. Hak los dan! Hak er op in; neem een besluit. Je hoeft niet eeuwig aan de kinderen gekluisterd te zitten; dat zou je eigen verkiezing zijn. Je bent een vrij man, alléén op het eiland gekomen, en je gaat weer alleen weg. Dat is toch billijk. Ieder zorgt voor zichzelf en God zorgt voor ons allen. Neen, dat is onzin. Ik weet veel te goed dat wij verantwoording dragen tegenover elkaar. Ja, ja, God, ik zal het doen; ik zal mijn naaste liefhebben gelijk mijzelve; ik zal nog meer doen, ik zal mijzelf opofferen, met gesloten oogen. Zonder verder na te denken zal ik zeggen dat de kinderen er op wachten om gered te worden.
De onafgebroken deining die het vlot zachtjes bergop bergaf, bergop bergaf meeneemt, maakt de man een beetje duizelig. Een vreemde beneveling is over hem gekomen, de luciditeit van een beginnende dronkenschap: ik weet dat ik zat word, ik weet dat ik gekke dingen begin te doen, woorden begin te zeggen die ik niet bedoeld heb; ik weet dat ik ook dìt straks niet meer zal beseffen. Wanneer de zee wat hooger wordt, zou ik gemakkelijk van het vlot af kunnen slaan, denkt hij. Je moet altijd het zekere voor het onzekere nemen. Hij zet het roer vast en doet het zwemvest aan. Belachelijk zit zoo'n ding om je lijf. Als ik zeker wist zoo ver te kunnen zwemmen, zou ik het vast gaan doen; er zou geen tijd meer zijn voor al deze dwaze ge- | |
| |
dachten; ik zou meteen overgeleverd zijn aan het beslissende, onherstelbare moment; zonder al deze onderhandelingen. Maar o, dit afwachten, dit nauwelijks durven gelooven dat het schip grooter wordt, dat ik het inhaal, dat het nog slechts kwestie van een beetje geluk is...
Kwestie van de wil Gods; ik moet bidden, dàt heb ik te doen. En niet al deze onzin denken.
Voor nòg grootere zekerheid bindt hij het zwemvest vast aan het vlot. Als hij eraf zou spoelen, kon hij zich zoo weer gemakkelijk optrekken. Hij is dankbaar; er komen toch wel goede verstandige gedachten in mij op, denkt hij. 't Is het abnormale van deze toestand, anders ben ik een nuchter en redelijk mensch, zonder kwaadaardigheid. Ik heb nog nooit een misdaad begaan. Die paar kleinigheden die iedere mensch bedrijft, - weg! - Het mag geen naam hebben. Dat andere is werk voor een misdadiger, het staat gelijk aan moord, driedubbele moord. Ik heb geen precedenten om zooiets te doen, ik zàl het ook niet doen. Het is mijn ziekelijke vermoeidheid die dat wil; die opziet tegen het geklets van de menschen over Jan, die toegeeft aan zijn afkeer voor de kinderen. Gelogen! Ik heb geen afkeer van de kinderen. Menschen, luistert dan toch, luistert; God, je kunt toch lezen in het diepste van mijn hart? Ik heb het niet gedaan, ik wìl het niet doen. Ik wil van de kinderen houden. Ik houd van ze. Ik heb ze immers alles vergeven. Ik heb ze nooit weer iets kwaads gedaan.
Hij ademt diep. Dit denken en afwachten brengt hem van streek, het windt hem verschrikkelijk op. Het is zijn spanning, die zich uitwoedt, nu hij hier werkeloos aan het vlot is overgeleverd. Hij voelt de honger niet die in zijn
| |
| |
maag begint te knagen; hij merkt niet dat zijn lippen droog en pijnlijk zijn van dorst. Een doffe berusting komt over hem, waarin zoo nu en dan als pijnlijke scheuten zijn booze vijandige gedachten.
Ik kan nu niets meer doen, niets meer. Hoe ver is het nog?
Er is een dun floers voor zijn oogen gekomen; wat een moeite kost het om daar doorheen te kijken. Maar daar is toch het schip, reeds zoo groot als kinderspeelgoed... kinderspeelgoed... laat de kinderen spelen... de kinderen... verdomde kinderen... waarom zijn ze niet verzopen, verongelukt... dan zat hij hier niet zoo... met hen bezig. Neen, blijven jullie nu maar, - blijven! zeg ik, - ik zal jullie geen kwaad doen. Je moogt blijven spelen op je eiland, je moogt doen wat je wilt, met elkander paren alsof je beesten bent, naakte beestachtige kinderen... Maar ik zal het aan de kapitein zeggen, ik zal het tòch vertellen... - Loopt niet weg... terug zeg ik, terug! Neen, ik ga niet mee terug, het eiland is zoo ver, het is al haast verdwenen in de nevels, ik zou het heelemaal niet meer zien wanneer ik omkeek. Maar ik wìl niet omkijken, nooit meer terugzien, nooit meer herinneren. Ik wil terug... naar de nieuwe wereld vol menschen, waar alles oud en vertrouwd, en vernieuwd tegelijk is. Ik bezie het nu met andere oogen. Wat blinkt het schip... ben ik al zóó dichtbij? Een man met een kijker moet mij gemakkelijk kunnen onderscheiden. Ik zie hen immers ook zoo goed. Dit is al negen tienden kans, al negen tienden, negen tienden, negentien... Wat zit ik nu te denken aan negentien, nu bij de grootste spanning van mijn leven. Ik moet
| |
| |
gered worden, dat is alles, gered... Ik moet beginnen te schreeuwen, te wuiven, dat ze mij opmerken. Anders is het zòò avond. Waar is de zon? Dáár, rood, weg... een half uur nog, een klein uur, en het is donker. Blaas dan wind, blaas... God, blaas toch in mijn zeil, almachtige God!
Van de beste hulp die hij ondergaat, wordt Manuel niets gewaar. Hij heeft de strooming mee, en beter nog dan de wind stuwt het vijandige water hem voort. Maar wat duurt dat lang, wat neemt dat een verschrikkelijke tijd en een verschrikkelijk deel van zijn weerstandsvermogen voordat hij weer merkbaar op het schip heeft gewonnen. Zal hij het halen? Hij vecht tegen een doodelijke vermoeienis, tegen een wolkige slaap in zijn hoofd die begint op te komen en zich als spinrag verspreidt over al zijn ledematen. Het beste is om te gaan schreeuwen, misschien hooren ze hem reeds. Schemer is niet te vertrouwen, vooral niet de grijze, verraderlijke avondschemer op zee. Hij is niet bang meer. Werkelijk niet? Zijn vrees is verkeerd in een vage maar onbeschrijfelijk schrijnende droefheid. Waarom moet ik nu juist vervallen in een avondmelancholie, tracht hij nog te denken. Ben ik dan nog niet gehard genoeg? Ik moet hardvochtig zijn, ik moet winnen, ik moet!
Hij houdt zijn handen als een trechter om zijn mond en schreeuwt: ‘hoe-ééééé! hoe-éééé!’ tot hij niet meer kan, zijn slapen hard beginnen te bonzen. De scheepsmachines stampen reeds binnen in hem. Hier, hier vlak vooruit is het schip, een paar kilometer hoogstens; of verder? Het mag niet verder zijn, het mag niet. Hij voelt dat zijn krachten hem begeven. Het lijkt wel of hij begint te zin- | |
| |
ken, of heel de zee met hem meezinkt. Het eiland ook? Laat de kinderen maar zinken, laat alles wegzinken. Maar ik moet nog éven blijven, éven nog, tot het schip me oppikt. Dit vlot is als een schommel op de deining, het zwaait naar de lucht toe, het zwaait naar kleine draaiende zonnen, naar een kermisavond met vuurwerk, naar sterren die heen en terug zwieren, zulke lichtende biljartballen. Wat dat ketst, hard tegen elkander ketst in zijn ooren. Bloedvaten bersten in zijn hoofd, denkt hij. O God, ik haal het niet. Ik had misschien moeten wachten, geduldig wachten op het eiland. Weg eiland, vervloekt eiland! Maar ik ben dit schip nu al zoo nabij, groot en zwart doemt het voor mij op. Een groote zwarte muur, een gapende eeuwigheid. Neen, het is de zee. Neen, het is het schip. Het is de nacht. Je kunt alles tegenhouden maar niet de nacht. Er rest niets anders dan te schreeuwen, te schreeuwen!
Nogmaals gaat het krijschen van zijn stem over de zee. Witte woedende meeuwen maken zich los uit hem en vechten met wilde wolkgolven, boven hem, voor hem, onder hem. Overal. Er is maar één richting om te ontwijken: achteruit. Maar de wind blaast vooruit. Achter hem is het héél stil, maar daar staan de kinderen, drie witte naakte kinderen aan het strand, en staren. Lieve kinderen, lieve kinderen, weg ermee. Waar ben ik dan... Ik moet weer schreeuwen, schreeuwen tot ik er bij neerval. ‘Hoe-éééé! Hoe-éééé!’
De schreeuwen flarden om hem heen, ze omwikkelen hem, ze klotsen terug met de golfslag van het water, met een ver geruisch, met het sissen van de golftoppen. Dan
| |
| |
zijgen ze ineen tot een dicht gordijn. Het geluid is duisternis geworden. Mijn God ik kan niet meer schreeuwen, ik kan niet meer, ik ben verloren, ik zink weg in het zwarte, zwarte, zwarte...
Het doffe dreunende antwoord van een stoomfluit gonst weg in hem. Hij weet niet meer wat het te beteekenen heeft; waar het vandaan komt. Hij weet alleen nog maar dat hij wegzinkt in de donzigste donkerte die hij ooit om zich heen gevoeld heeft. Dat de doffe omwikkeling van dit dons geluid is geworden, dat wegdeinst met hem in een oneindig diep golvendal.
En eerst dan is er eindelijk de leegte, de onbewustheid waarin zelfs het vergeten verdween.
|
|